'Literatuur en kunst, 1844-1895'
(1977)–H. Gaus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur en kunst 1844-1895H. GausDe geschiedenis van de kunsten is steeds de geschiedenis van drie groepen mensen: de kunstenaars, de verspreiders en de consumenten, die elk steeds in een concrete maatschappelijke situatie staan die hun verhouding tot de kunsten mede bepaalt. Elke kunst wordt een sociale werkelijkheid in de mate dat zij door mensen wordt geapprecieerd. De appreciatie is zelden van louter esthetische aard, maar wordt dikwijls overstemd door sociale en sociologische motieven. Smaken, stijlen, het succesrijk doorbreken of het succesrijk tegenhouden van avant-gardes worden niet zelden bepaald door de stabiliteit of de instabiliteit van groepen en generaties die sociaal-economisch en politiek de macht in handen houden. Het ontstaan en bestaan van verscheidene sociaal-economische en politieke machtsgroepen naast elkaar brengt in de 19de eeuw evenveel ‘smaakgroepen’ voort. De relatie tussen sociaal-economische en politieke machtsgroepen enerzijds en ‘smaakgroepen’ anderzijds is zelden direct, maar komt tot stand via sociaal-psychologische processen, waarvan de mechanismen op het ogenblik niet erg duidelijk zijn. De vraagstellingen zijn nog niet altijd behoorlijk uitgewerkt, en de pogingen om antwoorden te formuleren, zelfs nog maar voorlopige en hypothetische, stranden meestal vanwege de afwezigheid van de hiertoe benodigde informatie in de traditionele literatuur. Meer bepaald is hier bedoeld informatie om de sociale situering van kunstenaars en consumenten mogelijk te maken, en verder de politieke, religieuze en, al was het maar ter aanduiding, de filosofische opvattingen in beide groepen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cultuurdragende groepenIn feite zouden twee totaal verschillende gebieden van het historisch onderzoek elkaar in dit overzicht moeten aanvullen: aan de ene zijde het onderzoek in verband met sociaal-economische stratificatie, en aan de andere zijde de cultuurconsumptie. Dit is evenwel niet eenvoudig, omdat de bronnen die worden gebruikt voor de reconstructie van sociaal-economische lagen zelden gegevens bevatten over de culturele consumptie, met een kleine uitzondering voor bepaalde testamenten. Anderzijds bevatten de bronnen waarmee de cultuurgeschiedenis wordt geschreven zelden aanwijzingen over de plaats van de producent of de consument op de sociale ladder. Deze kloof kan relatief vlot overbrugd worden door het gebruik van kranten als eerste bron tot aan de opkomst van de massa-pers. In haar talrijke artikelen informeert de krant ons vrij diepgaand over sociale problemen, politieke opvattingen, economische situaties van het gros van de lezers, en tezelfdertijd over de culturele consumptie en dito aspiraties. Dus, ofschoon het publiek van een krant in feite steeds anoniem blijft, worden we er toch grondig over geïnformeerd. De vele kranten die rond het midden van de 19de eeuw in elke belangrijke stad verschenen, moeten gezien worden als antwoorden op de informatieve nood van evenveel sociale groepen. Ze vormen dus een bruikbare spiegel van een spontane, organische groepsvorming op basis van sociaal-economische, politieke, filosofische, religieuze en culturele gegevens. Pas bij het begin van het laatste kwart van de eeuw maakt de toenemende arbeidsdeling op het vlak van de nieuwsmedia de krant als bron voor de identificatie van sociaal-economische en culturele groepen problematisch: de oplagen verhogen, zodat onvermijdelijk meer en meer groepen en groepjes, die voordien hun eigen orgaan bezaten, in een zelfde lezerspubliek terecht komen, en dus niet meer identificeerbaar zijn; hierdoor wordenbelangrijke rubrieken, die op een specifiek publiek waren afgestemd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet meer functioneel en verdwijnen of verliezen aan belang om later overgenomen te worden door gespecialiseerde bladen, waarvan de sociaal-economische status van het publiek niet meer door de gespecialiseerde inhoud kon worden vastgelegd. In de hieronder volgende lijst kan het ritme van dit proces, zowel voor de Nederlandstalige als voor de Franstalige pers heel precies worden afgelezen.
De eerste groep die we op basis van een duidelijk te begrenzen aantal kranten willen onderscheiden, is de Nederlands lezende middenklasse. Wegens de geringe plaatsruimte hebben wij ons beperkt tot de belangrijkste culturele activiteit van deze groep, de letteren. De aandacht gaat evenwel niet zozeer naar de letteren zelf, maar naar de mensen en de historische context waarin ze gegroeid zijn. Voor een vlugge en behoorlijke informatie over de evolutie van de letteren zelf, verwijzen wij naar R. Lissens' De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden.Ga naar eind1 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vlaamse letteren als verschijnsel van een middenklasseDe geschiedenis van de letteren in Vlaanderen in de 19de eeuw vormt een probleem dat tot op heden nog te weinig literatuurhistorici heeft geboeid. Het is een periode die, esthetisch gezien, zeer weinig heeft voortgebracht dat vandaag nog gewaardeerd wordt. Het belangrijke probleem is nu: hoe komt dit? Er zijn immers tal van sociale en sociologische gegevens die op het eerste gezicht een zekere dynamiek hadden moeten betekenen voor de bloei van de letteren, ook esthetisch, en van het toneel. Het is evenwel pas met de jaren negentig dat zowel de Franstalige als de Nederlandstalige letteren in Vlaanderen op internationaal niveau komen. Het zullen Fransta- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lige Vlamingen zijn die rond de eeuwwisseling internationaal zelfs leidinggevend zullen worden (Nobelprijs voor literatuur aan de Gentse, Franstalige auteur Maurice Materlinck in 1911). In de Nederlandstalige letteren begint dit reveil met het tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1894; 1896-1901). De volgende factoren die tot een bloei van de Nederlandstalige letteren in Vlaanderen in de 19de eeuw hadden kunnen bijdragen, zijn te onderscheiden.
