Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
(1963)–I. Gadourek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
2.9 Kritische opmerkingenDe summiere uiteenzetting van de door ons gevolgde methode verschaft wellicht voldoende inzicht om de wetenschappelijke controle of een eventuele herhaling van ons onderzoek mogelijk te maken. Geenszins wensen wij de indruk te wekken dat de door ons genomen beslissingen in bepaalde onderzoekfasen de enige juiste zijn geweest. Wij zijn op het gebied van de methodologie der sociale wetenschappen getuige van een snelle codificatie van de regels die een onderzoeker moet betrachten bij zijn werk, een codificatie die sneller voortschrijdt dan het verwerken van de onderzoeksresultaten in een sluitend theoretisch systeemGa naar voetnoot1. Deze codificatie heeft ten gevolge dat een onderzoeker zich bij zij beslissingen ziet geplaatst voor alternatieve keuzemogelijkheden en dat het aan de hand van de tegenwoordige kennis moeilijk valt te beoordelen aan welke hiervan hij zijn voorkeur moet geven. Wellicht zal in de toekomst de snel voortschrijdende ‘speltheorie’ (theory of games) het mogelijk maken de beslissingen die thans nog intuïtief worden genomen geheel te rationaliseren. Voorbeelden van een gemodifieerde toepassing van de grensnuttheorie vinden wij reeds in de statistiek; bij de keuze van de steekproef is het tegenwoordig mogelijk een optimale sample te kiezen die aan de eisen van precisie, geografische spreiding en de kosten per eenheid voldoet. Ook bij de keuze van een significantieniveau in de toetsingstheorie kan men thans de kansen ramen die men heeft dat men een hypothese ten onrechte zal verwerpen of aanvaarden (Fout I en Fout II)Ga naar voetnoot2. Veelbelovend als zij zijn, blijken deze voorbeelden echter slechts uitzonderingsgevallen te vormen. In vele andere beslissingssituaties blijft de | |
[pagina 420]
| |
onderzoeker heden ten dage schipperen tussen de vaak tegenstrijdige eisen van de sociologische methodologie; een optimale oplossing is van tevoren in vele gevallen niet aan te geven. Zonder in een dialectische methode te vervallen, willen wij hier enkele voorbeelden geven van keuzesituaties die om beslissingen vroegen, beslissingen die aanleiding kunnen geven tot kritiek op ons werk. De volgende alternatieven deden zich voor: | |
1. Maatschappij-kritische vs. technisch verantwoorde probleemstellingVan menige zijde gaan stemmen op dat het tot de verantwoordelijkheid der sociologen (volgens sommigen zelfs: van de sociologie!) behoort om kritisch te staan t.o.v. de hen omringende samenleving. De sociologen zouden tot dusver te veel concessies hebben gedaan aan hun eigen technologie en methodologie en slechts die problemen hebben aangesneden die bij hun instrumentarium passen. De meest saillante vraagstukken worden veronachtzaamd. Waarom dan ook b.v. een studie van drink- en rookgewoonten in de dagen dat een ieder van ons met beklemming de ontwikkeling gadeslaat van de Cubaanse crisis of van wat er nog voor in de plaats komt? Wij zijn de laatsten die de rechtvaardiging van deze vraag zouden willen betwisten. In enkele vroegere publikaties hetzij van onze hand, hetzij van medewerkersGa naar voetnoot1 trachtten wij kritische lezer attent te maken op de onze samenleving bedreigende of in haar ontwikkeling belemmerende krachten. Desondanks zijn we van mening dat naast de macrosciologische vraagstukken die rechtstreeks met de problemen van machts- en welvaartsverdeling verbonden zijn, de dagelijkse leefwijze van de bevolking de aandacht der sociologen waard is. Een democratisch land heeft democratische sociologen nodig, die niet slechts, zoals we helaas veelvuldig bij onze collega's in naburige landen zien, oog hebben voor de macht, doch ook de dagelijkse gewoonten bij hun maatschappij-kritiek betrekken. Dat wij dit kunnen doen op een meer rationele wijze, gebruikmakend van de reeds verfijnde technieken, heeft, zoals we hopen, deze studie enigszins aangetoond. | |
2. Vakspecialistische, analytische, vs. meer algemene, synthetische benaderingswijzeOok met betrekking tot dit dilemma zal er zeker kritiek worden geleverd op de onderhavige studie. De specialisten op het gebied van de alcoholstudie of de voorlichting zullen ons voorhouden dat waarschijnlijk meer bereikt zou zijn indien de studie meer gericht en tegelijk van meer beperkte aard zou zijn. In de Conclusie van Deel 1 zijn we op dit argument | |
