Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 94]
[p. 94]

Motto:

‘Noord en Zuid gelijke drinkers? Dit ware monsterachtig! Wat zou het worden als de Vlamingen maar evenveel bier zouden drinken als de Nederlanders jenever; en de Nederlanders evenveel jenever als de Vlamingen bier?’
karel jongkheere; uit Speels ABC der Nederlanden.
Boekenweek, 1962.

1.3 Drinkgewoonten in Nederland

1.3.1 Theoretisch denken over de drinkgewoonten
1.3.2 Enkele hypothesen
1.3.3 Frequentie en aard der drinkgewoonten
1.3.4 Structurele samenhangen met het drinken
1.3.5 Functionele en causale interpretatie van het drinken

1.3.1 Theoretisch denken over de drinkgewoonten

Het toepassen van de sociologische categorieën op het drinken van alcoholica is een boeiende bezigheid. Meer dan in het roken kan nl. in het drinken zowel een gewoonte als een gebruik gezien worden. Zelfs in onze gedifferentieerde, technologische samenleving behoudt het alcoholgebruik zijn rituele aard, is vanouds verweven met de liturgie van de christelijke kerkgenootschappen. De overgang van het sacrale naar het profane is niet abrupt doch geleidelijk: ook buiten de kerk neemt men zijn toevlucht tot alcohol om aan belangrijke sociale gebeurtenissen luister bij te zetten: huwelijkssluiting, geboorte, afscheid, terugkeer, begrafenis zelfs in sommige streken. Het drinkgebruik vormt ook in onze beschaving veelal een onderdeel van de rites de passage die het ritme van het sociale leven aangeven en de sociale tijd helpen te structureren. Deze rites de passage vormen de kritieke momenten in het leven van de individu; in de gemeenschap komen zij veelvuldig en met merkwaardige regelmaat voor - een ware polsslag van het sociale leven.

Er zou geen aanleiding zijn het alcoholgebruik tot riskante gedragingen te rekenen, indien het beperkt bleef tot de boven omschreven handelingen. We bemerken echter dat het gebruik om door drinken de feestelijke aard van bepaalde evenementen als het ware te onderstrepen niet slechts de rites de passage kenmerkt.

Ook de gebeurtenissen die herhaaldelijk door elke individu worden beleefd, geven aanleiding tot drinken: kerkelijke feestdagen, nationale feest-

[pagina 95]
[p. 95]

dagen (Koninginnedag!), familiefeestdagen, belangrijke dagen in eigen loopbaan (bedrijfsjubileum, geslaagde koop of verkoop, handelsovereenkomst). Soms gaat het drinken een nog belangrijker rol spelen in het individuele leven: bij bezoeken of wekelijkse reünie met vrienden, in het dagelijks ritme van de beëindiging der werkzaamheden en het hervatten van de rust of bij het nuttigen van maaltijden. Het drinken helpt dan niet het sociale leven, doch het leven van de individu te structureren, men leeft van de ene zaterdagse of zondagse drinkpartij tot de andere of van aperitief tot aperitief. Het drinken houdt op een gebruik te zijn en wordt een gewoonte.

Alweer zal het ons weinig moeite kosten de individuele van de sociale drinkgewoonten te onderscheiden. Het dagelijks nuttigen van alcohol kan dermate in het gehele cultuurpatroon zijn ‘ingebouwd’, dermate door de gemeenschap goedgekeurd dat het voor andere functionele, sociale gewoonten haast niet onderdoet - een Italiaan of een Fransman beschouwt b.v. het gebruik van wijn aan tafel even vanzelfsprekend als de Nederlander het tandenpoetsen na de avondmaaltijd als een gegevenheid beschouwt. Het is in wezen collectief gedrag; er bestaat een grote uniformiteit in het drinkpatroon in de desbetreffende samenleving. Zo sterk vormt het drinken een onderdeel van een bepaalde sociale rol (die van een tafelgenoot, een gast, een gastheer) dat niet het drinken, doch het niet-gebruiken van alcoholica een explicatie, zo niet een excuus vereist. De sociale drinkgewoonten hoeven o.i. echter niet tot de gevallen van drinken met anderen beperkt te blijven; de eenzame reiziger die in een vreemd land een glas bestelt op het tijdstip dat men in zijn gemeenschap een aperitief pleegt te drinken, de Italiaanse vrijgezel die zelf zijn maaltijd toebereidt en hierbij een glas wijn nuttigt - zie hier voorbeelden van sociale drinkgewoonten. Men houdt zich conform aan de regels van zijn eigen gemeenschap, ook wanneer de concrete tekens van de aanwezigheid dezer gemeenschap ontbreken (‘ideële gemeenschap’ zouden we wellicht de projectie van eigen referentiegroep in vreemde omgeving kunnen noemen).

Individuele drinkgewoonten behoeven niet al te scherp van de sociale drinkgewoonten te worden afgezonderd. Het feit dat men aan tafel in bepaalde beschavingskringen wijn drinkt, is sociaal bepaald. Hoe men dit echter doet, eventueel ook hoeveel verbruikt wordt, kan geheel van de individu afhangen: zijn constitutie, zijn persoonlijkheid, zijn ervaring. Dit neemt niet weg dat sommige mensen alcohol gaan gebruiken ook in de situaties waar volgens de leefwijze van hun eigen gemeenschap er geen aanleiding voor is. Alcoholgebruik neemt een dergelijke omvang in hun eigen leefpatroon aan, dat het als het ware uit gaat groeien, niet meer gebonden blijft aan de sociale norm of de sociale gelegenheid. Dan hebben we met de individuele drinkgewoonten te maken die geheel gedissocieerd

[pagina 96]
[p. 96]

zijn van de ‘normale’ (d.w.z. door de samenleving zo niet verwachte dan in ieder geval getolereerde en goedgekeurde) vormen van alcoholgebruik. Slechts indien de individuele drinkgewoonten deze ‘hypertrofie’ vertonen en zich verspreiden zelfs in de situaties waarin alcoholgebruik ontoelaatbaar wordt geacht (de werksituatie, het verkeer, bij smalle beurs) is men geneigd van ‘abnormale drinkgewoonten’, ev. van alcoholisme in de sociale zin des woords te spreken. Zoals echter Selden D. Bacon duidelijk laat zienGa naar voetnoot1 zijn dergelijke situaties nog betrekkelijk schaars. De sociale normativiteit richt zich eerder op de gevolgen van (vooral onmatig) alcoholgebruik dan op het drinken zelf. Het roekeloos autorijden onder de invloed van drank, het verzuim van de sociale verplichtingen - zie hier de gedragingen, die in onze samenleving als onzedelijk worden aangeduid. Dit onderscheid tussen oorzaak en gevolg, subtiel als het mag lijken, verklaart volgens Bacon het falen van de pogingen om alcohol uit de samenleving te bannen (denk aan de prohibitie in de V.S.!). Het alcoholgebruik behoort niet tot de sfeer van onzedelijke gedragingen, integendeel, zoals boven omschreven, het is vaak ingebed in het cultuurpatroon en in de sociale structuur: in bepaalde situaties wordt van mensen verwacht dat ze alcohol tot zich nemen. De niet-drinkers voelen zich in bepaalde situaties gegeneerd, geven vaak een explicatie voor hun, in sociaal opzicht afwijkend gedrag.

Het riskante van de sociale drinkgewoonten ligt dan volgens de sociologen hierin, dat zij bij sommige mensen uitgroeien in een onmatig individueel drinkpatroon, waardoor het sociaal functioneren van de drinker ernstig wordt verstoord: hij kan niet meer in het onderhoud van zich zelf en van eigen gezinsleden voorzien, hij kan zich in eigen gezinskring niet handhaven, verstoort het emotionele evenwicht in het gezin, hij verwaarloost zijn godsdienstige en sociale verplichtingen, komt niet naar de kerk, naar de vergaderingen, op bezoek. Allerlei sociale problemen duiken op, de categorie van ‘problem-drinker’ wordt toegepast op de individu in kwestie. Voor de sociologen is het alcoholisme eigenlijk gelijk aan de omschrijving van deze ‘drinker met problemen’. De alcoholicus is dan een persoon die door sterke individuele drinkgewoonten niet in staat is de elementaire sociale functies te verrichten door de samenleving aan de individu toegekend en hij faalt dus wezenlijk in het elementaire rolgedrag: hij kan de rol van staatsburger, van kostwinner, van gezinslid, van lidmaat der kerk, van autobestuurder, van verenigingslid, enz. niet spelen.

De sociologen zijn echter niet de enigen die het alcoholprobleem benaderen. Andere deskundigen op het gebied der gedragswetenschappen,

[pagina 97]
[p. 97]

artsen, psychologen en psychiaters geven dan hun eigen definities van het alcoholisme. Het komt ons voor dat ook bij hen het uitvallen van de functie een belangrijke rol speelt: het niet (adequaat) functioneren van een orgaan (zoals bij de levercirrose) voor een arts, het onbeheerste drinken (‘loss of control’), het verlies van de vrije wilsuiting of het bewustzijnsverlies voor menig psycholoog of psychiaterGa naar voetnoot1. Anderen zoeken het wezenlijke van het alcoholisme in de ‘verslaving’; men zou aan alcohol verslaafd raken zoals men aan andere drogerijen (morfine, marihuana) fysiologisch verslaafd wordt door steeds hogere doses op te eisen teneinde de gewenste uitwerking te bereiken. Het voortschrijdende alcoholisme-research wijst echter op het feit dat de benodigde dodelijke dosis bij alcoholisten niet hoger is dan bij niet-drinkers en dat er dus hoogstens van een gewenning echter niet van verslaving sprake isGa naar voetnoot2.