Oprichting van artistieke en culturele periodieken die minstens een maal per maand te Antwerpen verschenen
Bron: H. de Borger, Bijdrage tot de geschiedenis van de Antwerpse pers. Repertorium 1794-1914 (Leuven-Parijs 1968). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De omvang van het Nederlands lezend publiekEr heeft nog geen benaderend statistisch onderzoek plaatsgevonden over de omvang van het Vlaamse lezerspubliek. Nochtans moet dit heel wat groter geweest zijn dan de historische ontwikkeling van het Nederlands in België in de eerste decennia na de onafhankelijkheid zou laten vermoeden. Met de crisis van 1845-1848 telde men een kwart van de Vlaamse bevolking bij de behoeftigen. Inderdaad was er een Franstalige bovenlaag, die feitelijk had weten vast te leggen dat de voertaal in het onderwijs, de administratie en het leger het Frans was. Deze gegevens zijn echter nog niet voldoende om te veronderstellen dat er geen omvangrijke Nederlands lezende bevolkingslaag tussen de hogere Franstalige en de lage behoeftige en analfabetische bevolkingslaag aanwezig was, waarop een Nederlandstalige literatuur had kunnen bloeien. Om de heldhaftigheid en het heroïsme van de eerste generaties Vlaamse Bewegers nog sterker naar voren te laten komen, is men iets te minimaliserend tewerk gegaan bij het onderkennen van de potenties van de aanwezige Vlaamse cultuur. Enkele gegevens die in deze richting wijzen, zijn bij voorbeeld te vinden in het aantal Nederlandstalige kranten in Vlaanderen. Er waren in 1850 in Gent meer Nederlandstalige kranten dan Franstalige. Van de totale hoeveelheid literatuur en triviale literatuur die in de periode 1836-1860 door alle Gentse kranten samen is gepubliceerd, komt 46% voor rekening van de Nederlandstalige, en 51% voor rekening van de Franstalige bladen en 3% voor rekening van bladen die slechts éénmaal per week of minder verschenen. Hierbij dient dan nog vermeld dat tot 1848, zowel te Gent als te Antwerpen, de totale hoeveelheid lectuur, die als feuilleton-roman in de kranten werd gepubliceerd, hoger was voor de Franstalige bladen dan voor de Nederlandstalige, maar dat na 1848 deze verhouding in beide steden omkeert en de hoeveelheid fictie in de Nederlandstalige bladen kwantitatief belangrijker is dan de fictie in de Franstalige bladen. In de provincie Antwerpen was de verhouding tussen het aantal Franstalige en Nederlandstalige bladen gelijk.Ga naar eind2 Wat de totale hoeveelheid fictie betreft die in deze stad door beide groepen bladen van 1836 tot 1860 is gepubliceerd, lag de verhouding anders dan te Gent: 41% door de Nederlandstalige bladen en 59% door de Franstalige. Concreet gezien betekent dit voor Gent bijna 12 000 en voor Antwerpen meer dan 7000 Nederlandse feuilletonafleveringen (met een omvang van minimaal vijf à tien gewone boekbladzijden per aflevering). Het is noodzakelijk zo uitvoerig te zijn over dit soort gegevens, niet omdat de enige andere bronnen die ons hadden kunnen inlichten over de omvang van het Nederlands lezend publiek in Vlaanderen, namelijk de oplagen van verkochte boeken, zo uiterst schaars zijn, maar omdat de grote meerderheid van de midden-19de-eeuwse auteurs niet in de eerste plaats via het gedrukte boek, maar via de feuilleton-roman hoge oplagen en dus het gros van hun lezers bereikten. De enige uitzondering, voor zover tot op heden bekend, is Hendrik Conscience wiens werk slechts in geringe mate in de dagbladpers is terug te vinden. Geheel in navolging van het Franse voorbeeld - in Parijs was men in 1836 gestart met het massaal afdrukken van romans als feuilleton in dagbladen, soms zelfs voor de verschijning ervan in boekvorm - volgde met twee à drie jaar vertraging de Belgische pers. Aldus werden werken van dezelfde auteurs in Antwerpse, Gentse en Brugse bladen afgedrukt. Zij bereikten hierdoor en door het hoge lezerscoëfficiënt van de toenmalige bladen een onvermoed lezersaantal. Het is de feuilleton-roman die een lezend publiek heeft gecreëerd dat kwantitatief vlug boven de kringen van liefhebbers van literatuur uitsteeg, een proces dat zich in de jaren 1839-1843 heeft voltrokken. In de hierna volgende lijsten een overzicht van het succes van de toenmalige feuilleton-auteurs:
Guido Gezelle (1830-1899) op 40-jarige leeftijd.
De lyrische poëzie van de dichter Gezelle vormt een uitzondering op de middelmatigheid van de Vlaamse literatuur rond 1860. Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, Antwerpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vlaamse 'Bestseller - Auteurs voor het Gentse krantenlezend publiek, 1836-1860
De meest gelezen feuilleton-auteurs van de periode 1836-1860
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De omvang van het literaire verenigingslevenOok hier hebben we te doen met een sterk verwaarloosde factor van de geschiedenis van het literaire leven in Vlaanderen in de 19de eeuw. Een sociologisch georiënteerde studie van de in Vlaanderen bijzonder talrijke literaire verenigingen en rederijkerskamers ontbreekt vooralsnog.
Indien een uitgebreid Nederlands lezend publiek in Vlaanderen een voorwaarde was voor de groei en de bloei van een eigen letterkunde, dan is dit gegeven op zich zelf nog niet voldoende. Hiermee weten we immers nog niet welk percentage van dit publiek belangstelling had voor de letteren. Mede door het enorm grote belang van de letteren in de 19de-eeuwse dagbladpers zou het geheel van Nederlandstalige dagbladlezers tot op een niet te bepalen hoogte reeds een spiegel kunnen zijn van de omvang van het aantal literair geïnteresseerden. Een dergelijke raming bestaat nog niet. Pershistorici zouden meer moeten beseffen dat oplagecijfers van kranten voor de cultuurgeschiedenis in het algemeen en voor de socio-linguïstiek van het Nederlands in Vlaanderen van kapitale betekenis zijn. Een andere benadering zou er dan in bestaan de omvang van het literaire verenigingsleven te bepalen. Wat er over bekend is, laat in elk geval toe te stellen dat Vlaanderen hierin veel verder was dan bij voorbeeld Wallonië en zelfs een abnormaal hoge verenigingsgraad van literair belangstellenden vertoonde. Zo telt men in 1860, volgens de officiële statistieken, in geheel België 104 toneelverenigingen, waarvan 94 Nederlandstalige en 10 Franstalige (waarvan 5 te Brussel). Van 55 van de 94 Vlaamse is het ledental bekend: 4396. Voor de 94 verenigingen zou dit 7512 leden betekenen. Bij dit cijfer moet rekening worden gehouden met de negatieve houding van de Belgische kerk tegenover het toneel, zodat we hier meer dan 7000 minder kerkelijke, literair geïnteresseerden krijgen. Hoogst waarschijnlijk zijn deze cijfers nog onvolledig. Naast de toneelverenigingen zijn er nog de louter literaire verenigingen, waaronder de rederijkerskamers die na 1840 weer in groten getale uit de grond schoten. Een gezamenlijke statistische studie hebben we nog niet. Eigentijdse officiële tellingen zeggen ons dat het aantal culturele en wetenschappelijke verenigingen samen in 1860 108 bedroeg, waarvan 54 in het Vlaamse land, 31 te Brussel en 23 in Wallonië, wat een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelblad van de eerste uitgave van ‘De leeuw van Vlaanderen’ uit 1838.
Gravure door Brown naar tekening van G. Wappers. bijkomende bevestiging is van de hoge verenigingsgraad van de cultureel geïnteresseerden in Vlaanderen. We kunnen dus concluderen uit de schamele gegevens die ons bekend zijn, dat het literaire verenigingsleven een dynamische factor had kunnen betekenen voor de bloei van de Vlaamse letteren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aantal schrijversGezien het esthetisch lage peil van de toenmalige top-auteurs, is het vanzelfsprekend dat er weinig of geen aandacht wordt besteed aan auteurs die in hun tijd niet tot de geziene behoorden. Zij waren nochtans zeer talrijk. Zo tellen wij rond 1860 ca. tweehonderd auteurs. Het aantal middelmatige auteurs was dus zeker groot genoeg om, volgens de leer der waarschijnlijkheid, enkele grote talenten voort te brengen. Toch is dit niet gebeurd, zeker niet tijdens de bloeitijd van de romantiek. Tot aan de periode van Van Nu en Straks hebben we slechts Gezelle en Bergmann, veeleer uitzonderingen dan het aantal dat we statistisch mochten verwachten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De taalsituatie in VlaanderenVeelal wordt de sterke aanwezigheid van het Frans in Vlaanderen en dit uitsluitend onder het lezend publiek (dat zich rond 1850 opdeelt in ongeveer de helft Frans lezend en de helft Nederlands lezend, althans in de steden; dit als we mogen voortgaan op de situatie van de krantenlezers) als negatief beoordeeld voor de ontwikkeling van een hoogstaande Vlaamse letterkunde. Men stelt immers al te gemakkelijk dat de status zoekende intelligentsia uit de Nederlandstalige middenlaag via het Franstalig onderwijs vlug werd geïntegreerd in de Frans sprekende bovenlaag. Dit is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik Conscience (1812-1883). Conscience, vooral bekend door ‘De leeuw van Vlaanderen’, zijn patriotisch epos over de Guldensporenslag, werd voor zijn literair werk gehonoreerd met steeds beter betaalde functies. Vanaf 1841 was hij griffier bij de Academie voor Schone Kunsten te Antwerpen. In 1853 werd hij arrondissementscommissaris te Kortrijk. De laatste vijftien jaren van zijn leven was hij conservator van 's Rijks Musea te Brussel. Koninklijke Bibliotheek, Brussel.