[pagina 421]
| |
uitvoerig ingegaan door erop te wijzen dat het specifieke van onze studie ligt in het relateren van sociale drink- en rookgewoonten tot de brede sociale context zoals in de Basis Correlatie Matrix weergegeven. Het is niet denkbeeldig om ook kritiek uit de tegenovergestelde hoek te verwachten; de formulering zal in menig opzicht aan een vakjargon doen denken, vele belangstellenden zullen waarschijnlijk zeer tot onze spijt het boek op zij leggen. De blaam zal dan zonder twijfel in menig opzicht terecht de schrijver treffen. Aan de andere kant dient men te beseffen dat het moeilijk is de beginselen van factoranalyse of partiële-correlatierekening (nota bene: als niet-statisticus) uit te leggen aan een lezerskring die reeds voor een percentage of een enkelvoudige tabel terugdeinst en het lezen staakt. De eis om aan vakgenoten het bestudeerde materiaal op een zo volledig mogelijke wijze weer te geven, een eis die we aan elk empirisch onderzoek plegen te stellen, komt hier in botsing met de neiging om een nog leesbaar rapport te schrijven. Uit deze innerlijke spanning is dit boek gerezen - met alle tekorten van dien. | |
3. Theoretisch onderlegde vs. empiristische benaderingswijzeOok dit dilemma geeft, zonder twijfel, aanleiding tot kritiek op het onderhavige rapport. De lezer die zijn scholing in een der meer exacte wetenschappen heeft ontvangen of in een wetenschap die, zoals de economie, met rationele modellen pleegt te werken, zal zonder twijfel de nog betrekkelijk povere theoretische fundering van het onderzoekswerk zijn opgevallen. Ook zijn de brokken theorie aan allerlei zusterwetenschappen ontleend en ongelijk over de afzonderlijke hoofdstukken verdeeld. Men bedenke echter dat op sommige gebieden (b.v. het vraagstuk van bezorgdheid) onze studie een sterk verkennende aard droeg, terwijl op andere (b.v. die van drinkgewoonten) de theorievorming overwegend in handen lag van de niet-sociologen (criminologen, psychologen, psychoanalytici, artsen, enz.). Desondanks kunnen wij ook de bezwaren tegen de theorie of speculatie in ons werk anticiperen. Naar we menen is het begrip ‘gewoonte’ door de Nederlandse sociale onderzoekers of sociologen nog niet systematisch behandeld. Dit gaf ons aanleiding om aan de sociologie en de sociale psychologie der gewoonten ietwat meer aandacht te besteden dan in de onderzoekrapporten gebruikelijk is. Wel beseffen wij dat van het geduld van de lezer, die naar de weergave van onze bevindingen nieuwsgierig uitkeek, vooral in de eerste hoofdstukken veel werd gevergd en dat hij kritisch gezind wordt t.a.v. dit werk. Een middenweg te vinden tussen de twee tegenovergestelde eisen (‘een empirisch onderzoek moet bij de theorie aansluiten’ en ‘slechts voor het onderzoek relevante theorieën dienen in het rapport opgenomen te worden’) was niet gemakkelijk. | |
[pagina 422]
| |
4. ‘Time-sampling’ vs. een representatieve momentopnameMen zou tegen ons werk kunnen aanwenden dat er ten onrechte gebruik is gemaakt van de vragen die het gewoontegedrag trachtten vast te stellen in de week voorafgaande aan het gesprek. Daar de meeste interviews in de zomermaanden werden gehouden zou hierdoor een vertekening ontstaan in de vastgestelde frequenties en grootheden. Dit bezwaar was op te vangen door de enquête te houden op verschillende tijdstippen, door in plaats van een ‘probability sample’ op één moment getrokken, vier of meer reeksen interviews per jaar te houden. Een ‘panel studie’ zou wellicht nog meer aanbevelingswaard zijn. Hiertegenover stond het feit dat de interviews 's winters naar onze ervaring een groepskarakter dragen; daar bij de meeste respondenten slechts één kamer is verwarmd, moet het gesprek met de vrouw, de man, de zoon of de dochter plaatshebben in aanwezigheid van andere gezinsleden. Hierdoor zouden wij bij het spreiden van de enquête over het gehele jaar een ongelijk resultaat krijgen. Tegen het herhalen van de enquête bestaan geen theoretische bezwaren, mits men telkens met een nieuwe steekproef, volgens dezelfde criteria getrokken, gaat werken. De kosten worden echter verdubbeld of (indien men vier tijdstippen kiest) verviervoudigd. Voor dezelfde kosten zouden wij dan slechts met ca. 400 personen per enquête moeten volstaan. Het behoeft geen betoog dat de precisie van onze schattingen van parameters dan nog meer zou moeten inboeten dan reeds met 1300 respondenten het geval was. We willen de kritische lezer trouwens wijzen op het feit dat de vraag naar de consumptie in de week voorafgaande aan het gesprek aangevuld werd door de vragen naar de consumptie zoals deze ‘meestal’ plaatsheeft. De antwoorden op beide vragen waren in hoge mate intergecorreleerd. (Zie blz. 67; r = .91). Dit geeft vertrouwen in de validiteit van bepaalde schattingen aan de hand van onze gegevens gemaakt. | |
