| |
| |
| |
[De dertigste November 1813]
De wind blies zacht; 't verdorde blad
Schoof ritslend in het rond:
De wind blies zacht; het deinend nat
Rees langs den oever-grond:
De wolken dreven op den vloed,
Zich badende in een purpren gloed,
De zon doorliep de westerbaan,
Ontstak het licht der blanke maan,
En zocht haar rustbed weêr.
| |
| |
Het uur was daar, dat Nederland
Zag, uit der golven schoot,
De rust herboren aan het strand,
Die achttien jaren vlood. -
Het wemelde bij 't hellend duin,
Men drong te zaam op kruin bij kruin,
En staarde op 't avondrood,
Waar, dobbrend in dien zachten gloed,
Een Britsche vloot lag op den vloed,
En pink, en boot bij boot.
Een wolk steeg op langs zeil en vlag,
Dreef langs de baren heen,
En golfde spieglend in den dag,
Tot ze in een mist verdween.
Een wolk stuift weêr den vuurmond uit;
Men hoort het bulderend geluid,
En alles stroomt naar 't strand,
En woelt en worstelt door malkaar,
En traan op traan, bij 't vreugdgebaar,
Rolt neer op 't oeverzand.
| |
| |
De grijsaard huppelt langs den vloed,
't Gejuich zweeft, uit het vol gemoed,
Op vleuglen van den wind,
Tot aan de Britsche kielen door,
En davert in des scheeplings oor;
Een boot ontrolt de vlag,
Doorklieft de zee met voglen vlugt;
De roeiriem slingert door de lucht
En 't water slag bij slag.
De boot schaaft ijlings aan den grond;
Men huppelt, hand aan hand,
De branding door, de sloep in 't rond,
Een rosgespan draaft brieschend voort;
De raders rollen langs het boord,
Waarop het water bruischt,
Dat dartlend langs de naven springt, -
En golvend om de paarden kringt,
En naar den oever ruischt.
| |
| |
Geen Vorst beklom de zege-kar
Met hooger, hooger gloed;
Nooit droeg een blijder borst de star,
Nooit klopte een hart zoo zoet,
Dan toen de Prins deez' kar beklom,
Toen Neerlands Vorst zijn volk weêr om
Zijn voeten zag geschaard,
En, op dien onvergeetbren stond,
Weer drukken mogt den vadergrond,
Het dierbaarst plekje op aard.
't Gespan waadt door het water heen,
't Gejuich stijgt op bij vreugdgeween,
Men zwaait met hoed en doek in 't rond;
Men tilt de kindren van den grond,
Hun handjes klappen zaam:
De moeder roept: ‘zie, zie, mijn zoon,
‘Uw Vorst! - Duld nimmer smaad of hoon
‘Noch laster van zijn' naam.
| |
| |
‘Uw hand worde een gespierde vuist,
‘Dan klemt die vuist een zwaard,
‘En gij vernielt, en gij vergruist
‘Wat immer tweedragt baart!
‘Uw borst ontgloei in heldenmoed;
‘Laat stroomen, kind! laat stroomen 't bloed,
Wanneer de noodkreet klimt!
‘Verdedig Neêrlands oude vlag,
‘Verplet! - verplet, bij slag op slag,
‘Wie snood haar tegengrimt!
Helaas! ô God! nu stroomt dat bloed!
Dat kind is thans een held;
Gansch Neêrland is vol vuur en moed:
't Snelt al naar 't oorlogsveld,
Gelijk men snelde naar het strand,
Ter redding van het Vaderland:
Wij slaan het oog omhoog. -
Een zucht tot God klimt uit de borst
Voor 't Vaderland en voor den Vorst,
En 't heir dat henen toog.
|
|