zonder twijfel het geval geweest. De aanwezigheid van het Frans echter had ook als positieve factor kunnen meespelen. Door het feit dat de meerderheid van hen die in Vlaanderen tot het lezend publiek behoorden, ook Frans kende, werd ook de meerderheid van de rond tweehonderd auteurs, die in de periode 1850-1860 werkten, geconfronteerd met de Franse letterkunde, waarvan de meest recente produkten steeds als feuilleton-roman konden worden gelezen in alle belangrijke herbergen en koffiehuizen. Alle Parijse ‘bestsellers’ verschenen in Brusselse, Antwerpse, Gentse en Brugse bladen; soms slechts met een vertraging van hoogstens één of twee afleveringen op de Parijse bladen van waaruit ze werden overgenomen. Wat geldt voor de auteurs kan vermoedelijk in mindere mate ook gezegd worden van de lezers, en aldus kan men verwachten dat hun literaire smaak mede werd gevormd door de Franse letterkunde, hetgeen ook zijn uitwerking gehad moet hebben op de verwachtingen tegenover de auteurs van eigen bodem. In weinig landen is de vermenging tussen een grote aangrenzende cultuur en de eigen autochtone cultuur zo onmiddellijk en zo indringend geweest, en toch is deze indringendheid in haar geheel zo weinig bevruchtend geweest voor de Vlaamse letteren. Een blik in onze literatuurgeschiedenis volstaat om zich hiervan te overtuigen. Ook hier moeten we ons de vraag stellen: welke zijn hiervan de mogelijke oorzaken geweest? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rol van de staatDe indruk die velen bij de geschiedenis van de Vlaamse Beweging krijgen, is dat de staat lange tijd hardnekkig weigerde om ook maar iets te doen voor de erkenning van het Nederlands in Vlaanderen. De sociale wetgeving heeft vlugger haar beslag gekregen dan de ‘Vlaamse wetgeving’. De Gentse universiteit werd pas in 1930 vernederlandst. Het zou evenwel fout zijn hieruit te concluderen dat de staat ook tegenover de Vlaamse letteren een weerbarstige houding zou hebben aangenomen. Het tegendeel is waar. Nadat de eerste troebelen voorbij waren, heeft de regering en ook het vorstenhuis een relatief grote belangstelling aan de dag gelegd voor de Vlaamse letteren. Met prijzen, subsidies, wedstrijden, standbeelden en het toekennen van goed betaalde staatsfuncties aan de belangrijkste auteurs, heeft de Belgische staat de meerderheid van hen in het patriottische literaire kamp gehouden. Algemeen kan niet gezegd worden dat de staat een bloeiende Vlaamse letterkunde, als deze er al geweest zou zijn, door zijn politiek afgeremd zou hebben. De staat droeg er echter wel zorg voor hiermede geen verdere ambities te wekken in verband met de ‘Vlaamse wetgeving’. Hendrik Conscience kreeg voor zijn literair werk steeds beter betaalde functies, terwijl iemand die zijn in het Frans gestelde belastingbiljet weigerde in te vullen, een proces-verbaal kreeg. Een meer systematisch onderzoek van de rol van de staat, het parlement, de provincies en de steden voor de ontwikkeling van de kunsten in het algemeen en van de letterkunde in het bijzonder zou toelaten dit aspect duidelijker naar voren te brengen. We menen dan ook te mogen concluderen dat de Vlaamse letteren in België een relatief goede kans hadden om vlug tot een hoge bloei te komen. De belangrijkste groeifactoren waren aanwezig. Deze bloei is er evenwel niet gekomen, of juister, deze heeft zich alleen kwantitatief en niet kwalitatief uitgedrukt. Zelfs de grote Conscience liet in zijn oeuvre een filosofie blijken, die R. Lissens terecht als volgt typeert: ‘De jeugd kan zij nog door haar zin voor grootheid en door haar edelmoedigheid geestdriftig maken. De volwassene kan zij helaas geen stevig voedsel meer aanbieden...’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redenen voor de achterblijvende groei van de Vlaamse letterenGebrek aan talent is zonder twijfel de meest aangehaalde verklaring, een verklaring die heden ten dage niemand nog voldoening kan schenken. Opdat talenten een kans zouden krijgen, moeten de maatschappelijke processen die de voedingsbodem ervan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen, aanwezig zijn, uitzonderingen daargelaten. Zonder een minimum aan gunstige voorwaarden manifesteren zich ook de talenten niet, Welke zijn nu de maatschappelijke processen die de ontwikkeling naar inhoud en vorm van de letteren onder niveau hebben gehouden? Wij kunnen slechts die aanwijzen, die op het ogenblik de meest doorslaggevende lijken. Een criterium voor de volledigheid ervan is met de huidige stand van het onderzoek nog niet aan te geven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sociale samenstelling van het Nederlands lezend publiekWaar de omvang van het Nederlands lezend publiek een waarborg kon zijn voor een breed onthaal van een eigen letterkunde, vormde de sociale samenstelling van dit publiek een enorme verenging van die mogelijkheden, een begrenzing van de zo noodzakelijke diversificatie. Ofschoon precieze kwantitatieve studies ontbreken, kunnen we uit de situatie van de dagbladpers in Vlaanderen afleiden dat de overgrote meerderheid, bijna de totaliteit, van Nederlands lezende literair geïnteresseerden rond het midden van de eeuw, een relatief smalle groep uit de middenlaag van de bevolking vormde. Tot 1848 verschenen bijna alle Nederlandstalige bladen in Vlaanderen drie maal per week, omdat de lezers het zich financieel niet konden veroorloven een abonnement op een dagelijks verschijnend blad, dat uiteraard twee maal zoveel kostte, te nemen. Dit geeft ons een zeer precieze aanwijzing over de koopkracht van Nederlands lezenden, en situeert hen meteen op de sociale ladder: boven begrensd door de Franstaligen, een belangrijk deel van de hogere middenklasse en de hogere klasse; onder begrensd door de Nederlandstaligen, die zich geen dagblad meer konden veroorloven, dus nog een deel van de lagere middenklasse, en de lage klasse, waaronder het gros van de analfabeten. Door haar specifieke positie in de maatschappij heeft deze groep een eigen mentaliteit, een eigen normatief kader, eigen voorkeuren wat de sociale en culturele ontspanning betreft, zoals dit van elke specifieke maatschappelijke groep gezegd kan worden. Dit houdt met andere woorden in dat de totaliteit van de Vlaamse letteren, van welke sociale oorsprong de auteurs ervan ook geweest mogen zijn, afgestemd moest zijn op deze smalle sociale laag. Elk werk dat daar niet aan tegemoet kwam, had ipso facto geen lezers, en verscheen dan ook niet in druk, uitzonderingen daargelaten. Om het in een beeld uit te drukken kunnen we stellen dat de Vlaamse letteren zich moesten ontwikkelen onder de dictatuur van deze smalle middengroep van de bevolking. Ofschoon deze groep sociaal-economisch moeilijk te vatten is, kunnen we wel een inzicht krijgen in haar mentaliteit, in haar mens- en wereldbeschouwing, in haar preferenties, en wel juist aan de hand van de Vlaamse literatuur. Grondige veranderingen in de literatuur in Vlaanderen konden zich derhalve ook niet voordoen, zolang geen nieuwe groepen zich bij de bestaande voegden. Zoals uit de literatuurgeschiedenissen blijkt, geschiedde dit pas met de Van Nu en Straks-groep op het einde van de eeuw. Tot dan domineerde de mentaliteit van de middenklasse, een typische mentaliteit die we tot een eind in de 20ste eeuw zullen terugvinden. Ze wordt gekenmerkt door de vrees opnieuw te verdwijnen in de groep van armen van de lage klasse, waartegen de middenklasse zich met veel zelfbewustzijn en zelfs trots afzet, en anderzijds een hoop, of zelfs een intens verlangen op te stijgen naar de bovenliggende groep. Dit gebrek aan zekerheid wordt bestendigd door de broze bestaanssituatie, die bij voorbeeld al door een cholera-epidemie, een secessieoorlog, ernstig kon worden bedreigd. Mentaal gezien heeft deze onzekerheid met betrekking tot de dreiging weg te zinken en het verlangen op te stijgen, een neiging tot aanpassing aan normen en waarden tot gevolg, die veel sterker is dan bij de lage of de hoge klassen. De lage kunnen niet verder afzakken en hadden toch al geen reële kans tot opstijgen, de