5. Gebruik van eenvoudige vragen, door responsiegeneigdheid (‘response-set’) vertekend, vs. psychologische testvragenOndanks de argumenten die wij in de tekst naar voren hebben gebracht tegen de waarschijnlijke vertekening van ons materiaal door de responsiegeneigdheid der ondervraagden, blijven wij in dit opzicht zorgen hebben. Men zou zich kunnen afvragen of het groot aantal positief geformuleerde, eenvoudige vragen er toch niet schuld aan draagt dat de ‘jaknikkers’ voornamelijk in de positieve responsiecategorieën vallen. Indien men in plaats hiervan de meer subtiele testmethoden had gebruikt (‘de projectietests’, ‘the multiple-choice test’ enz.) zou dan de kans op een vertekening verminderd worden? | |
[pagina 423]
| |
Wij kunnen met deze argumentatie een heel eind meegaan. Toch dient er rekening mee te worden gehouden dat het onderzoek een enquête betrof bij een normale bevolking, ‘in all walks of life’, en dat het gevaar niet denkbeeldig was dat medewerking geweigerd zou worden indien men zich geplaatst zag in een psychologische testsituatie (onze Amerikaanse collega's spreken in dit verband van het ‘guinea-pig complex’ dat in de mens dreigt te ontstaan). Om deze redenen lieten we reeds enkele ‘kennisvragen’ (beogend inzicht in de hygiënische leefwijze te krijgen) vervallen. Ook in zijn tegenwoordige vorm zal onze vragenlijst in de voorstanders van de vrije ondervragingsmethode wellicht gevoelens van afkeuring wekken. Zie hier alweer een dilemma, waarmee een onderzoeker geconfronteerd is bij zijn werk. | |
6. De toepassing van klassieke statistische methoden op onvoldoend gequantificeerde grootheden vs. het gebruik van non-parametrische technieken zonder testvariabelenEen statistisch beter onderlegde lezer zal zeker kritisch staan tegenover menig aspect van ons werk. Een van zijn grootste bezwaren zal waarschijnlijk gericht zijn tegen de toepassing van de correlatierekening zelfs op tweedelige of driedelige variabelen. Al hebben wij in vele gevallen naast de correlatietoets tevens een non-parametrische toets (meestal Chikwadraat) toegepast, de correlatierekening vormde desondanks de hoofdschotel van onze analyse der gegevens. Dit is ontoelaatbaar in de ogen van vele ‘puristen’ onder de statistici, daar we de wiskundige eigenschappen in ons materiaal projecteren ook in die gevallen waar deze niet aanwezig zijn; in zeker opzicht doen we onze gegevens geweld aan. Hiertegenover staat echter dat we door de toepassing van ‘high power statistics’ in staat zijn de simultane werking van talrijke variabelen op elkaar onder controle te krijgen; zowel de factoranalyse als de door ons gecombineerde methode van matrixmultiplicatie met partiële correlatie maken het mogelijk de z.g. ‘correlated bias’ te elimineren (althans voor de variabelen in een basismatrijs opgenomen). De voordelen van het systematisch invoeren van testvariabelen wogen zo zwaar in onze ogen dat we hieraan de voorkeur hebben gegeven. De talrijke voorbeelden van ‘onechte verbanden’ (spurious correlations) die we in de tekst vermeldden, rechtvaardigen in onze ogen onze beslissing. Dit neemt niet weg dat menig bezwaar ondervangen kon worden door de constructie van meer schalen dan in de onderhavige studie is geschied. Dit geven wij volgaarne toe. De tijd aan de schaalconstructie besteed, bleek echter dermate lang te zijn dat wij besloten tot een snellere rapportering - met minder fraaie meetresultaten en quantificatie. Alweer een dilemma waarmee een onderzoeker geconfronteerd is: in kortere tijd on- | |
[pagina 424]
| |