Aan de andere kant is het eveneens waarschijnlijk dat het gebruik van alcoholica, ook in de sociale context, grotendeels te wijten is aan de fysiologische en psychologische werking van deze stof. Sociale drinkgewoonten zijn hierdoor niet zonder meer met de eetgewoonten te vergelijken.

Het drinken valt eigenlijk niet onder één doch onder meerdere sociale systemen. Naast de godsdienstige elementen zijn er de elementen van ‘goede manieren’ in te bespeuren, drinken ligt ergens op het grensgebied der moraal. Het mode-element speelt echter ook een rol, gezwegen nog van economische en andere aspecten. We menen de concrete categorie der drinkgewoonten beter te kunnen omschrijven door ons te bezinnen over hun functie in de samenleving en over de oorzaken van de overname door de individu. Bij de bespreking van de reeds gestelde theorieën dienen we echter rekening te houden met het feit, dat de sociale drinkgewoonten als zodanig tot nu toe weinig aandacht van deskundigen hebben gekregen. Het is de merkwaardige omzwaai van de sociale drinkgewoonten naar het buitensporige drinken dat het sociaal functioneren van de drinker verstoort, die om verklaring vraagt en die de literatuur omtrent het alcoholisme doet aanzwellen. Slechts enkele van de reeds gepubliceerde theorieën werpen tevens licht op de functionele rechtvaardiging van de ‘normale’ drinkgewoonten en op de oorzaken die sommige personen wel, andere niet (of in mindere mate) deze gewoonten doen overnemen.

Functies en oorzaken van het drinken. Het ligt niet in onze bedoeling de fysiologische en de psychologische werking van de alcohol nogmaals de

[pagina 98]
[p. 98]

revue te doen passeren. Deze zijn de lezer deels uit ervaring bekend, deels door andere schrijvers voldoende omschrevenGa naar voetnoot1.

Hoewel de kwantitatieve studie van de verstoring van de psychische functies door alcoholgebruik nog met methodologische problemen te kampen heeftGa naar voetnoot2 (en welke studie heeft niet met dergelijke problemen te kampen) valt er aan de bewustzijnverlagende, euforische en sedatieve werking van alcohol nauwelijks te twijfelen. De meeste denkers over het alcoholvraagstuk gaan dan ook van deze werking uit bij het aanduiden van de functies die de alcohol in de samenleving heeft.

Zo verwijst Dr. Esser naar de functie van het ontvluchtingsmechanisme uit de harde realiteit; alcohol brengt ‘de verlichting der zorgen en noden’. ‘Uit een wereld van zorgen en moeiten, van conflicten en spanningen schijnt men door het drinken van alcoholica te komen in een wereld, waarin zich alles voegt naar onze wil, en waarin we weer dromen kunnen van een geslaagd leven, van macht en aanzien, van rijkdom en geluk.’Ga naar voetnoot3 Ook schrijvers van een geheel andere geestelijke oriëntatie, de sociaalhistoriciGa naar voetnoot4, schijnen het gebruik van alcoholica toe te schrijven aan de abominabele sociale toestanden die in het verleden weleens heersten.

Het is duidelijk dat hier aan de functie van alcohol tevens de oorzaak van alcoholverspreiding wordt toegeschreven. Door drinken vergeten we althans tijdelijk de zorgen en onaangename werkelijkheid. Dit wetende zijn de mensen met meer ‘zorgen’ en mensen wier levensomstandigheden harder zijn, meer geneigd om intensievere drinkgewoonten te ontwikkelen of over te nemen.

Verwant aan deze opvatting is de z.g. ‘anxiety theory’ van D. HortonGa naar voetnoot5 die meent dat in de samenleving, opgebouwd op angst en vrees, meer neiging tot drinken bestaat. Het drinken heeft in zijn ogen de functie de mens op een laag niveau van bestaan van zijn angsten te bevrijden.

[pagina 99]
[p. 99]

Een andere opvatting, eveneens gebruikmakend van de kennis omtrent inwerking van alcohol op de geestelijke gesteldheid van de mens, legt de nadruk op de bindende sociale functie van het drinken. Vooral in onze individualistische samenleving zou de mens met allerlei remmingen behept zijn die hem belemmeren in contact te treden met zijn naasten. Onder de invloed van drank zouden deze remmingen wegvallen en de drinker zou de zalige werking van het sociale contact ondergaan. Dit is althans één der gedachten die we lezen in de nogal metaforisch geschreven verhandelingen van Jellinek, de grote propagator van de alcoholismestudie in de Verenigde Staten en in Canada. We drinken volgens Jellinek om dichter bij de ‘stream of life’ te komen, om weer levensvreugde en gezelligheid te vindenGa naar voetnoot1.

Vertaald in oorzakelijke in plaats van functionele termen brengt deze opvatting weinig nieuws. Selden D. Bacon schreef reeds in de oorlogsjaren zijn Alcoholism and Social Isolation (1944. Yearbook of the National Probation Association; herdrukt in New York, 1945) waarin hij het drinken van alcoholica betrekt op de vereenzaming. Men kan zich immers afvragen of ook deze schrijver niet beïnvloed werd door de oudere opvattingen van E. Durkheim, die de sociaal-pathologische verschijnselen betrekt op het verlies van contacten met de gemeenschap (anomie) zoals we straks nader uiteen hopen te zetten. In de meer recente tijd brengt D.J. Pittman een nieuw concept te voorschijn, nl. dat van ‘undersocialization’.

Ook bij dit concept speelt het element van anomie en isolatie een sterke rol: ‘By undersocialization we mean that the person's life history is characterized by limited participation in the primary groups which are necessary for personality formation, by minimum participation in social activities and by inadequate opportunities for sharing experiences with others.’Ga naar voetnoot2 De nadruk ligt meer op het proces, dat van de socialisatie, waardoor de mentale ontwikkeling van de drinkers anders zou verlopen dan bij de niet-drinkers.

Deze theorieën, verwant aan de opvatting van Jellinek, zijn echter meer causaal dan functioneel. Bij Jellinek is daarentegen het functionele element nog sterk vertegenwoordigd. Bij een etnoloog van eruditie kon het wellicht niet anders. Zijn enigszins vage (hoewel dichterlijke) formulering duidt nog een andere functie van alcohol aan dan de feitelijke doorbreking van de isolatie van de mens. Het is de symbolische functie van alcohol: het drinken symboliseert de eenheid, de vereenzelviging met de gemeenschap. Onze samenleving kent meer dergelijke symbolische

[pagina 100]
[p. 100]

handelingen: het zich in het zwart kleden als symbool van rouw, het ontbloten van het hoofd door de mannen als symbool der eerbied, enz. Een dronk zou dan symboliseren dat men zich lid gevoelt van één en dezelfde gemeenschap.

Heel sterk komt deze symbolische functie naar voren in de gast-gast-heerrelatie. Het aanbieden van drank is een onvermijdelijke gastvrijheidsgeste. Drinken symboliseert naast de bredere gemeenschapszin ook de gastvrijheid. Men dient deze sociale symbolen niet slechts in de functie van substituuthandelingen op te vatten. Zoals de beleefdheid vaak slechts tot uiting komt in het afnemen van de hoed, zo blijft ook de gastvrijheid beperkt tot het aanbieden van drank, zij manifesteert zich slechts in het gemeenschappelijk drinken.

Indirect verbonden met de twee bovengeschetste functies is ook de sociale afstandverminderende werking van het drinken. Mensen die te zamen drinken beschouwen zich zelf als in wezen gelijken. Het tutoyeren, in Anglo-Saksische landen het elkaar bij de voornaam noemen, wordt heel vaak bij de borrel voorgesteld; andere landen kennen een geformaliseerde wijze van dronk uitbrengen (‘het broederschap drinken’) waardoor de drinkgenoten als het ware familie worden.

Deze beschouwing dient echter niet in die zin te worden geduid als was er in een samenleving met intensievere drinkgewoonten minder sociale afstand te constateren. Vermindering van afstand binnen de groep houdt vaak in een verwijdering t.o.v. de mensen buiten de groep. In een bedrijfsorganisatie zullen de drinkgenoten van de directieleden met argusogen worden aangekeken door hun minder gelukkige (in status minderbedeelde) collega's. Het drinken is dus vooral een mechanisme van de differentiatie der samenleving, een van de wegen waarlangs de statusverschillen tot uiting komen.

Tenslotte, over de status gesproken, willen we de functie noemen die reeds bij onze bespreking van de rookgewoonten aan de orde kwam: zoals het roken, helpt ook het drinken de jonge mannen inhoud aan de categorie ‘volwassenheid’ te geven. Want thuis schenkt men zelden drank aan kinderen en buitenshuis moet het drinken worden betaald. Slechts nadat men over zelfstandige financiële middelen beschikt komt men ertoe om te gaan drinken. Waarschijnlijk vanwege de grotere sociale kwetsbaarheid tijdens de roes komt de vrouw er niet zo gauw toe om alcoholica te gebruiken en hiervan ook háár rijpingssymbool te maken. Empirische gegevens zullen moeten aantonen of deze gedachtengang nog heden ten dage steekhoudend is.