hoge waren te rijk om door de onzekerheden van het leven hun sociale status te verliezen. Deze grote gevoeligheid voor normen, voor wat hoort en wat niet hoort, had juist bij de middenklasse tot gevolg dat de sociale controle van de kerk bij deze groep, en dus ook op de Vlaamse letteren werkelijk maximaal was. De ‘dictatuur’ van deze lezersgroep op de produktie laat zich juist in het tweetalige Vlaanderen mooi illustreren. In de perioden van romantiek, realisme en naturalisme stellen we bij het Nederlands lezend publiek een veel grotere gevoeligheid vast voor de literatuur over de sociale wantoestanden dan bij het Frans lezend publiek, dat in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde steden woonde, over dezelfde straten liep (bij wijze van spreken) en naar dezelfde kerken ging (maar wel op een ander uur), enzovoorts. Waarom? Door zich imaginair in te laten met het lot van de armen bij de lectuur verscherpten zij het bewustzijn van de sociale afstand tussen hen zelf en die armen, en versterkten dus hun gevoel van eigenwaarde. Anderzijds onderdrukten zij hun latente angst door een speling van het lot tot die groep te moeten behoren. Een ander kenmerk van de Vlaamse letteren tot het einde van de eeuw is het feit dat er geen tien boeken aan te wijzen zijn, die niet door een elfjarig meisje gelezen mogen worden. Dit ligt volkomen in het verlengde van de grote gevoeligheid van de middenklasse, de lagere middenklasse wel te verstaan, voor de geldende normen en waarden, waarop we eerder gewezen hebben. Zijn zij ook niet de eerste klasse op de sociale ladder die het zich financieel kan permitteren om eerlijk te zijn, op tijd te trouwen, kortom de heersende gedragscodes na te leven om aldus hun welstand te laten blijken? In de honderden Franse romans, die werden afgedrukt in de Franstalige liberale bladen, heersten meer de Parijse zeden, of wat ervoor doorgaan moest, ondanks de sociale controle van de kerk. Samengevat kunnen we stellen dat door de smalle sociale basis van het Nederlands lezend publiek op de Vlaamse literaire markt slechts een gering assortiment kans had op ruimere afzet. Aan de recente tendenties op het literaire vlak, die in de Franstalige bladen in elke belangrijke herberg konden worden gevolgd, moest daardoor onvermijdelijk voorbijgegaan worden. De armen van Vlaamse dorpen en steden, de mislukkelingen, de prostituées tegen wil en dank, de alcoholisten, de minder begaafden en de eenvoudigen van geest vormen door het specifieke karakter van de Vlaams lezenden op sociaal-economisch vlak het gros van de bevolking van de Vlaamse roman tot aan C. Buysse en zelfs S. Streuvels en E. Claes en nog verder. Met deze conclusie laten we de literaire kringetjes, die kwantitatief en dus sociaal minder belangrijk zijn, verder rusten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De sociale herkomst van de auteursGlobale overzichten over de sociografie van de Vlaamse auteur in de 19de eeuw bestaan op het ogenblik niet. Anderzijds zou het ook van een zeker simplisme getuigen een te directe relatie te leggen tussen de gemiddelde sociale positie van de auteur, van zijn romanfiguren en van zijn lezers. De sociale status van een lezerspubliek heeft een veel grotere invloed op de kwaliteit van zijn lectuur dan de sociale status van een auteur heeft op de kwaliteit van zijn werk. Een eerste uitgebreid en noodgedwongen vluchtig onderzoek naar het beroep van de Vlaamse auteur rond het midden van de 19de eeuw leidde tot de identificatie van het beroep van 138 auteurs. Wij moesten vaststellen dat hiervan 57% in overheidsdienst stond, iets minder dan de helft ervan in het onderwijs; 10% verdiende zijn brood in de krantenwereld, 6% had een betrekking in de nijverheid; 5% was handwerker; 19% slechts was zelfstandig en oefende een vrij beroep uit. De overigen waren zonder beroep. Het is dan ook niet te verwonderen dat R. Lissens schrijft dat de tweede romantische generatie een armoedige intellectuele bagage had. We durven evenwel aan de hand van deze gegevens geen conclusies te trekken in verband met de kwaliteit van de literatuur. Er zijn teveel voorbeelden van auteurs die in een bepaalde afhankelijkheidssituatie arbeidden, maar die anderzijds wel hoogstaande literatuur schreven. Wat natuurlijk wel naar voren komt, is het bijna volkomen ontbreken van vertegenwoordigers van de hoge klassen, maar om hierover te kunnen oordelen, zou de aanwezigheid van deze groep in normale, dus niet tweetalige situaties bekend moeten zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De letteren onder de sociale controle van de kerkDe sociale controle die de kerk in Vlaanderen, land van de zegevierende contrareformatie, in de loop vande 19de eeuw wist te verwerven, is moeilijk te overschatten. In het eerste decennium na de onafhankelijkheid diende zij nog voorzichtig het mennaisiaanse erfgoed op te ruimen. Op het platteland is haar gezag zelden een probleem geweest. In de steden begon zij op het einde van de jaren dertig en het begin | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de jaren veertig de Nederlands lezende middenklasse systematisch aan haar controle te onderwerpen en in de jaren vijftig ook de Franssprekende. Haar macht blijkt uit de toenemende politieke polarisering van het openbare leven door publieke veroordelingen van bij voorbeeld de liberale pers, van Gentse hoogleraren, enzovoorts, om tenslotte in het laatste kwart van de eeuw in het parlement de macht van de liberale stedelijke burgerij, door het censuskiesstelsel oververtegenwoordigd, te breken. Een overzicht van de middelen waarmee en de wegen waarlangs de kerk haar sociale controle over de Nederlands lezende middenklassers uitoefende, valt buiten dit bestek. Het geschiedde via de katholieke scholen, vooral door haar quasi monopolie van de onderwijzersopleiding, via het katholieke verenigingswezen, parochiaal gestructureerd (waaraan dan de parochiebibliotheken zouden worden gekoppeld, een enorm grote, binnenlandse markt voor elke uitgever),Ga naar eind3 via de biechtstoel en de kansel, en verder via alle middelen waarmee een sterke partij in een land haar eigen positie tracht te handhaven en uit te bouwen. De eerste belangrijke poging om de literatuur aan haar controle te onderwerpen via de lezers, was de herderlijke brief die alle Belgische bisschoppen samen op 5 augustus 1843 uitvaardigden (‘Herderlijke Onderrigting over de Slechte Boeken’). Voor de kerk bestonden er drie soorten literatuur: deze die bijdroeg tot het handhaven van de kerkelijke moraal, de zogenaamde stichtende literatuur; deze die tot enig doel had te vermaken, te ontspannen, maar die nog wel alle punten van de kerkelijke zedenwet respecteerde (hieronder kan het grootste deel van het werk van Conscience worden gerekend); en deze die eenzelfde doel had, maar waarin ‘het kwade’ niet meer werd veroordeeld, met de 19de-eeuwse kerkelijke preutsheid geen rekening werd gehouden. Tot aan het einde van de jaren vijftig werd geen scheiding tussen esthetische en ethische criteria aanvaard. Een werk dat moreel niet door de kerkelijke beugel kon, moest veroordeeld worden, welke ook de esthetische kwaliteiten ervan mochten zijn. Pas op het einde van de jaren vijftig komt daarin bij de Franstalige katholieke pers, dus bij de hogere middenklasse en de hoge klassen, verandering. Niet echter in de Nederlandstalige, waar het nog enkele decennia zou duren. De kerkelijke veroordeling betrof de laatste van de eerder genoemde drie categorieën, maar evenzeer de pure romanlectuur, zelfs al werd daarin geen norm overtreden. Het woord roman had in zijn betekenis van verzonnen, niet op reële feiten gebaseerd verhaal een ongunstige betekenis. Typerend hierbij is het volgende zinnetje uit Conscience's In 't Wonderjaer, en wel uit de inleiding: ‘Het is een ROMAN! Schrikt niet.’ Alleen werkelijk gebeurde geschiedenissen hadden een zin. De veroordeling van de loutere verbeelding had uiteraard ook een veroordeling van de romantiek tot gevolg: ‘het fransche Romantismus, hetgeen in alle slach van vormen, tegen alle slach van prijzen, door alle middelen in de zamenleving sluipt, deze vervalscht, ontzenuwt en vernietigt’, aldus de Gentse episcopale krant Den Vlaming in 1843. De reden voor dit soort kerkelijk realisme is gelegen in het feit dat de consumptie van niet niet-kerkelijke ‘fiction’ als concurrerend voor het geloof werd gezien, zoals monseigneur De Broglie dit reeds in 1811 had gesteld. De houding tegenover toneel, en in de 20ste eeuw tegenover de film, berust op dezelfde basis. De argumenten die werden gebruikt om de gelovigen van de consumptie van niet-kerkelijk georiënteerde ‘fiction’ af te houden, berustten op de vrees dat de meerderheid van de lezers gemakkelijk de in de romans uitgebeelde, onbehoorlijke houdingen en opvattingen zou imiteren. De negatieve houding tegenover de loutere romanlectuur, zelfs als daarin de kerkelijke moraal volkomen werd geëerbiedigd, begon eerst te veranderen in de jaren zestig. Om tactische redenen kon, volgens de eerste katholieke congressen van Mechelen, een veroordeling van de pure, moreel onschadelijke lectuur niet volgehouden worden. Zoals men weet, is er van de zijde van de schrijvers en de critici verzet gekomen tegen de systematische vermenging van ethische en esthetische normen met de ‘l'art pour l'art’-beweging. Deze stelde duidelijk dat het enig geldige criterium dat gebruikt mocht worden bij het beoordelen van een kunstwerk het esthetische was, en dat degraad van moraliteit of immoraliteit van de romanfiguren met de kwaliteit van het werk niets te maken had. Het logische gevolg was dan ook een veroordeling van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gedenkplaat voor Jan Frans Willems (1793-1846) te Gent. Het Willemsfonds, genoemd naar de filoloog en literator Jan Frans Willems, werd in 1851 in Gent opgericht met als doelstelling ‘de nederduitse tael en letterkunde en al wat haer aengaet krachtdadig [te] ondersteunen en aen [te] moedigen’.
In ruimere zin hoopte het fonds door herwaardering van de Nederlandse taal bij te dragen tot algemene geestelijke en sociale emancipatie. In de jaren 1870-1880 ging het fonds een steeds liberaler en vrijzinniger koers volgen, die zich niet alleen meer beperkte tot het terrein van taal en cultuur. ‘l'art pour l'art’-theorie door de kerk: ‘Want zij hebben zich... met de kunst-litteratuer gewapend, welke, volgens zekere drogredenaars, slechts het schone betracht, dat volkomen onafhankelijk zoude zijn van het ware en het goede. Welke ruim veld dus voor een ontsteld brein, voor een teugellooze inbeelding’. Aldus de gematigd katholieke Beurzen-Courant in 1859. Als men nu even rekening houdt met de machtige sociale controle waarmee de kerk haar opvattingen wist op te dringen, en de gevoeligheid van de Nederlands lezende middenklassers voor de overheersende normen en taboes, kan men zich een idee vormen van het klimaat, waarin de toenmalige Vlaamse auteurs werkten, en welk een muur een zich ontplooiende letterkunde tegenover zich vond. Uit de oplagen van enkele titels blijkt in welke mate de kerk de markt van de Nederlands lezenden had weten te monopoliseren: pater Hillegeer, Deugd voor alle Staten, vijf drukken, 26 600 exemplaren; monseigneur De Ségur, De wezenlijke tegenwoordigheid, 30 000 exemplaren in 1866; pater Hillegeer, Het leven van den gelukzaleigen Joannes Berchmans, drie drukken, 20 200 exemplaren; Het Meditatieboekje, van dezelfde auteur, 27 750 exemplaren, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Ter vergelijking: het Woordenboek der Nederlandsche taal door De Vries en Te Winkel, telde 5555 inschrijvers, waaronder 757 Belgische namen. Het is trouwens ook het kerkelijke verzet geweest dat ervoor gezorgd heeft dat het in België tot 1864 heeft geduurd voordat de schrijfwijze van het Nederlands in het Zuiden dezelfde werd als in het Noorden. Zelfs met verschillen in de spelling schermde men de gelovigen af tegen de geschriften van het protestantse Noorden. Op het vlak van het volkstoneel schijnt de invloed van de kerk minder groot geweest te zijn. De erin behandelde thema's door C. Tindemans uitvoerig geannalyseerd, wijzen daar reeds op.Ga naar eind4 Nog in 1891, op de Assemblé générale des catholiques, bestempelt de invloedrijke G. Verspeyen het toneel zonder meer als ‘débilitant’ voor een christelijke maatschappij.Ga naar eind5 Helaas laten zelfs de meest recente studies over het toneel niet toe na te gaan met welk deel van de middengroep van de bevolking wij hierbij te doen hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Conclusie en verdere evolutieDe grote ontvankelijkheid voor normen en taboes, typerend voor middenklassers, zorgde ervoor dat de sociale controle van de kerk strenger bij hen overkwam dan bij andere lagen van de bevolking. Het feit dat het gros van de Nederlands lezenden tot deze middenklasse behoorde, onderwierp de literaire smaak aan de sociale controle van de kerk, en indirect ook de literaire produktie. Louter theoretisch gezien, kon hierin slechts verandering komen door een afname van de kerkelijke sociale controle, of door een uitbreiding van het Vlaamse lezerspubliek, en wel meer bepaald in die lagen van de maatschappij, waarin die controle geringer was. Fundamenteel is er evenwel tot de jaren negentig weinig veranderd. We zien wel een ander fenomeen dat iets aan de situatie heeft veranderd. Met de verlaging van de kiescensus in 1848, de polarisering van het openbare leven in de jaren vijftig, werd een deel van de middenklassers stemgerechtigd en begonnen zij binnen de belangstelling te vallen van de stedelijke, Franstalige hoge burgerij, die deze stemgerechtigden voor de liberale zijde wilde winnen. Ten gevolge van deze politiek zien we in de Vlaamse middenklasse inderdaad een liberaal kamp ontstaan dat uiteraard Vlaamsgezind was (liberalisering van het Willemsfonds bij voorbeeld) en dat door de polarisering van het openbare leven en liberaal zijnde ook sterk anti-klerikaal was, met andere woorden zich aan de sociale controle van de kerk poogde te onttrekken. Dit proces voltrekt zich in de jaren vijftig, dezelfde jaren waarin het realisme in de letterkunde opkomt. Welnu, de voornaamste vertegenwoordigers van het realisme treffen we aan vrijzinnige zijde aan: D. Sleeckx, A. Bergmann, Rosalie en Virginie Loveling, J. van Beers, J. de Geyeter, J. Vuylsteke, E. Hiel, en anderen. Het blijft echter ‘een gouden tijd van gemoedelijke bekrompenheid’ (R. Lissens). Geen van hen heeft echter iets voortgebracht, dat heden nog met spontane belangstelling gelezen kan worden. De enige uitzondering is Ernest Staes van A. Bergmann, een werk dat in even hoge mate een uitzondering was als het fenomeen Gezelle. De algemene regel van de evolutie blijft dat wij moeten wachten op een uitbreiding van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het lezerspubliek in de richting van een sociale groep, die niet meer de middenklasse-mentaliteit vertoont en aldus een markt creëert voor auteurs die consequenter, radicaler, minder dociel en minder aangepast zijnde de gehele mens aandurven op een wijze, zoals deze door hen wordt ervaren en in een stijl die de meest adequate uitdrukking van dit ervaren vormt. Ofschoon we hier te maken hebben met een gebrek aan voorstudies en statistisch materiaal, geloven we dat zich dit voltrekt met de generatie van Van Nu en Straks in de jaren negentig. Met uitzondering van Prosper van Langendonck, die katholiek was, en in die hoedanigheid een bewijs vormde voor de pluralistische intenties van de groep, rekende de meerderheid van de groep zich tot de anarchistische en revolutionaire kring. De toneelstukken van Cyriel Buysse werden het eerst opgevoerd door Gentse socialistische toneelkringen. Het tijdschrift zelf publiceerde bijdragen van internationaal bekende buitenlandse socialisten, ofschoon het anderzijds wel elitair overkwam. Op zich zelf vormen deze gegevens natuurlijk geen direct bewijs voor een nieuw soort lezerspubliek, nog beperkt in aantal, maar toch fundamenteel vernieuwend voor de Vlaamse letteren. Wel is er een socialistisch