Nut tyd-verdryv
(1686)–Mattheus Gargon– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
Den Honderd-en-Derden Psalm.Op den Trant van Dathenus.David, in den naam van alle Gelovigen, dankt God, voor het goed dat hy haar in Christus heeft gedaan, na dat syn Koningryk is opgeregt door den Heiland.
Op! op myn ziel! gy moet den Here pryzen;
En voor syn gunst hem dankbaarheid bewyzen.
De dankbaarheid voegt elk, die gunst geniet.
Loov, loov syn naam, die niet is te vol-loven
Hy stort op u syn zegening van boven
| |
[pagina 67]
| |
Op! op! dank God, voor 't goed, dat hy u bied.
Loov, loov den Heer, die u heeft doen herleven;
En uit syn boek uw' zond-schuld uitgevreven.
Loov, loov den Heer, die u van angst geneest.
En om het bloed van syns Zoons diepe wonden,
Waar door de dood voor ewig is verslonden,
U heeft bekroont met syn troost-ryken Geest.
Loov, loov den Heer, die u heeft begenadigt,
En mildelyk met heil-spys steeds verzadigt.
En u verleent een vlugge arends jeugd.
Hy laat syn volk niet al te veel verdrukken,
Maar kan, als 't nypt, haar uit haar rampen rukken:
En overlâen met voorspoed, vreê, en vreugd.
God wees syn volk door Mozes syne wegen,
En leerde haar, hoe het heil werd verkregen:
Hy gav die leer veel klem, door wonderdâen.
De Here is barmhartig, en genadig,
Hy straft ons niet, na dat wy zyn misdadig,
Maar ziet 't geloov in syne kind'ren aan.
Syn bill'ke toorn zal niet gedurig blaken:
Maar synen Zoon zal hy tot Losser maken.
| |
[pagina 68]
| |
Hy doet genâe, voor wel-verdienden straf,
En wischt gansch uit onz' ongerechtigheden,
Hoe zeer wy vaak syn wetten overtreden,
Om 't los-geld, dat de Losser voor ons gav.
't Onmeetbaar ruim van den verheven hemel
Strekt boven d'aard, en all' het aardsch gewemel,
Zig hoger niet, als over ons Gods gunst.
't Oost is zo verr' van 't Westen niet gelegen,
Als onze schuld van ons, ô troost! ô zegen!
Gods woord leert meer, als d'alderwisste kunst.
Geen vader heeft zo hartlyk mededogen,
Met syn liev kind, 't welk siddert voor syn ogen,
Wanneer het ziet syn hand bereid tot slaan.
Als God met haar, die boet doen, en hem vrezen.
Want hy, die ons het leven gav, en 't wezen,
Weet, dat geen mensch zoud voor syn toorn bestaan.
Gelijk als gras, verdwynen onze dagen,
Gelyk een bloem, geknot door wind nog vlagen,
Op hare steel behoorlyk staat en praalt,
| |
[pagina 69]
| |
Maar duikt, en valt, door kragt van bulderwinden,
Zo praalt een mensch, eer hem de dood komt vinden;
Maar all' syn praal is haast in 't grav gedaald.
Doch Gods genâe, ons in syn Zoon bewezen,
Was, en is nog, de hoop van die hem vrezen:
En breid haar uit, tot in het derde lid.
Wanneer het kroost in Gods verbond blyvt leven.
En yvrig poogt syn wetten aan te kleven.
Geen dood krenkt hem, die doelt op zulk een wit.
De Heer is op syn hemel-troon gezeten;
Syn dwingers magt heeft alles neêrgesmeten,
Wat zig verhief tegen syn Koningryk.
Loov, loov den Heer, gy sterke Engel-scharen,
Die op syn last kunt grote wond'ren baren.
HoeGa naar voetnoot* hoog gy zyt, gy zyt ons maar gelyk.
Loov, loov den Heer, verherelykte zielen;
En gy, die stryd, om 't dwaal-rot te vernielen.
Gy Koningen, en Leeraars, loov den Heer.
Loov, loov den Heer, gy, wien hy heeft herschapen:
En gy myn ziel! wilt daar uw' vreugd in rapen.
God, God alleen, is waardig prys, en eer.
|
|