 

Tot zover onze korte weergave van de functies die aan het drinken van alcoholica in onze samenleving wellicht kunnen worden toegeschreven.

[pagina 101]
[p. 101]

Enkele hiervan, de angsten-opheffende, de sociale isolatie-doorbrekende en de harde realiteit-verzachtende functies werden rechtstreeks betrokken op de mogelijke oorzaken van het drinken. Niet alle pogingen om het drinken te verklaren zoeken aansluiting bij de functionele theorie. Het dieptepsychologisch en psychiatrisch denken heeft b.v. een reeks inzichten verzameld die alle betrekking hebben op de vraag waarom bepaalde personen geneigd zijn tot het excessieve drinken, het alcoholisme.

Eén hiervan werd reeds behandeld in het hoofdstuk over de rookgewoonten: de theorie der orale fixatie, die de oorsprong van het alcoholisme en sterke drinkgewoonten zoekt in een infantiele fixatie aan de orale fase. Een drinker zou nogal onbevredigd blijven in het huwelijks- en het seksuele leven, kan zich niet op een adequate wijze aan de partner gevenGa naar voetnoot1.

Verwant aan deze opvatting is de theorie van de sterke moederbinding van de alcoholici. Pittman en Wayne Gordon (op. cit. blz. 86-87) menen bij de drinkers een sterke afhankelijkheid van de moederfiguur te mogen constateren, een afhankelijkheid die voortleeft in de fase der volwassenheid. (Men denke ook aan de portretten van alcoholici die O'Neill geeft in zijn toneelstukken, b.v. ‘A Moon for the Misbegotten.’) Hierbij komt dat de moeders van de alcoholici deze behoefte niet in de jeugd hebben bevredigd maar gefrustreerd door het kind hetzij te hebben verworpen, hetzij emotioneel niet te hebben aanvaard. De psychoanalytisch georiënteerde schrijvers huldigen tevens de opvatting dat het alcoholisme een verkapte vorm van zelfmoord is, slechts een andere vorm van de vernielzucht. Inderdaad kunnen we nauwelijks ontkennen dat er sterke gelijkenis is tussen het zich aan het leven onttrekken van de zelfmoordenaar en het zich aan de wereld en omgeving onttrekken van de alcoholicus. De doodsdrift zou volgens sommige psychoanalytici verantwoordelijk zijn voor beide. Vandaar dat men een schakel zoekt tussen het onmatige drinken en allerlei andere vormen der agressiviteit. Sterke, tot geweld neigende personen zouden meer geneigd zijn in een alcoholische roes te vervallen dan passieve, evenwichtige typenGa naar voetnoot2.

De analogie met zelfmoord kan wellicht ook in het sociologisch denken zinvol worden getrokken. Indien de zware drinkgewoonten slechts één

[pagina 102]
[p. 102]

der vormen voorstellen van het weggeven van eigen leven dan kan wellicht hetgeen Durkheim en zijn navolgers hebben gevonden, betrokken worden op beide verschijnselen. Durkheims theorie van sociale anomie is alweer zo algemeen bekend dat zij geen uiteenzetting behoeft op deze plaatsGa naar voetnoot1 Slechts twee aspecten hiervan willen we in onze context vermelden. In de engere zin des woords heeft anomie betrekking op de situatie van de mens die door een snelle stijging in welvaart of op de maatschappelijke ladder zijn contacten en bindingen met zijn sociale omgeving heeft verbroken. Terwijl de normen wegvallen met de oude maatschappelijke bindingen, nemen de sensuele prikkels dank zij de materiële welvaart toe. Het organisme geraakt in een toestand van overgeprikkeldheid, nieuwe en nieuwe prikkels opeisend, hetgeen grote energiebesteding ten gevolge heeft, daar de nieuwe prikkels steeds door extra inspanning moeten worden betaald. Het zinloze van deze wedloop leidt tot een innerlijke crisis, levensmoedheid en verveling, die tragisch kan eindigen: de mens grijpt naar zijn leven of - en hier komt onze modificatie -grijpt naar de drank. Een andere versie van de anomietheorie legt de nadruk op de desintegratie van de samenleving, de algemene normloosheid, die eveneens zelf-destructieve neigingen of drankzucht in de hand zou werken. Durkheim zelf vermeldt voornamelijk de echtscheiding, de onkerkelijkheid en de industrialisatie; we zouden wellicht geneigd zijn te denken aan de desintegratie van de ganse sociale structuur (denk b.v. aan de Nederlandse gemeenschap in Oost-Indië voordat Indonesië zelfstandig werd!) of aan verlies van bindingen in het algemeen.

Van de projectie van de anomietheorie in de richting van de sociale isolatie of geremde socialisatie hebben we reeds gewaagd. Op deze plaats willen we slechts vermelden de minder bekende opvattingen van Harry Stack Sullivan, die een verlenging van Durkheims theorie betekenen in de richting van de desintegratie van de mentale referentiekaders. Door de snelle technologische verandering, door overplaatsing van de ene (sub)-cultuur naar de andere, kan de individu niet meer een zinvolle interpretatie geven van de hem omringende wereld; hij geraakt als het ware in paniek; zelfmoord of alcoholisme vormt vaak de geprefereerde ontsnappingsweg uit deze situatieGa naar voetnoot2.

Dit zijn zeker niet alle opvattingen die naar voren worden gebracht om de spreiding in de intensiteit der drinkgewoonten te verklaren. Een minder rationeel onderlegde, desalniettemin zeer aanvaardbare opvatting is b.v. de theorie dat alcoholica beschikbaar moeten zijn indien we van

[pagina 103]
[p. 103]

sociale drinkgewoonten (gezwegen maar van het alcoholisme!) willen spreken. Dit betreft niet slechts de technologische beschikbaarheid (het wel of niet in staat zijn alcoholhoudende dranken te produceren) maar ook economische beschikbaarheid. Indien de prijs van bier, wijn of gedistilleerd de beurs van de gewone man te boven gaat zodat hij nooit met deze dranken in aanraking komt, dan komt het nauwelijks tot het ontwikkelen van universeel verspreide gewoonten. In positieve termen uitgedrukt, mensen die b.v. beroepsmatig veel met alcohol in aanraking komen, zoals de ‘obers’, kelners, handelsreizigers, zullen waarschijnlijk meer intensieve drinkgewoonten kennen dan geïsoleerde, van kroeg of drinkersgroepen verwijderde bos- of landarbeiders.

Naast de feitelijke en economische beschikbaarheid van alcohol is er nog de sociale beschikbaarheid, die waarschijnlijk een rol speelt bij de drinkgewoonten. We doelen op de sociale normativiteit t.o.v. het drinken en de op de traditie berustende drinkpatronen. Slechts met aarzeling vermelden we deze theorie, daar het gevaar van contaminatie aanwezig is: we moeten immers de sociale drinkgewoonten niet uit sociale drinkgewoonten (verkapt onder namen als ‘tradities’ of ‘overgeleverde drinkpatronen’) trachten te verklaren. Zoals we echter in het volgende hoofdstuk hopen aan te tonen zijn de gewoonte en de norm niet identiek; het verschil tussen het feitelijke en het gewenste gedrag blijft bestaan; andere, met de drinkgewoonten niet te identificeren invloeden doen zich gelden: de houding van de kerkgenootschappen t.o.v. de alcohol, de houding die een politieke partij of beweging aanneemt, enz. Tenslotte willen we vermelden dat enkele macrosociologische factoren van het drinken (zoals b.v. de oorlog, de werkloosheid, de misdaad) buiten het kader van onze uiteenzetting werden gehouden. Waar het, zoals in de onderhavige studie, erom gaat de variantie in de drinkgewoonten onder de normale volwassen bevolking te verklaren konden zij, in een tijdperk van vrede, overvloed en ‘full-employment’ buiten beschouwing worden gelaten.

1.3.2 Enkele hypothesen

Men kan allerlei bedenkingen hebben tegen de bovengeschetste theorieën omtrent het drinken. Om te beginnen zijn zij niet uit één referentiekader afgeleid doch verenigen zij de opvattingen gelanceerd door allerlei deskundigen: psychiaters en psychologen, sociologen en cultuurantropologen. Verder zijn de meeste gebaseerd op de inzichten in het excessief drinkpatroon. Tenslotte zijn sommige ervan dermate vaag geformuleerd dat het moeilijk zal vallen om eenduidige indicatoren te vinden die de theorieën helpen bevestigen of verwerpen.

[pagina 104]
[p. 104]

Indien we toch trachten enkele hypothesen op te stellen die een licht kunnen werpen op de spreiding van de drinkgewoonten in ons land (en in onze tijd), dan dient met de geschetste bezwaren rekening te worden gehouden. Waar het onmogelijk is een sluitende redeneerschakel te leggen tussen de theorie en de hypothese (zoals in de meeste gevallen van het betrekken van de alcoholismetheorieën op sociale drinkgewoonten) zal de verwerping van de hypothese niet noodzakelijk leiden tot de verwerping van de theorie: de theorie kan steekhoudend blijven voor de abnormale, maar ongeldig zijn voor de (normale) sociale drinkgewoonten. Met andere woorden, het proces van verwerpen der hypothesen kan wellicht tot een meer gedifferentieerd beeld leiden van de alcoholconsumptie in ons land. Dit neemt niet weg dat een hypothese die verworpen is met betrekking tot sociale drinkgewoonten de toets moet kunnen doorstaan met betrekking tot het alcoholisme, willen we van de desbetreffende theorie iets overhouden.