publiek aan het groeien dat het liberaal-democratische publiek versterkt en differentieert. Ook wat de sociale herkomst van de auteurs betreft, zijn we heel wat minder geïnformeerd dan voor het midden van de eeuw. Het lijkt ons niettemin niet overdreven te zeggen dat we met figuren als Aug. Vermeylen, C. Buysse, H. van de Velde, H. Teirlinck en K. van de Woestijne, qua sociale status, voor figuren staan die nieuw zijn in de Vlaamse letteren en die in genen dele enige verwantschap vertonen met de ivoren torenmentaliteit die tot dan toe had geheerst, en die bij een meerderheid zou blijven heersen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Franstalige bovenlagen en hun houding tegenover schilderkunst en operaWaar de samenstelling van de bovenlagen, gezien hun geringe omvang tamelijk precies te omschrijven is, is het evenwel zeer moeilijk uit te maken welk gedeelte van deze groep aan het culturele leven deelnam. De enige scheidingslijn die vrij radicaal getrokken kan worden, is die tussen liberalen en katholieken. Reeds van begin af aan is het culturele gedrag van deze beide subgroepen erg verschillend. Zo is de behoefte aan literatuur aan de liberale zijde zeer groot, aan katholieke zijde daarentegen zeer gering; de muzikale belangstelling voor het operagebeuren is aan katholieke zijde zeer gering, en aan liberale zijde weer zeer groot. Voor de schilderkunst daarentegen zijn op het ogenblik nog niet voldoende gegevens voorhanden die een verschillende houding van beide subgroepen tegenover dit aspect van de cultuur zou laten veronderstellen. Wel mag aangenomen worden dat de religieuze onderwerpen meer werden gekocht door de ene groep en bijna totaal werden geweerd door de andere. We stellen ons daarentegen de vraag of er verschillen waren in hun houding tegenover de belangrijkste taak van de romantische schilderkunst, de historieschildering. Een tweede belangrijk probleem vormen de verschuivingen die zich na het langzaam uitwerken van de romantiek binnen de participerende groepen hebben voltrokken. In welke mate accepteerden zij het realisme, of is het realisme een beweging die zich tot een ander deel van deze bovenlaag richtte? We weten wel dat een belangrijk deel van deze bovenlaag, en vermoedelijk het conservatief-liberale deel ervan, zich erg inspande om de vernieuwing die zich in de jaren tachtig voltrok met ‘Les XX’ te Brussel tegen te gaan en bij voorbeeld gelijksoortige groepen te Gent tot zwijgen wist te brengen. In het begin van onze periode bevinden we ons in de romantiek en constateren we een vrij omvangrijke participatie van de toplaag, met inbegrip van de adel, in de ontwikkeling van de romantiek. Kunsthistorisch staan we voor de volgende gegevens: Brussel was het centrum geweest van het Franse classicisme. David had er lange tijd als banneling gewoond en hij had in Navez een belangrijk navolger gevonden. In 1830 verschijnt op de Brusselse tentoonstelling G. Wappers' Burgemeester van der Werf en in 1833 een Episode uit de Omwenteling van 1830. Het enorme opzien dat deze doeken baarden, maakte Antwerpen onmiddellijk tot centrum van de stroming der romantische geschiedenisschildering, en dit op een moment dat het ook het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
centrum werd van de tweede romantische generatie in letterkundig vlak. Wappers wierp zich zelfs op als beschermer van Conscience. Te Brussel waren leerlingen van Navez, vooral Gallait en De Biefve, ook tot de beweging van de romantiek en de romantische geschiedenis op doek toegetreden. Tot zover de feiten. De enorme belangstelling die door de Belgische toplaag voor de picturale verhalen werd getoond, stond zeker niet in verhouding tot de esthetische kwaliteit ervan, ofschoon zij niet de enige was die zich hierin vergiste; de Belgische Delaroche-epigonen hadden ook in het toenmalige buitenland veel aanzien. Van groot belang voor de erkenning van deze groep is de houding van het hof geweest. Wappers, Verboeckhoven, Navez, Van Brée, Paelinck, Verstappen, De Keyser, De Braekeleer, De Caisne, Leys en Wiertz waren reeds in 1840 allen in het bezit van de Leopoldsorde. Leopold I zelf had aan De Biefve, Wappers, De Braekeleer, Paelinck, Navez, De Caisne, Verboeckhoven, De Jonghe en anderen op dit moment reeds opdrachten gegeven. Enkele van deze opdrachten wijzen reeds op de band met de politiek die de toenmalige schilderkunst vertoonde: De ontvangst van de vorst door de geestelijkheid aan de deur der Sint-Gudula-kerk (De Biefve), De puinen van de citadel daags na de overgave (De Braekeleer), Het Brussels volk de proclamatie van prins Frederik scheurend (Wappers), De vermaardste personen der Belgische geschiedenis (De Caisne), en natuurlijk een aantal portretten. Op de veilingen haalden de traditionele meesters niet de bedragen die aan de kleurige ‘geschiedenisvertellers’ werden uitgekeerd. Nicaise de Keyser zou voor zijn Slag van Woeringen van de regering 23 000 Fr. hebben ontvangen. H. de Caisne voor zijn ‘vermaardste personen’ evenveel, terwijl in hetzelfde jaar 1840 tientallen doeken van namen als Rubens, Van Dijck, Jan Steen, Van Ostade, Metsu, Rembrandt, Teniers, en anderen voor een paar duizend franken werden geveild te Gent, op zich zelf ook reeds grote bedragen. Deze stimulans van regerings- en hofkringen had ook op het buitenland effect. Wappers schilderde een Anna Bolena voor de Russische luitenant-generaal Von Wittgenstein; De Caisne werkte in 1834 reeds voor de Franse koning Louis Philippe; Verboeckhoven en Wappers kregen in 1835 een opdracht van baron Jacob Rothschild; de eerste kreeg in 1836 opdrachten van prins Ferdinand van Portugal en prins August van Saksen-Coburg, die beiden trouwens familie van de koning waren. De Antwerpenaar De Keyser werd zelfs ontboden door de tsaar. Hiermee is dan ook duidelijk waarom de monumentale geschiedenis kritiekloos werd aanvaard. Wie had zich tegen de appreciatie van dergelijke namen durven verzetten. Zonder de politieke betekenis van dit werk zou het echter zeker niet zo een vaart hebben gelopen. De Belgische staat bestond nog maar enkele jaren en had in de eerste plaats behoefte aan een eigen indentiteit, dit is in belangrijke mate een eigen verleden. Alle partijen die belang hadden bij het verder bestaan en de consolidatie van deze staat hadden dan ook belang bij dit werk. Aangezien door de monumentaliteit van deze werken dit belang reeds was aangetoond, konden koning en ministers dit nog slechts verder onderstrepen door enorme sommen geld, koninklijke orden en andere bewijzen van hoogachting te verstrekken. Het zou veel kunstenaars aanzetten dit spoor te volgen en veel openbare besturen en musea aansporen om dergelijk werk te kopen. Louter kwantitatief is toen veel gepresteerd op doek. In totaal werden van 1832 tot 1840, voor zover bekend uit de pers, minsten 35 doeken door het hof gekocht. Een probleem vormt een specifieke subgroep van de toplaag van de bevolking: de orangisten. Zij behoorden tot de liberale stedelijke bourgeoisie, en waren hoofdzakelijk industriëlen en handelaars die door de scheiding van 1830 zwaar waren getroffen en die een tijdje de contrarevolutionaire toer zijn opgegaan. Als we weten dat voor rekening van de prins van Oranje reeds in 1836 bij Gallait De Biecht werd gekocht, dan lijkt ons de belangstelling van deze schilder voor de 16de eeuw wel begrijpelijk. Een Troonsafstand van Karel V (1841), en de Laatste eerbewijzen aan de graven Egmont en Hoorn (1850) voorzagen dus ook in een specifiek gat in de politiek kunstmarkt. De politieke betekenis van de Belgische romantische schilderkunst is vermoedelijk ook niet vreemd geweest aan de stormachtige ontwikkeling van de schilderijenhandel, zoals blijkt uit de import- en exportcijfers. In 1834 overschreed de import een kwart miljoen frank, in 1836 een half miljoen en in 1843 één miljoen frank. Wat de export betreft, gebeurde dit respectievelijk in 1835, 1836 en 1844. In 1847 overschreed | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eetzaal in het woonhuis van de schilder Henri Leys te Antwerpen.