volmaakt of in langere tijd met beter uitgewerkte resultaten. Men bedenke echter dat ook de basisdenkbeelden veranderen met de tijd en dat de opzet van het onderzoek zelf door de snelle ontwikkeling kan worden achterhaaldGa naar voetnoot1. | |
7. Het aanwenden van een streng toetsingscriterium met de grotere kans op verwerpen van een juiste hypothese vs. het verlagen van het significantieniveau met als gevolg de verlaging van de betrouwbaarheid van uitkomsten van veelvuldig gebruikte significantietoetsenDit dilemma, ontleend aan de statistische toetsingstheorie, is voldoende bekend aan een ieder die zich van deze hulpwetenschap bedient en moet kiezen tussen de fout van het Type I en het Type II. Het verkrijgt een nieuw accent indien we in het toetsen, in navolging van Popper, wiens denkbeelden onder de sociologen en psychologen door A.D. de GrootGa naar voetnoot2 worden verspreid, het statistisch toetsen als voornaamste aspect van wetenschap gaan zien. De alternatieve keuze tussen de twee foutentypen komt dan telkens opduiken bij het werken nu eens met de operationele dan weer met de nominale begrippen. Bij wijze van voorbeeld kunnen we stellen dat het wellicht veiliger zou zijn in onze Basis Correlatie Matrix (Tabel 2.7.5) het significantieniveau tot P < .001 op te voeren en slechts die verbanden voor verdere bewerking te selecteren, die deze grens zijn gepasseerd. Op deze wijze zouden we het gevaar verminderen dat we sommige hypothesen ten onrechte als bevestigd beschouwen hetgeen bij het .02- of zelfs bij het .05-niveau der significantie bij meer dan honderd toetsen zelfs waarschijnlijk nu en dan gebeurt. Vooral daar onze theorievorming nu en dan ‘mager’ is geweest zou dit, zo zou men argumenteren, onze bevindingen ten goede komen. We dienen echter, aan de andere kant te beseffen, dat hierdoor ook de kans zou toenemen dat we vele hypothesen verwerpen, die in feite waar en juist zijn geweestGa naar voetnoot3. De vraag komt dan om de hoek kijken: welke hypothesen zijn belangrijker, die welke we verwerpen of die welke wij bevestigen? Allicht ge- | |
[pagina 425]
| |
schiedt de confirmatie via verwerping, het verwerpen van de nul-hypothesen. Hoe staat het echter met de alternatieve hypothesen zelf? Is het belangrijker te weten dat de psychoanalytische hypothese niet opgaat of dat een andere hypothese wel opgaat? Volgen we de weg die De Groot omschrijft als de ‘king's way’ van het empirisch onderzoek, dan zou het verwerpen van feitelijke hypothesen zeker even belangrijk, zo niet belangrijker zijn dan de verwerping van hun alternatieven. Hier komt echter de fout Type II om de hoek kijken. Indien onze belangstelling zowel naar de verworpen als naar de bevestigde hypothesen uitgaat, dan is het duidelijk dat geen al te strikte beslissing in één richting moet worden genomen, maar dat het significantieniveau een grenswaarde tussen beide uitersten moet vormen. Wij hebben om deze redenen het twee-percentniveau voor de correlatietabel gekozenGa naar voetnoot1.
Deze zeven voorbeelden van de alternatieve keuzemogelijkheden die zich bij het voorbereiden en uitvoeren van een sociaal onderzoek voordoen zijn niet de enige. Zeker zijn dit niet de enige mogelijke uitgangspunten tot de kritiek op ons werk. Door de dilemma's te noemen trachten we geenszins het gras te maaien onder de voeten van de criticus die zich de moeite zal troosten om aan dit werk zijn aandacht te besteden. Wij hebben slechts willen pleiten zo niet voor een constructieve, dan wel voor een enigszins synthetische kritiek. Wij zouden gaarne zien dat men het geheel van de methodologie tracht te overzien en dat men, indien men een andere oplossing voorstaat van de keuzesituatie, dan ook beseft welke prijs voor de alternatieve keuze betaald moet worden. Nog steeds missen wij deze houding op de bladzijden van de elkaar bestrijdende jonge sociologen. Wij missen daar nog iets: eerbied voor het verzamelde feitenmateriaal dat vaak onbaatzuchtig ter beschikking van de ‘jonge theoretici’ door de onderzoekers wordt klaargelegd. Zoals in alle andere sectoren van het maatschappelijke leven, zal zonder twijfel ook in de sector van de sociale wetenschap de jonge generatie haar entree maken door het oude af te breken; van harte hopen wij, dat zij het bij woorden niet zal laten. Als een devies geven wij haar een spreuk, die wij op een warme herfstdag vernamen in Kensington Gardens: ‘Do it yourself, Johnny!’ |
|