Het bezwaar van verschillende referentiekaders zal tot uiting komen in de moeilijkheid, zo niet de onmogelijkheid, om bij een enquête geschikte indicatoren te vinden voor de opvattingen van louter dieptepsychologische aard. Ondanks deze bedenking tegen de interpretatie van theorieën en tegen de poging tot hypothesenvorming menen we enkele concrete vooronderstellingen te moeten vermelden die ons hebben geleid bij de opstelling van de vragenlijsten en van de verklarende matrijzen.

 

hypothese 1: Indien, zoals gesteld, het alcoholgebruik gezien moet worden vooral als een ontvluchtingsmechanisme uit de harde (sociale) werkelijkheid, een middel tot de ‘verlichting der zorgen en noden’ (Esser), dan zouden mensen met meer zorgen meer moeten drinken dan personen die ‘onbezorgd in de wereld staan’; verder zouden we intensievere drinkgewoonten verwachten bij mensen die over hun werk, positie, huisvesting of gezondheid niet tevreden zijn. Tenslotte zou men kunnen stellen dat mensen uit lage inkomstengroepen meer geneigd zouden zijn tot het drinken dan mensen wier materiële omstandigheden minder te wensen overlaten.

 

hypothese 2: Indien Hortons ‘anxiety-theory’ vertaald mag worden in de termen van de verschillende subculturen en subgroepen (in plaats van verschillende beschavingen), dan zouden mensen die meer angsten beleven (in de termen van het onderzoek uiteraard: mensen die zeggen meer angsten te beleven) meer drinken dan personen bij wie de angsten-symptomen afwezig zijn.

 

hypothese 3: Uit de ‘vereenzamingstheorie’ en de theorie van de geremde socialisatie leiden we af, dat meer intensieve drinkgewoonten te

[pagina 105]
[p. 105]

vinden zullen zijn bij de personen met lage participatie (in verenigingen en instellingen), bij ongehuwde of gescheiden personen, bij mensen die weinig sociale activiteit ontplooien t.a.v. hun buren (bezoeken) of kennissen.

 

hypothese 4: Indien het drinken (evenals het roken) een van de wegen is om zich de volwassenheidsstatus en de mannenrol toe te eigenen, dan zouden de mannen meer drinken dan de vrouwen en zouden de drinkgewoonten bij de jeugdige mannen intensiever zijn dan in overige leeftijdsgroepen: drinken zou wat de leeftijd betreft, geconcentreerd zijn tussen de puberteit en de volwassenheid. Ook zou bij de toenemende leeftijd bij de mannen een mindering in alcoholgebruik te constateren moeten zijn.

 

hypothese 5: Volgens de ‘orale theorie’ zouden we alweer verwachten dat allerlei vormen van orale bezigheid samengaan, dat drinkers van alcoholica tevens drinkers van koffie zijn, voorliefde voor eten en snoepen hebben en roken. Al deze verbanden zouden oorspronkelijk van aard moeten zijn en niet veroorzaakt door een of ander bijkomstige factor (geslacht, leeftijd, enz.).

 

hypothese 6: Indien ‘de desintegratie van het referentiekader’ voldoende tot uiting komt in de verzwakte binding met een of ander cultureel systeem (religie, politieke ideologie, wijsgerig systeem) dan zouden we bij de drinkers een lagere cultuuraanvaarding verwachten. Ook hun contacten met massacommunicatiemedia zouden minder frequent zijn. Wij zouden deze hypothese als ‘hedonismehypothese’ kunnen lanceren: het verlangen naar sensuele of euforische bevrediging ten koste van het geestelijk leven.

 

hypothese 7: De engere ‘anomietheorie’ kan wellicht door middel van de veronderstelde samenhang tussen de inkomstenvermeerdering en drinkgewoonten vertaald worden. De stijging van de welvaart zal met de verlaging van het normbesef en met de stijging van het alcoholverbruik gepaard gaan.

 

hypothese 8: Daar we niet kunnen veronderstellen dat de plattelandsbevolking over minder toegang tot alcoholica zou beschikken dan de stedelijke bevolking kan de ‘beschikbaarheidstheorie’ slechts getoetst worden in de positieve richting via bepaalde beroepsgroepen (reizigers, vertegenwoordigers, café- en restaurantpersoneel) en in de negatieve richting via de lage inkomsten.

 

hypothese 9: Drinken zou tenslotte meer voorkomen in de groeperingen die minder afkerig zijn t.o.v. de alcohol, waar de normativiteit t.o.v. het alcoholgebruik gunstiger ligt. Teneinde de gevaren van conta-

[pagina 106]
[p. 106]

minatie te voorkomen alsmede de ingewikkelde psychologische mechanismen die de samenhang tussen de norm en het werkelijke gedrag schijnen te bepalen, zal naast het verband tussen de norm en de gewoonten ook verband gezocht worden tussen het drinken en de ideologische stelsels, die wellicht de consumptienormen op dit gebied medebepalen: de calvinistische religie, de ideologie van bepaalde socialistische groeperingen, enz.

 

Slechts één indicator, de inkomsten, is verbonden met meer dan één hypothese. Daar dit echter in de tegenovergestelde richting is, zouden we de hypothesen 1 en 8 als alternatieve hypothesen kunnen beschouwen.

De negen vooropgestelde hypothesen zijn niet de enige die in ons onderzoekswerk over het drinken een rol speelden. Tal van vooronderstellingen koesterden we t.a.v. de meer kwalitatieve aspecten van het drinken: de voorkeur voor verschillende soorten alcoholica, de wijze van consumptie (thuis, in een café), de periodiciteit van het gebruik, de roes, ‘het plafond’ dat men zich bij het drinken stelt, enz. Daar deze echter niet met het hoofdprobleem (nl. de variabiliteit van het drinken onder de bevolking) rechtstreeks verbonden zijn, zullen zij in de volgende paragrafen terloops vermeld worden. We dienen eerst van de voorkomende drinkpatronen en van de omvang van de drinkgewoonten kennis te nemen alvorens tot deze meer specifieke hypothesenvorming en -toetsing over te gaan.

1.3.3 Frequentie en aard der drinkgewoonten

Volgens de officiële cijfers werd er in de loop van 1958 in Nederland 2.255.000 hl bier, 164.000 hl wijn, 54.000 hl vruchtenwijn en 241.000 hl gedistilleerd à 50% alcohol geconsumeerd of verhandeldGa naar voetnoot1. Bij een bevolking van omstreeks 11.184.000 zielen gaf dit 20 l bier jaarlijks verbruikt per hoofd, 2,16 l gedistilleerd, 1,47 l wijn en 0,48 l inlandse vruchtenwijn. We moeten voorzichtig zijn om in het gemiddeld verbruik per hoofd der bevolking een nauwkeurige maatstaf voor drinkgewoonten te zien: landen met een klein kindertal zullen vanzelfsprekend hoger verbruik vertonen dan landen, die, zoals Nederland, trots zijn op hun natuurlijke populatieaanwas. Indien we echter lezen dat de wijnconsumptie in Frankrijk omstreeks 120 l per hoofd per jaar bedraagt, in Italië 98 l, Portugal 89 l,

[pagina 107]
[p. 107]

dan zal ons echter duidelijk zijn dat dit verschil met Nederland niet tot demografische verschillen terug is te brengen en ons land tot de weinig wijndrinkende landen behoort (te zamen mot Noorwegen, Finland, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, enz.). Er zijn ook landen wier bierconsumptie bijna vijfkeer zo hoog is als de onze: de zuidelijke buurman, België, behoort tot deze uitschieters, met Australië en Nieuw-Zeeland; West-Duitsland registreert omstreeks 90 l bier per hoofd per jaar. Indien we de bijna uitsluitend wijnconsumerende landen (Italië en Portugal) buiten beschouwing laten, dan is het in Europa slechts Polen dat minder bier consumeert dan Nederland. Polen kent echter haar eigen ‘plaag’ in een ongekend hoog verbruik van gedistilleerd, omstreeks 5 l per hoofd der bevolking per jaarGa naar voetnoot1.

Vergeleken met andere landen ligt Nederland in alcoholverbruik ergens onder de mediaan, er wordt in ons land minder alcohol verbruikt dan in landen als Frankrijk, Italië, Polen, West-Duitsland, de Verenigde Staten en vele andere. Al is het vraagstuk van het alcoholverbruik in Nederland van het internationaal standpunt gezien niet één der belangrijkste, nationaal gezien vormt de alcohol voor duizenden nog steeds ‘een probleem’; talrijke groeperingen beijveren zich om het gebruik van alcohol tegen te gaan. Voor een onderzoek naar de drinkgewoonten komt dan als een der eerste vragen om de hoek kijken: hoe is de ganse ‘alcoholplas’ verdeeld over de belangrijkere groeperingen in ons land? Wie drinken er wel en wie weinig of niets?