Schilderij van Henri de Braekeleer, ca. 1869. De bloeitijd van Antwerpen aan het begin van de 16de eeuw vormde een rijke bron van inspiratie voor de 19de-eeuwse Antwerpse schilder Henri Leys (1815-1869). Ook in de onrichting van zijn huis was deze invloed merkbaar. De eetzaal, geschilderd door zijn neef en leerling Henri de Braekeleer (1840-1880), was gedecoreerd met episoden uit Antwerpens glorierijk verleden. Deze muurschilderingen werden later naar het stadhuis te Antwerpen overgebracht. Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Import en export van schilderijen in België
Episode uit de omwenteling van 1830.
Schilderij van Gustave Wappers, 1835. Wappers was een der belangrijkste vertegenwoordigers van de romantische historieschilderkunst, die in hoog aanzien stond bij hofkringen. Deze historieschilderkunst moest bijdragen tot het versterken van het identiteitsbesef van de jonge Belgische staat. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten, Brussel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oude herberg het Loodshuis te Antwerpen.
Schilderij van Henri de Braekeleer, 1877. De realistisch geschilderde interieurs en genretaferelen van De Braekeleer vormden in de tweede helft van de 19de eeuw een nieuwe richting in de schilderkunst, die buiten de academies om ontstond. Koninklijke Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen. subgroepen van de bovenlaag van de bevolking is evenwel nog niet mogelijk. Wie bestelde of kocht de landschappen, de stillevens, de landelijke taferelen, enzovoorts? Een grondig onderzoek van testamentaire inboedelbeschrijvingen, catalogi van openbare veilingen en van commentaren in de pers, zouden ons reeds een heel eind op weg kunnen helpen. Wat zich allemaal voltrokken heeft van 1840 tot 1880 is kunsthistorisch en esthetisch wel bekend. Welke verschuivingen in de participerende groepen daarmee echter gelijk liepen, is minder duidelijk. Onze rijke bourgeoisie schijnt, indien we geloof mogen hechten aan klachten van tijdgenoten, alle interesse verloren te hebben voor de elkaar steeds vlugger opvolgende richtingen, en alleen nog belangstelling te hebben voor het mondaine en het modieuze op doek. De adel is rond 1880 helemaal uit het gezichtsveld verdwenen. Koopt deze groep alleen nog door bemiddeling van handelaars, die in het laatste kwart van de eeuw meer en meer het gehele schilderkunstige gebeuren in handen schijnen te hebben, of interesseert zij zich alleen nog maar in belegging in oude ‘veilige’ doeken? We weten trouwens evenmin in welke mate de adel de lijn van het hof heeft gevolgd, en nadien misschien al dan niet zware verliezen heeft geleden. De academies, eveneens vertegenwoordigd in talrijke kringen, schijnen het toneel tot aan de jaren tachtig volledig te beheersen. Het nieuwe doet zich voor in de marge hiervan of erbuiten. Belangrijke vertegenwoordigers van het opkomende realisme worden nog tijdens hun opleidingsjaren van de Antwerpse Academie weggezonden, zoals Henri de Braekeleer en Jan Stobbaerts. Reeds in de jaren zestig echter zal zich een groep autonoom in de marge opstellen, wat in 1868 leidde tot de oprichting van de Société Libre des Beaux-Arts (F. Rops, C. Meunier, C. De Groux, L. Speekaert, en anderen). Waar de schilderkunst globaal gezien een produkt was van de burgerij, en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leden van de Société libre des Beaux-Arts.
Schilderij van Edmond Lambrichs. In de Société Libre des Beaux-Arts, reeds in 1868 opgericht, verenigden zich een aantal realistisch werkende kunstenaars (waaronder F. Rops, C. Meunier, Ch. de Groux en L. Speekaert), die zich verzetten tegen het overheersende academisme in de schilderkunst. Koninklijk Musea voor Schone Kunsten, Brussel. door haar werd georganiseerd in tentoonstellingen met prijzen, scholen en academies, zal de schilderkunst vanaf de jaren tachtig diezelfde burgerij op de korrel nemen: in België met de oprichting van ‘Les XX’ in 1884. Deze evolutie vertoont evenwel merkwaardige parallellen met de politiek, en meer bepaald die binnen het liberale kamp. Ook op het politieke vlak zien we bij de liberalen in de jaren zestig een nieuwe generatie opkomen die zich heel wat radicaler en democratischer zal opstellen dan de oudere. Het verenigingswezen en ook het perswezen weerspiegelen deze evolutie. De krant La Liberté, in 1865 te Brussel gesticht door Edm. Picard, Ch. Graux en P. Janson is één van de symptomen. De oude generatie echter, of juister de conservatief geworden ideologie ervan, is politiek zeker nog niet monddood. In de nationale politiek gaan de liberalen in de jaren zestig juist hun glansperiode tegemoet. Als evenwel na de schoolstrijd de liberalen op het nationale vlak in 1884 het roer moeten overgeven aan de katholieken openbaart zich de interne oppositie (1887, het afsplitsen van de Progressistische partij), en worden de contestanten van de jaren zestig de nieuwe leiders. De leden van La Liberté zouden, twintig jaar ouder, vanuit ‘Les XX’ de oppositie tegen de ‘regeringskunst’ voeren, en de weg vrij maken voor het vele dat de schilderkunst op het einde van de eeuw zou bieden. Zoals we hebben gezien voor de letterkunde, is het ook hier de linkerzijde die afrekent met het verleden; een linkerzijde die dan bestaat uit liberalen die democratisch zijn en socialistisch worden, en socialisten, die zich sterk aangetrokken voelen tot de liberale stijl van leven; een beweging te midden van de meest woelige stakingen van de Belgische geschiedenis, de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij (1885), en de strijd om het algemeen stemrecht. Helaas ontbreekt ons nog teveel informatie over de sociale herkomst van de groepen, die het allemaal hebben mogelijk gemaakt. De auteurs zelf kennen we voldoende. De ontwikkeling van de architectuur, eveneens één van die gebieden die tot het einde van de eeuw volkomen in handen was van de toplaag van de bevolking, vertoont een gelijksoortige ontwikkeling; vanaf de jaren tachtig neemt ook hier de linkerzijde het initiatief in handen. De socialisten laten volkshuizen oprichten door de meest progressieve architecten. Aan katholieke zijde domineert op dit moment nog steeds de neogotiek, de ‘nationale christelijke kunst’, door baron De Béthune, gangmaker van de Sint-Lucas-scholen, in 1863 als dusdanig aan de Assemblé générale des catholiques voorgesteld. Wat evenwel zeer duidelijk naar voren komt, is het feit dat in een halve eeuw, van 1835 tot 1885 de liberale stedelijke burgerij stil is blijven staan en zelfs in 1885 conser- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vatiever geworden bleek te zijn dan zij in 1835 geweest was. Er is geen cultureel vlak, waarop dit duidelijker tot uiting komt dan in het operarepertoire. We hebben een doorlopende reeks gegevens