| |
| |
| |
Den Wel-Edelen Heere P: A: D: H. Heer Van K.....
Wel-Edele Heer
le baccio lamano.
GRoote Ziel! de Redenen waarom ik de vrymoedigheyd neem om aan u Wel-Edele dit Blyspel op te draagen, zyn in de volgende Latynsche Spreuk opgeslooten,
semper devs dvcit similem. ad similem.
behaagt het u Wel E.E.,
misara carissimo.
| |
| |
en waarom zou het u Wel E.E. niet haagen? die een Mecenas zyt der Edele Dichtkunst; en van wien men met recht mag zeggen; 't geen Hor: in zyn Car: Lib. 4. zegt.
instillat a patris virtvs tibi: fortes creantur fortibus & bonis
Gy zult my zekerlyk vragen, wat bewoog u tot het maaken van zulk een Blyspel: Ik antwoorde met de Vaerzen uyt Juvenalis,
semaer ego auditor tantum?
en vervolgens:
...ridentem dicere verum quid vetat.
ik vrees geen vitters, of Letterknabbelaars; zo u Wel E.E. myn Eersteling in uwe bescherminge wilt neemen: laten de prullevaars vry, als uytzinnig, roepen: al weer een rymelgekje, taal bederver, die noch
| |
| |
van Toneelwetten, noch Poëzy iets weet: zyn dat Vaerzen? dan korte, dan lange, dan met, dan zonder maat: is dat Taal, en Geslachtwoorden waargenomen? maar laaten zulke denken
chi troppo s'assotiglia, si scavezza.
Maar wat durft de stoutheyd niet ondernemen? u Wel E.E. gaat zelf niet vry, van wie ik met recht durf zeggen met de woorden van Lucretius,
Qui genus humanum ingenio superavit & omnes,
Prastrinxit stellas, exertus vti AEtherius sol.
en aan wien ik onbeschroomt de Vaerzen, die, de Vader der Nederduytsche Dichtkunst J.V. Vondel, den Edelen Jonkheere N: van Vlooswyk, ten Lof zong, durf toeeygenen.
| |
| |
Hoe heeft uw Rol 't aanschouwers hart verquikt,
Den geest gesterkt met ed'le wierook-reuken,
Van Leeringen en Goddelyke Spreuken!
En lager:
Wie vrolyk leerd en sticht verdiend Gods pryzen.
En ik voeg hier noch by, het geen den Heer Vollenhoven op de Poëzy van den Heere A: Monen uytgalmde.
Dees heeft de kunst, van Taalgebreeken
Heel schuw, d'aaloutheyd afgekeeken;
En lager: doch met een woord veranderinge.
Begroet, ô vrye Nederlanders,
Lief hebbers van iets schoon en schranders,
Hergroet, met lust, zyn Poëzy;
Vlecht kranssen dankbaar, vlecht Laurieren,
Om 's Dichters hoofd en werk te cieren.
Gy vliegt als eenen onvertzaagden Adelaar de Zon in 't gezicht, terwyl een party keffertjes, uyt nydigheyd u nabassen: maar denk
| |
| |
Ars non habet osorem nisi ignorantem,
Vei.
Quôquis indoctior, eó impudentior.
Hoor uwen Voorganger, de groote Goezenaar, die gy onuytkennelyk volgt, in zynen tyd al klagen.
Onze eeuw, naaukeurig boven reên,
Is thans meer vruchtbaar in het baren
Van Zwynen, die op roozen treên,
Als ongeveynsde Kunstenaren.
En steekt maar iemand uyt in Lof,
De wangunst heeft een zee van stof.
De schaduw durft de Zon braveeren.
De haat wind 't Veld. de Kunst neemt af.
Zoïlen tarten weêr Homeren;
De dood vind zelfs geen rust in 't graf.
Men spuuwt, baldadig en vermeeten,
Op heylige asschen der Poëten.
En lager:
Heeft Scaliger niet Flakkus Lier,
Zo Goddelyk van klank en zwier,
Beschuldigt van vervalschte snaaren?
En word niet Nazons ed'le geest
Gebrandmerkt, als ofze onervaren
Te los en weelig was geweest?
| |
| |
De kunst baard nyd: maar
grande malem invidia.
Laat de nyd u aanbassen, de domheyd uw Poëzy schennen, en de laster u bekladden, en gy zult pal staan:
Illisos fluctus rupes ut vasta resúndit,
Et varias circum Latrantes dissipat undas,
In weêrwil van die u haaten, en u onsterflyk maaken:
a musis aeternitas.
Dignum laude virum Musa vetat mori,
Toen ik laatst de eere genoot om uw weergadeloos Treurspel te zien vertoonen, schooten my de Vaarzen van den Heer Vondel in gedach- | |
| |
ten, in de Opdracht van zyn Ovidius, aan den Heer Buisero toe geeygent, die ik met reden op u Wel E.E. toepaste. In tegenstellinge van zo veel prulstukjes, die, helaas! jn deze bedurve Eeuw, ten Toneele gevoerd werden.
Zo dooft een sterker licht het flaauwer en zyn luyster.
Zoo straald een diamant veel schooner in het duyster.
Wie ooren heeft bekent, als zich uw stem verheft,
Hoe Treurtooneeltoon verre alle and're overtreft,
En overouden, in hun doodbus lang begraven,
Zien op, verwonderd wie zo hoog hen na durf draven.
Non datur ad musas currere lata via.
Maar hoe! uw zedig aangezicht raakt door myn gegronde Lot spraak aan 't bloozen! uw bekende nedrig- | |
| |
heyd gantsch ontslagen van eygen liefde, een deugd die weynig Dichters thans bezitten, doet my met de Heer A: Monen aanheffen.
Uw glori toch, ô eer van Febus koor,
Die gy verbergen wilt, breekt alzins door,
En volgt gedurig 't zonnewagen-spoor
Bescherm my grooten Dichter, daar klampen my de maandelyke Boekzaal-schryvertjes aan boort: een Volkje dat meer op hekelen, dan op uyttrekken schynt belust te zyn, die niemand ontzien, en waar van men gegrond mag zeggen:
Multi multa sciunt & se ipsos nesciunt;
Cum summa Philosophiasit cognitio
Onze eygen liefde vervoert ons buyten ons zelven.
| |
| |
Mais jehay par sur tout un sçavoir pedantesque.
Hoe kokermuylen zy in hunnen schuylhoek! als niet twyffelende de zegenpalm te hebben geplukt: maar
Quam quae Confessus animo quoque subjugat hostes.
Vincitur haud gratis Jugulo qui provocat hostem.
Dat ze gedenken wat Ariosto zegt.
Basti al nocchiero Ragionar deventi,
Al bi folco de itore & le suae piaghe
Conti 'l guerrier, conti 'l Pastor gli armenti.
Ik voeg hier nog by
Nescio, quo pacto magis in studiis hominis timor, Quam fiducia decet.
| |
| |
Men zal my licht vraagen, mag men dan geen uyttrekzels maaken? ik zegge Ja.
sapientiae libertas.
Si melius quid habes, accerse, vel imperium fer.
Doch
qualis vir, talis oratio.
Maar weer tot de zaak. Verschoon my, dat ik dus uytwyde: behaagt u Wel E.E. dit Blyspel, zo zal u Wel E.E. in het kort zien volgen, de Baatzuchtige Boekverkooper, Blyspel.
Jo sarò sempremai divotissimo servitore della sua Signoria & mi raccommando alla Continuazione del suo favore.
|
|