De officiële statistieken die ons de omvang van het alcoholverbruik vrijwel nauwkeurig aangeven, laten ons omtrent het antwoord op deze vraag in het duister. Teneinde althans bij benadering een antwoord te krijgen hebben wij de aan de steekproef van 1.297 personen voorgelegde vragen omtrent de alcoholconsumptie in de week voorafgaande aan onze ondervraging gebruikt als basis voor de evaluatie. Naar schatting werden er door onze respondenten 1.270 glazen bier, 620 glaasjes jenever of cognac en 811 glazen wijn of andere dranken verwerkt. Indien we deze aantallen vermenigvuldigen met de gebruikelijke maten en de 52 weken, krijgen we eveneens een raming van verbruik per hoofd per jaar in l. Schatten we een bierglas op ¼ l dan krijgen we 12,7 l per hoofd per jaar; er is echter reden om aan te nemen dat sommige respondenten in plaats van bierglazen aan bierflessen dachten bij de beantwoording van onze vraag. Indien dit bij alle bierdrinkers het geval zou zijn, zou het bierverbruik in de steekproef stijgen tot 25,5 l per hoofd. Dit lijkt ons niet aannemelijk.

[pagina 108]
[p. 108]

Wij willen er slechts op wijzen dat het ons opgegeven aantal glazen aan de lage kant schijnt te liggen. Hetzelfde kunnen we constateren t.a.v. het gedistilleerd (jenever en cognac); indien gemiddeld omstreeks 37-38 cm3 per glaasje wordt geschonken komen we op een verbruik van slechts 0,932 l per hoofd per jaar. Wat wijn betreft verkrijgen wij eerder een vertekening naar boven. Bij het stellen van een gemiddeld wijnglas op 0,1 l komen we op een verbruik van 3,25 l per persoon per jaar.

Een nauwkeurige vergelijking van beide bronnen der gegevens is uiteraard niet goed mogelijk. Schuld hieraan droeg een enigszins afwijkende classificatie, die wij bij de bewerking van de gegevens toepasten. Afzonderlijk werd slechts het gebruik van bier gecodeerd, hiernaast jenever te zamen met cognac genomen en tenslotte de categorie ‘wijn en andere dranken’. Onder deze laatste categorie viel ook ‘citroenjenever, bessenjenever, sherry’ en dergelijke dranken die door officiële statistieken onder het gedistilleerd worden gerangschikt. Dit verklaart het feit dat de waarden door ons voor ‘gedistilleerd’ (in ons onderzoek slechts jenever en cognac) verkregen opvallend laag en die voor de wijn opvallend hoog waren.

Een andere moeilijkheid voor nauwgezette vergelijking van de C.B.S.-consumptiegegevens en de gegevens door middel van onze enquête verzameld, vormt het ontbreken van gegevens omtrent het drinkpatroon der jeugdigen onder de 20 jaar. De correlatie van drinkgewoonten met de leeftijd (zie verder Tabel 1.3.5 en 1.3.6) suggereert dat de rijpende jeugd in ons land ook haar intensief alcoholgebruik kent, intensiever zelfs dan dat van de meeste volwassenen. Terwijl de C.B.S.-gegevens op de gehele alcoholconsumptie in Nederland slaan, beperkt het onderhavige onderzoek zich uitsluitend tot volwassenen.

Al met al behoeven we echter de geconstateerde verschillen niet al te zwaar op te vatten. Rekening houdend met de twee bovengenoemde feiten kunnen we stellen dat de discrepantie tussen beide bronnen der gegevens niet al te groot is. Zij is opvallend laag bij de wijndrinkers en de drinkers van lichter gedistilleerde dranken. Dit lezen wij uit de onderstaande Tabel 1.3.1, die de voornaamste vormen van alcoholconsumptie kwantitatief weergeeft voor beide geslachten. Zij is iets groter met betrekking tot bier en de twee soorten gedistilleerd. Dit zou wellicht wijzen op het feit dat de jonge mannen (bier- en jeneverdrinkers), in onze steekproef niet vertegenwoordigd, vooral intensievere drinkgewoonten kennen, dat de mannen op een jongere leeftijd met het drinken beginnen, terwijl de vrouwen (wijndrinkers) slechts de gelegenheidsdrinkgewoonten overnemen op oudere leeftijd, hetzij in eigen gezinsverband of ten tijde van verloving of kennismaking. Al deze veronderstellingen werden door onze structurele analyse (1.3.4) bevestigd.

[pagina 109]
[p. 109]

Tabel 1.3.1 Consumptie van alcoholhoudende dranken naar geslacht, dranksoort en het opgegeven aantal glazen per week
Tabel 1.3.1 Consumption of alcoholic beverages in the week preceding the interview; by sex, the beverages and the number of glasses consumed

Respondenten verdeeld naar het aantal geconsumeerde glazen:
Distribution of respondents by the number of glasses consumed:
Dranksoort
Kind of beverage consumed
geen
none
- 3 - 6 - 9 - 15 - 21 22 -
Mannen
Men
             
               
Geen alcoholh. drank
Non-
alcoholic beverages
209            
a. bier
beer
0 95 35 17 18 4 6
b. jenever, cognac
distilled spirits
0 38 12 5 6 4 1
c. wijn of andere
wine or other alcoholic beverages
0 25 9 6 3 2 1
a + b 0 4 5 4 4 1 1
b + c 0 0 2 0 0 0 0
a + c 0 4 5 3 0 0 1
a + b + c 0 1 1 3 3 1 2
‘drinkt nooit’
‘never drinks’
0 0 0 0 0 0 0
Geen antwoord
No answer
0 0 0 0 0 0 0
  ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
209 167 69 38 34 12 12
% 34,1 27,3 11,3 6,2 5,6 1,95 1,95

Dranksoort
Kind of beverage consumed
‘drinkt nooit’
‘does not drink’
geen antwoord
no answer
Totaal
Total
%
Mannen
Men
       
         
Geen alcoholh. drank
Non-
alcoholic beverages
    209 34,2
a. bier
beer
  2 177 28,9
b. jenever, cognac
distilled spirits
    66 10,8
c. wijn of andere
wine or other alcoholic beverages
  1 47 7,7
a + b   1 20 3,3
b + c     2 0,3
a + c     13 2,1
a + b + c     11 1,8
‘drinkt nooit’
‘never drinks’
63 0 63 10,3
Geen antwoord
No answer
0 4 4 0,6
  ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
63 8 612 100,0
% 10,3 1,3 100  

Respondenten verdeeld naar het aantal geconsumeerde glazen:
Distribution of respondents by the number of glasses consumed:
Dranksoort
Kind of beverage consumed
geen
none
- 3 - 6 - 9 - 15 - 21 22 -
Vrouwen
Women
             
               
Geen alcoholh. drank
Non-alcoholic beverages
308 0 0 0 0 0 0
a. bier
beer
  17 3 0 2 2 0
b. jenever, cognac
distilled spirits
0 14 2 4 2 0 0
c. wijn of andere
wine or other alcoholic beverages
0 94 15 8 2 3 1
a + b 0 1 1 0 1 1 0
b + c 0 3 7 1 0 0 0
a + c 0 4 3 0 0 0 0
a + b + c 0 1 1 1 1 0 0
‘drinkt nooit’
‘never drinks’
0 0 0 0 0 0 0
Geen antwoord
No answer
0 0 0 0 0 0 0
  ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
308 134 32 14 8 6 1
% 45,0 19,6 4,7 2,0 1,2 0,9 0,2

Dranksoort
Kind of beverage consumed
‘drinkt nooit’
‘does not drink’
geen antwoord
no answer
Totaal
Total
%
Vrouwen
Women
       
         
Geen alcoholh. drank
Non-alcoholic beverages
0 0 308 15,0
a. bier
beer
0 0 24 3,5
b. jenever, cognac
distilled spirits
0 0 22 3,2
c. wijn of andere
wine or other alcoholic beverages
0 2 125 18,2
a + b 0 0 4 0,6
b + c 0 0 11 1,6
a + c 0 0 7 1,0
a + b + c 0 0 4 0,6
‘drinkt nooit’
‘never drinks’
172 0 172 25,1
Geen antwoord
No answer
0 8 8 1,2
  ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
172 10 685 100,0
% 25,1 1,4 100  

[pagina 110]
[p. 110]

De door ons aangehaalde Tabel 1.3.1 geeft ons reeds inzicht in de spreiding van de drinkgewoonten over de mannelijke en de vrouwelijke bevolkingsdelen; tevens vinden we hier de belangrijkste kwalitatieve en kwantitatieve aspecten der drinkgewoonten met elkaar gecorreleerd. De grootste hoeveelheid alcohol blijkt in de vorm van bier te zijn geconsumeerd. Wel is het nodig om de restrictie eraan toe te voegen dat het mannelijke en het vrouwelijke drinkpatroon juist in dit opzicht sterk van elkaar afwijken: mannen schijnen in opvallende mate frequenter bier- en jeneverdrinkers te zijn, de vrouwen wijn- en aperitiefdrinkers. Een andere conclusie die uit Tabel 1.3.1 kan getrokken worden, is, dat de grotere hoeveelheden alcohol vooral door de bierdrinkers worden gebruikt. Het gemiddelde wekelijkse gebruik bedroeg voor de categorie bierdrinkers nl. 5½ glazen, voor de jenever- en cognacdrinkers 4 en voor de wijndrinkers eveneens 4 glazen.