kunnen verzamelen voor de periode 1840-1870, voor de opera's van Brussel, Gent en Antwerpen. Van Donizetti telden we 1994 opvoeringen, van Auber 1919, van Meyerbeer 1626, van Halévy 1313 en van Adam 1102. Onze informatie is niet uitgebreid genoeg om te kunnen bevestigen waarop alle overige informatie wijst, namelijk dat het hetzelfde publiek is dat meerdere malen naar dezelfde aria's ging luisteren. De opera was het exclusieve terrein van de liberale en later van de antiklerikale burgerij. De kerk was de opera helemaal niet gunstig gezind. De moraal van de stukken, de kledij van de actrices ergerden trouwens meer dan eens ook de antiklerikale bezoeker. Slechts bij uitzondering wijzen de bronnen ook op katholieke aanwezigheid in de opera's, maar het is een vraag of de rijke Franssprekende katholieken, zolang zij tenminste niet tot het ultramontaanse kamp behoorden, zich ook in hoge mate stoorden aan kerkelijke vermaningen en terechtwijzingen. De situatie vertoont ook verschillen van stad tot stad. De onvoorstelbare monotonie in de keuze van de stukken - en het is wel degelijk het publiek dat deze keuze deed - kan niet worden toegeschreven aan onbekendheid met bij voorbeeld het werk van de Duitsers. Mozarts Toverfluit en De ontvoering uit het Serail waren bij voorbeeld te Gent reeds opgevoerd in 1829-1830. Beethovens Fidelio werd in 1838-1839 door een Duits gezelschap opgevoerd, en met succes. Toch zien we de Duitse componisten zelden terug en dit duurt voort tot het doorbreken van Wagner vanaf 1870 te Brussel. Reeds vroeger al hadden sporadisch opvoeringen van Wagner plaatsgehad, zoals de opvoering van zijn Tannhäuser in 1855 te Antwerpen, maar zonder blijvend resultaat. Het merkwaardige is nu evenwel dat het publiek van de concerten wél de Duitse componisten apprecieerde en zeer frequent liet opvoeren in diezelfde steden. Er is sprake van verschillende concertpublieken, een deel ervan werd echter eveneens uitgemaakt door een publiek dat sociaal gezien niet zo erg kon verschillen van het publiek dat de opera bezocht. Men stelt wel eens dat het Franssprekende concertpubliek een meer intellectueel publiek geweest zou zijn dat het Franssprekende operapubliek. Deze stelling wordt evenwel niet gesteund door concreet feitenmateriaal. Evenmin is dit het geval voor het vermoeden dat we onder het concertpubliek het gros van het katholieke deel van de muziekminnende bovenlaag zouden aantreffen. Een verklaring voor het stereotype repertoire kan gedeeltelijk gevonden worden in de functie, die het operagebeuren had voordat de culturele streekgebondenheid, typisch voor het postkoetstijdperk, werd doorbroken door de spoorwegen en nu de opera's van Brussel en zelfs die van Parijs binnen het bereik kwamen te liggen van velen. Die functie kan als volgt getypeerd worden: - sociale functie: ofschoon reeds verenigd in meerdere ‘associations’, ‘cercles’, en ‘sociétés’ was de opera één van de weinige gelegenheden waartoe elk lid van deze
De ‘top-drie’ van operacomponisten van de opera's van Brussel, Gent en Antwerpen, 1840-1870 (met het aantal opvoeringen van hun werken of gedeelten van hun werk)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groep toegang had zonder vooraf uitgenodigd te zijn. Wilde men tot de vaste kern behoren, dan volstond het zich een abonnement aan te schaffen of een toegangsbiljet voor de beste plaatsen te hebben. Vanaf dat moment kon men meestemmen over het aanwerven of het ontslaan van nieuwe leden van het gezelschap. - politieke functie: in de eerste decennia na de Belgische omwenteling was de opera eveneens de plaats waar deze laag van de bevolking meer dan eens de gelegenheid had haar politieke samenhorigheid te demonstreren en te ervaren. Een voorbeeld: toen op 6 januari 1839 te Gent een drama van H. Rooman werd uitgevoerd, waarin graaf Egmont uitroept: ‘maintenant que le ciel protége l'Orange, les Pays-Bas n'ont qu'un défenseur’ (moge nu de hemel Oranje beschermen, de Nederlanden hebben nog slechts één verdediger) barstte de zaal in een luid applaus los, en dit vond plaats bij elke volgende opvoering. De uitvoering van de Belgische nationale hymne werd nog jaren na de omwenteling van 1830 op luide kreten van protest onthaald. In september 1836 had de uitvoering ervan twee duels tussen militairen en burgers tot gevolg. Na de oprichting van de liberale partij in 1846 en nadat ook de orangisten voor het nieuwe regime waren gewonnen, werd deze functie veel minder belangrijk. Een pas verkozen burgemeester die net een nipte verkiezingsoverwinning op een katholieke tegenkandidaat had behaald, kon bij zijn intrede nog een luide ovatie verwachten. - ontspanningsfunctie: men mag de 19de-eeuwse opera niet zien als een louter muziekdramatisch gebeuren. De opera had een zeer gevarieerde ontspanningsfunctie. De normale vertoningen werden regelmatig afgewisseld met voorstellingen van gedresseerde honden, goochelaars, Indische danseressen, dansende derwisjen, enzovoorts, en met circusvoorstellingen. Pas in het laatste kwart van de eeuw zou dit kermisgebeuren uit de opera verdwijnen, zoals ook de toneelvertoningen, waartoe zangers en zangeressen verplicht waren, indien de directie dit nodig oordeelde. Men kon aldus een zanger op een zelfde avond bewonderen in een opera, een komedie en een drama, wat het mogelijk maakte om met een beperkt en dus goedkoper gezelschap een grote variëteit aan stukken te spelen. Specialisatie en arbeidsdeling werden door de bourgeoisie eerder in de werkhuizen dan in de opera doorgevoerd. De specialisatie bleef zich echter opdringen. Waar rond 1840 de provinciale theaters reeds hadden moeten wijken voor de onkosten van bijkomende programma's die de opvoeringen van de Franse komische opera's met zich meebrachten, zouden naar het einde van de eeuw toe ook de opera's van de provinciehoofdsteden Gent en Brugge de concurrentie met de hoofdstad niet meer aankunnen. Antwerpen redde zich uit de situatie door het oprichten van de Vlaamse Opera. Wat het laatste kwart van de eeuw betreft, hebben we weinig informatie over de sociale herkomst van het publiek. Het lijkt ons evenwel waarschijnlijk dat het rijkste deel van het vroegere operapubliek met de ontwikkeling van het vervoer geleidelijk aan is weggebleven uit de opera's der provinciesteden.
Als wij ons beperkt hebben tot deze facetten van het culturele leven, dan is dit juist omdat er slechts een minimum aan informatie aanwezig is om de vraagstelling op een behoorlijke manier in te kleden. Belangrijke onderdelen kunnen nog niet behandeld worden, zoals vooral het bibliotheekwezen met het boekenbestand en de uitleningen, en dan natuurlijk de culturele omwenteling die vanaf de jaren tachtig en negentig haar beslag krijgt en die meer vragen oproept naarmate meer informatie hierover het daglicht ziet.
|
|