Dat bier bij de sociale drinkgewoonten een belangrijke rol speelt, werd bevestigd door middel van een andere vraag die we aan onze ondervraagden stelden: ‘Als U een glaasje krijgt aangeboden, wat kiest U dan meestal?’ De antwoorden konden als volgt worden gegroepeerd (Zie tabel 1.3.2, blz. 111).

 

Onder de mensen die de uitgesproken voorkeur geven aan een der alcoholische dranken, zijn de bierdrinkers het sterkst vertegenwoordigd, gevolgd door jeneverdrinkers en de wijndrinkers. Alweer bevestigt ons enquêtemateriaal het algemeen patroon dat ons reeds uit de C.B.S.-gegevens bekend is. Wel bemerken we dat op de tweede vraag een groot aantal gemengde antwoorden kwam, de voorkeur ging niet naar één, echter naar twee of zelfs meerdere dranksoorten. Bijna de helft (ca. 48%) van onze steekproef reageerde op deze wijze op onze vraag naar de drank die men prefereerde. Dit percentage is veel lager bij de vraag naar de feitelijke consumptie (bij de mannen ca. 7,5%, bij de vrouwen 3,8% van personen die tenminste twee van de door ons geregistreerde categorieën hebben genoemd). Het feit dat de vraag naar de feitelijke consumptie met een veel beperkter aantal antwoordcategorieën rekent dan de vraag naar de drank die men ‘meestal’ prefereert, kan o.i. slechts een deel van dit verschil verklaren. De meer frequente gebruikers van alcohol hebben waarschijnlijk ook een meer uitgesproken voorkeur voor één der dranksoorten.

Nog een andere conclusie kan getrokken worden uit Tabel 1.3.1: het alcoholverbruik is opvallend laag. In een willekeurig gekozen week bleek bij de gebruikers het gemiddelde aantal glazen beneden 1 per man of vrouw per dag, d.w.z. zoals vermeld, 5½ glazen per week per biergebruiker, en omstreeks 4 glazen voor elk van de twee andere categorieën. Hierbij komt nog dat de ‘actieve bevolking’ (d.w.z. dat gedeelte van de popu-

[pagina 111]
[p. 111]

Tabel 1.3.2 Drank die men prefereert
Table 1.3.2 Kind of beverage one prefers

Aantal
Number
%
Bier
Beer
115 8,9
Jenever
Dutch gin
105 8,1
Wijn
Wine
72 5,6
Advocaat
Egg-nog
51 3,9
Cognac
Cognac
26 2,0
Vermouth
Vermouth
16 1,2
Bessenjenever
Currant-gin
24 1,9
Likeur
Liqueur
15 1,2
Port
Port
9 0,7
Sherry
Sherry
7 0,5
Boerenjongens
Brandy and raisins
3 0,2
Gin
Gin
1 0,1
Andere alcoholische dranken
Other alcoholic beverages
40 3,1
Combinatie van meerdere alcoholische dranken
Combination of several alcoholic beverages
287 22,2
Combinatie van alcohlhoudende en alcoholvrije dranken
Combination of alcoholic and non-alcoholic beverages
293 22,5
Limonade
Lemonade
85 6,5
Cola
Cola
14 1,1
Sinaasappelsap
Orange-juice
23 1,8
Appelsap
Apple-juice
1 0,0
Andere alcoholvrije dranken of combinatie
Other non-alcoholic beverages or combination
43 3,3
Niets
Nothing
57 4,4
Geen adequaat antwoord
No (adequate) answer
10 0,8
----- ----- -----
Totaal
Total
1.297 100,0

latie of steekproef dat überhaupt alcoholica gebruikt) niet al te hoog is. In de termen van de werkelijke consumptie in de week voorafgaande aan het gesprek (en dit betrof geen enkel bepaalde week van het jaar doch één der weken vanaf juli t/m december 1958; zie 2.4) gebruikten 752

[pagina 112]
[p. 112]

geen alcoholhoudende drank, dat is 58% van alle ondervraagden. Het aantal mensen dat helemaal nooit drinkt is uiteraard veel lager. Blijkens de overeenstemmende getuigenis uit twee door ons aangehaalde bronnen ligt het percentage geheelonthouders tussen 15 en 21%Ga naar voetnoot1.

Bijna een vijfde van de volwassen bevolking gebruikt dus nooit alcohol, terwijl zeker tenminste 2/5 van de bevolking (40% volgens onze gegevens over de consumptie in de week) slechts gelegenheidsdrinkers zijn, mensen die ook langere perioden dan zeven dagen overslaan en geheel geen alcoholica gebruiken in deze periodenGa naar voetnoot2.

Over de resterende 41% die wel alcoholica verbruikten in de week, voorafgaande aan het interview kunnen slechts enkele gegevens uit Tabel 1.3.1 worden afgelezen. Zo weten we dat 56 personen (dat is omstreeks 4,3% van de totale steekproef) meer dan 15 glazen hebben verwerkt, hetgeen neerkomt op meer dan twee glazen per dagGa naar voetnoot3.

Vergeleken met een onzer zuidelijke buren is er zonder twijfel een opvallend laag percentage mensen, die een dosis opgeven die gelijkt op habitueel alcoholgebruik. Een nadere informatie verkregen door middel

[pagina 113]
[p. 113]

van de vraag naar ‘het drinken op vaste tijden’ gaf te kennen dat er in Nederland nauwelijks sprake kan zijn van regelmatig dagelijks alcoholgebruik dat in het dagritme is ingeruimd, zoals een aperitief voor menige Fransman of een glas wijn voor haast elke Italiaan. Slechts 113 personen van de 1.297 die we ondervroegen, gaven toe op vaste tijden te drinken; 20 gaven geen of ontwijkend antwoord, terwijl de rest, 1.164 respondenten (89,7%) een negatief antwoord gaf op deze vraag. Een klein groepje van 113 personen gaf de volgende tijden aan wanneer men meestal dronk:

's avonds 37 personen
tegen het avondmaal 26 personen
tussen de middag 16 personen
's ochtends 19 personen
tussen de middag en tegen de avond 2 personen
andere combinatie van tijden 10 personen
‘gehele dag’ 3 personen
  -----
Te zamen 113 personen

Oorspronkelijk zagen we in de kleine groep van 19 personen die reeds 's morgens beginnen met drinken de alcoholisten bij uitstek, ons aansluitend bij de algemene symptomatiek van Jellinek en andere deskundigen, die in de ochtenddronk een teken aan de wand zien. Bij nadere analyse van de gevallen bleek dat niet alle 19 drinkers tot de categorie mensen ‘verslaafd aan alcohol’ gerekend konden wordenGa naar voetnoot1.

Onder deze ‘vaste drinkers’ zijn 39 bijna uitsluitend bierdrinkers, 33 jeneverdrinkers, 13 personen wijndrinkers; 25 personen vermelden een van de andere alcoholhoudende dranken, 14 zeggen geen voorkeur voor een bepaalde drank te hebben. De groepering van ‘vaste drinkers’ wijkt wat geslacht en leeftijd betreft niet significant af van het gemiddelde in onze steekproef. Indien we echter de 59 personen afzonderen die vermelden op vaste tijden te drinken en die het niet bij één glas laten (omstreeks 4,5% van de totale volwassen bevolking volgens onze steekproef) dan bemerken we overwegend mannelijke, oudere personen (de verhouding van mannen tot vrouwen is als 4 : 1; mediaanleeftijd van deze groepering is 58 jaar; van mannen in onze steekproef: ca. 42 jaar). Deze concentratie van de ‘vaste, sterke drinkers’ onder de oudere leeftijdsgroepen is des te opvallender daar, zoals we straks zullen aantonen, de normale drinkgewoonten vooral onder de jongere leeftijdsgroepen floreren.

[pagina 114]
[p. 114]

Het is opvallend dat bij de registratie van de antwoorden betreffende de tijden wanneer men meestal drinkt, geen van de vaste drinkers vermeldde het uur van het noenmaal of het avondmaal, hoewel deze categorie nadrukkelijk werd ingevoerd. Teneinde de verhouding van drinkgewoonten t.o.v. de eetgewoonten af te bakenen hebben we ook de vraag gesteld: ‘Wat drinkt U meestal aan tafel (bij de warme maaltijd)?’ Slechts 22 personen vermeldden hier bier (12 mannen en 10 vrouwen) en vijf de wijn (2 mannen en 3 vrouwen), dit is te zamen slechts omstreeks 2% van de steekproef. Al de rest vermeldt, hetzij niets te drinken aan tafel (85,3% volgens onze schatting), hetzij tot een der alcoholvrije dranken zijn toevlucht te nemen: water (117 personen d.i. 9% van de totale steekproef), limonade (11 personen, d.i. 0,8%), melk (3 personen, d.i. 0,2%), cola (eveneens 3 personen); 26 personen noemden meer dan een drank, 3 gaven geen adequaat antwoord.

Het drinken van alcoholica in Nederland is slechts zelden een bezigheid die zich met een bepaalde regelmaat herhaalt, het is haast nooit een onderdeel van het dagelijkse ritme door de maaltijden bepaald. Houdt dit in dat de drank meestentijds buitenshuis, in de cafés wordt gedronken? Teneinde een antwoord te krijgen op deze vraag hebben we aan de vraag omtrent het sociale element in het drinken (‘Biedt U zelf wel eens een glaasje aan? Zo ja, wat?’) nog een staart' toegevoegd omtrent de plaats waar de drank wordt aangeboden. Uit de in Tabel 1.3.3 vervatte gegevens blijkt dat een verrassende meerderheid thuis blijkt te drinken en anderen de drank te gunnen:

Tabel 1.3.3 Het aanbieden van de drank naar geslacht en plaats van consumptie
Table 1.3.3 Offering drinks; by sex and the place of consumption

Mannen
Men
Vrouwen
Women
Totaal
Total
Specificatie
Specification
Aantal
Number
% Aantal
Number
% Aantal
Number
%
Biedt nooit een glas aan
Never offers a drink
83 13,6 132 19,3 251 16,6
‘Weet het niet’, ‘haast nooit’
‘Does not know’, ‘hardly any’
2 0,3 1 0,2 3 0,2
Schenkt thuis
Offers drinks at home
371 60,6 508 74,2 879 67,8
Schenkt in café
Offers drinks in pubs
70 11,4 7 1,0 77 5,9
Schenkt in een kantine
Offers drinks in canteen
2 0,3 0 0 2 0,2
Beide: thuis en in een café
Both at home and in pubs
82 13,4 19 2,8 101 7,8
Geen adequaat antwoord
No (adequate) response
2 0,4 18 2,5 20 1,5
Totaal
Total
612 100,0 685 100,0 1.297 100,0

[pagina 115]
[p. 115]

Er zijn tien keer zoveel mensen die het eigen huis als de plaats waar ‘de drinkpartij’ plaatsheeft, vermelden, als mensen die alle andere gelegenheden noemen. Het valt bovendien op dat vooral vrouwen bijna uitsluitend thuis drank aanbieden; de vrouwelijke rol verdraagt het waarschijnlijk nog niet dat vrouwen elkaar of de mannen in een café of restaurant op een drank ‘trakteren’.

Tenslotte willen we erop wijzen dat de gewoonte om een borrel of drank aan te bieden vrijwel universeel is; slechts 1 op 7 volwassen Nederlanders doet hierin niet mee. Door onze gegevens op te splitsen naar de beroepen der respondenten is het ons gebleken dat zelfs bij de Nederlandse arbeiders het sociale drinken is ingeburgerd: we vonden geen significante concentratie van negatieve antwoorden op onze vraag bij deze groep. Wel viel te constateren dat arbeiders eerder geneigd zijn om een borrel of biertje in een café dan thuis aan te bieden. O.i. speelt hier een afwijkende houding t.o.v. het sparen en het eigendom een rol, hetgeen zich weerspiegelt ook in de andere houding t.o.v. de bevoorrading. Deze hypothese kon door middel van de volgende vraag bevestigd worden: ‘Hebt U thuis alcoholische dranken? Welke? Hoeveel?’ De antwoorden konden als volgt gerangschikt worden.

Tabel 1.3.4 Hoeveelheid drank thuis
Table 1.3.4 Storage of alcoholic beverages at home

Aantal
Number
% Cumulatief%
Cumulative%
Geen adequaat antwoord
No (adequate) answer
54 4,3 100
Niets
Nothing
585 45,1 95,7
‘Zo een paar flessen’
‘A few bottles’
50 3,8 50,6
1 fles
1 bottle
196 15,1 46,8
2 of 3 flessen
2 or 3 bottles
200 15,4 31,7
4 of 5 flessen
4 or 5 bottles
109 8,4 16,3
6 of 7 flessen
6 or 7 bottles
38 2,9 7,9
8 of 9 flessen
8 or 9 bottles
17 1,3 5,0
10 à 14 flessen
10 or 14 bottles
19 1,5 3,7
15 flessen of meer
15 bottles or more
29 2,2 2,2
Totaal
Total
1,297 100,0  

[pagina 116]
[p. 116]

Wij bemerken dat ruimschoots de helft van onze bevolking alcoholica in huis heeft en in deze zin ‘leeft met alcohol’. Bij omstreeks een derde blijft dit niet bij één fles, terwijl een vijf percent, d.w.z. elke twintigste Nederlander, een voorraad van acht of meer flessen heeft, hetgeen reeds op een goed voorziene kelder gaat lijken. Het verband met het beroep en de maatschappelijke positie is klaarblijkelijk. Van de 73 ondernemers, personen in vrije beroepen of hogere administratieve beroepen bleken slechts 16 geen alcohol thuis te hebben, 55 hadden wel een (behoorlijke!) voorraad. Van de 244 personen uit het arbeidersmilieu in onze steekproef bleken 159 geen alcohol thuis te hebben en slechts 85 een (bescheiden) voorraad aan flessen te hebben ingeslagenGa naar voetnoot1.

Hoewel het drinken voornamelijk thuis plaatsheeft, is het niet evenredig verspreid over alle dagen van het jaar. Er valt om te beginnen, zoals bij het roken, een wekelijks ritme te constateren. Gevraagd of er bepaalde dagen waren waarop men meer meende te drinken, gaf een meerderheid, 58% van alle ondervraagden, een negatief antwoord; voor 18,1% van alle personen die reeds bij een eerdere vraag te kennen gaven dat zij nooit dronken, was de vraag niet van toepassing; 4,2% gaf geen of geen adequaat antwoord. De 256 personen die positief antwoordden gaven duidelijk hun voorkeur voor de zondag te kennen (83 personen) of voor zaterdag (43 personen), terwijl de combinatie, vooral van zondag en zaterdag, eveneens frequent vermeld werd (112 personen). Slechts een groep van 18 personen noemden andere dagen in de week.

Bij nader opsplitsen van de gegevens is ons gebleken dat de bierdrinkers vooral de weekenddrinkers zijn, terwijl wij bij de jeneverdrinkers een opvallende neiging constateerden hun voorkeur ook naar andere dagen te doen uitgaan. Te zamen met het reeds genoemde feit dat de jeneverdrinkers gemiddeld van een hogere leeftijd zijn dan de bierdrinkers, menen we te mogen concluderen dat mensen met sterkere behoefte aan alcohol eerder onder de sterke-drankgebruikers te vinden zullen zijn; met andere woorden, het is in deze groep van oudere mannelijk jeneverdrinkers, die bij voorkeur op een werkdag hun bevrediging zoeken, waar wij o.i. onder de normale bevolking de verborgen groep potentiële alcoholici kunnen zoeken.

Uit het feit dat de meeste drinkers de weekenddrinkers zijn, leiden we af dat drinken in Nederland voornamelijk een sociale aangelegenheid is. Reeds hebben we aangetoond dat de gewoonten om een ander op een glaasje te trakteren zeer algemeen verspreid is. Een andere bevestiging van de sociale aard van het drinken vinden we in de motieven tot het

[pagina 117]
[p. 117]

drinken. De vraag die gesteld werd in dit verband luidde: ‘Wanneer U alcoholische drank gebruikt, waarom doet U het eigenlijk?’ Een aantal mogelijke redenen werd genoemd (zie vraag 101 in Bijlage 1). De vraag bleek niet al te goed te werken, daar sommige respondenten het bij de ene genoemde categorie niet lieten en, zoals ook van hen verwacht, andere redenen noemden. Deze andere redenen bleken echter moeilijk onder een of ander gemeenschappelijke noemer terug te brengen. Bijna de helft viel bij het coderen in de rubriek van de niet vaak voorkomende motieven of van combinatie der motieven. Hiernaast, zoals reeds vermeld, verklaarden 18,1% van onze respondenten nooit te drinken en de vraag was daarom niet van toepassing. De overgehouden 437 personen die alcohol gebruikten en een duidelijk classificeerbaar antwoord gaven op onze vraag, konden als volgt worden ingedeeld:

Tabel 1.3.5. Waarom drinkt men eigenlijk?
Table 1.3.5. Motives to drink

Aantal
Number
‘Ik vind het gezellig’
‘congeniality’
319
‘Ik vind het lekker’
‘it tastes well’
71
‘Omdat anderen drinken en ik geen raar figuur wil slaan’
‘social pressure’
25
‘Ik voel me prettiger’
‘feel better’
9
‘Om warm te worden of een verkoudheid kwijt te raken’
‘to get warm’
6
‘Ik vind het gezond’
‘it's healthy’
3
‘Om meer zelfvertrouwen te krijgen’
‘to get more self-confidence’
3
‘Om narigheid en ellende te vergeten’
‘to forget misery’
1
Totaal
Total
437

Al mag men om methodologische redenen aan deze onderstreepte uitspraken niet al te grote consequentie toeschrijven, het moge ons toch opvallen dat ‘gezelligheid’ door bijna drie keer zo veel personen wordt aangegeven als voornaamst motief tot drinken als alle andere zeven categorieën te zamen. Duidelijk blijkt ook uit deze staat, dat het hier waarschijnlijk niet om motieven van alcoholici gaat; een deel van de sociale drinkers beschouwt alcohol slechts als een andere vorm van snoepen (denk aan ‘advocaatjes met slagroom’ die in sommige kringen zo populair zijn!), een deel drinkt

[pagina 118]
[p. 118]

slechts ‘omdat het moet’. Opvallend weinig geven op om een der effecten van alcohol te drinken: de euforie of psychische nawerking.

Toch is het effect en de roes aan de personen in onze steekproef niet geheel onbekend. Om dit aan te tonen werd eerst de volgende vraag gesteld: ‘Wat is het grootste aantal glazen dat U drinkt op een dag of op een feest?’ Hierna werd nog voorzichtig geïnformeerd: ‘Drinkt U weleens een glaasje te veel? Zo ja, hoe voelt U zich dan: vrolijk, droevig, opgewekt, sterk verlaten, ontspannen, ziek, anders; hoe?’ Zoals we uit de hieropvolgende staat kunnen aflezen heeft bijna een kwart van de volwassen bevolking de ervaring met tenminste 6 glazen op een avond of een feest opgedaan, bijna 12% dronk meer dan 9 glazen en nog 7% ging zelfs 11 glazen te boven:

Tabel 1.3.6 Het grootste aantal glazen dat men drinkt
Table 1.3.6 The largest number of glasses one consumes

Aantal
Number
%
Drinkt nooit
Never drinks
235 18,1
Geen adequaat antwoord
No (adequate) answer
25 1,9
1 of 2
1 or 2
291 22,4
3 208 16,0
4 123 9,5
5 106 8,2
6 73 5,6
7 45 3,5
8 38 2,9
9 of 10
9 or 10
60 4,6
11 of meer
11 or more
93 7,3
Totaal
Total
1,297 100,0

Alweer valt er uiteraard een verschil bij de mannen en de vrouwen waar te nemen. Indien we de ‘actieve’ (d.w.z. drinkende) bevolking als basis nemen voor onze vergelijking, dan bemerken we dat de mannen gemiddeld 5,7 glazen en de vrouwen 3,2 glazen (mediaan) als hun topprestatie opgeven. Eigen gedrag weerspiegelt zich ook in de perceptie van het mogelijke en het onmogelijke. Op de vraag: ‘Wat is volgens U het grootste aantal glazen dat de mens kan drinken op een avond?’ was de mediaanwaarde voor de mannen 14 glazen, terwijl de vrouwen gemiddeld 10,5 glazen het ‘plafond’ vonden dat men kon bereiken.

[pagina 119]
[p. 119]

Op de tweede vraag omtrent de bekendheid met de roes gaf een grote meerderheid te kennen nooit een glaasje ‘te veel’ te drinken: 821 personen, dat is volgens onze schatting omstreeks 64% van de bevolking; hierbij moeten nog 18,1% mensen die nooit drinken worden opgeteld. Slechts 221 personen d.i. 17,3% van onze steekproef, gaven openlijk toe nu en dan te drinken in de mate, die in hun eigen ogen aan de hoge kant lag (3 personen, 0,2% van de steekproef viel in de categorie ‘durf het niet te zeggen’, 2 personen antwoordden ‘misschien’, terwijl 6 personen helemaal geen antwoord gaven op onze vraag). Eén uit de zes volwassen Nederlanders drinkt weleens tot men de bedwelmende effecten van alcohol ondervindt. De euforie is dan de voornaamste zaak: de verhouding van drinkers die zich vrolijk en opgewekt gevoelen t.o.v. de trieste en droevige drinkers is 3 tot 1. Slechts 6 personen gaven op, dat zij zich ontspannen gevoelden (0,5% van de steekproef), 6 voelden zich onder de invloed van alcohol dapper en sterk, 4 verlaten.

Alweer spelen allerlei sociale factoren een rol bij de bovenomschreven verschijnselen; op de sociale determinanten van de ‘dronkenschap’ hopen we in de volgende paragraaf nog nader in te gaan. In dit verband willen we slechts vermelden dat bij de vrouwen het excessieve drinken (althans volgens de opgave der respondenten geregistreerd) veel minder frequent voorkomt. Naar verhouding geven 3 à 4 keer zo veel mannen dronkenschap op als de vrouwen. Wat bij de beschrijving van drinkgewoonten echter opvalt, is dat, terwijl bij de mannen de verhouding van de vrolijke tot de droevige drinkers 3,5 : 1 is, deze bij de vrouwen slechts 2,1 : 1 bedraagt. Het percentage vrouwen met een ongelukkige roes is bijna dubbel.

Bij de bespreking van onze gegevens is het ook interessant het onderlinge verband tussen de afzonderlijke indicatoren van drinkgewoonten te vermelden. Men denke b.v. niet dat de mensen die in de week voorafgaande aan het interview geen alcoholica hebben genuttigd hierdoor reeds tot de categorie van niet-drinkenden moeten worden gerekend: 65 van de 517 van deze personen in onze steekproef (d.w.z. 12,5%) geeft toe nu en dan een glaasje te veel te drinken. Dit ‘glaasje te veel drinken’ is dan ook waarschijnlijk geen gebeurtenis die aan het wekelijkse ritme is gebonden; het betreft het drinken bij de feesten, feesten die slechts nu en dan gehouden worden en de gelegenheid bieden tot excessief alcoholgebruik.

Nog een vraag hebben we toegevoegd aan onze stimulus betreffende de bekendheid met de roeseffecten van de alcohol: hoeveel moet men hebben gedronken om zich vrolijk en opgewekt of juist triest en droevig te voelen? Voor mannen kregen we het gemiddelde (mediaan) van 8,5 glaasjes, voor vrouwen alweer significant lager, nl. 5,5 glaasjes. Het is moeilijk om aan de hand van deze vraag te beslissen of de drempel waarop men de invloed van alcohol ondergaat inderdaad bij de vrouwen lager

[pagina 120]
[p. 120]

ligt, zoals de gegevens schijnen te suggereren. Wij moeten nl. rekening houden met het feit dat onze vraag (zie Bijlage 1: vraag 96) door de respondenten deels op de subjectieve waarde van ‘een glaasje te veel’ werd betrokken. De ervaring en de norm spelen hier door elkaar, zoals wij bij de bespreking van de normativiteit t.o.v. de alcohol (Hoofdstuk 1.4) hopen aan te tonen.

Nog andere factoren dan de expliciete motieven zoals gezelligheid, sociale verplichting of voorliefde voor snoepen, en het verlangen naar de roes spelen zonder twijfel een rol in het drinken. Eén ervan trachtten we door middel van de volgende vraag te peilen: ‘Drinkt U (of Uw man) nogal in verband met Uw (zijn) werk of met mensen die U (hij) kent van Uw (zijn) werk?’ Hoewel we niet al te grote verwachtingen hadden van deze vraag die geïnspireerd was door de sociaal-historische literatuur omtrent het drinken in bepaalde vakken, gaven 139 personen (10,7% van de gehele steekproef) een positief antwoord op onze vraag; 43 personen (3,3%) vertelden soms te drinken of ‘misschien’, 17 (1,3%) gaven geen adequaat antwoord; 859 personen (dat is 66,2%, of omstreeks twee derden van de volwassen bevolking) gaven duidelijk negatieve responsie, terwijl op 235 personen (18,1%) de vraag niet van toepassing was daar we reeds wisten dat dezen nooit dronken (4 personen ‘wisten het niet’).

Het zou interessant zijn na te gaan wie deze 10 percent van onze bevolking zijn, die nog in onze tijd menen tot het drinken te komen via hun beroep. Het is ons opgevallen dat van de 31 personen die 16 of meer glazen hebben gedronken in de week voorafgaande aan het interview 14 (d.i. 45%) vertelden te drinken in verband met eigen beroep. Tegen de verwachting in troffen wij weinig vertegenwoordigers van de vrije beroepen onder deze 139 personen, doch veel middenstanders (reizigers, caféhouders, enz.).

Tenslotte wilden we nagaan hoe het stond met de ontwikkeling van de drinkgewoonten bij de individu, in de loop der tijd. Onze vraag (Bijlage 1, vraag 97) luidde als volgt: ‘Hebt U vroeger meer, minder, of ongeveer net zo veel gedronken (of niet gedronken) als thans?’ Alweer was het resultaat tegen onze verwachting in. Evenals bij de rookgewoonten waren we geneigd te denken dat de drinkgewoonten met de loop der jaren zouden toenemen. Het bleek echter dat er meer mensen waren die vroeger volgens eigen opgave meer hadden gedronken, dan mensen die thans het drinken zagen toenemen. Een grote groep, uiteraard, beschouwde eigen drinkgewoonten (of eigen afkeur tot alcohol) als ongewijzigd, nl. 731 personen, d.w.z. 56,4% van de steekproef; 56 (4,3%) gaven een ontwijkend antwoord, 303 personen (23,4%) zouden vroeger meer hebben gedronken, 204 personen (15,7%) vroeger minder hebben gedronken, 3 personen (0,2%) zagen het verschil eerder in kwalitatieve dan in kwantitatieve verandering.

[pagina 121]
[p. 121]

Een indirecte bevestiging van de stelling dat de drinkgewoonten in de loop der jaren eerder aan het verminderen dan aan het toenemen zijn (en met opzet doelen we hier op de sociale drinkgewoonten in Nederland), vinden we in het feit dat mensen die volgens onze ‘consumptievraag’ weinig drinken opvallend frequenter antwoordden dat zij vroeger meer dan thans hebben gedronken.

1.3.4 Structurele samenhangen met het drinken

De factor die in de voorafgaande paragraaf aan de orde kwam, het geslacht, is zonder twijfel in onze samenleving verbonden met drinken: er bestaat een grote variabiliteit in drinkgewoonten bij mannen en vrouwen. Dit verschil is kwalitatief (de vrouw is een wijndrinker, haar drinken schijnt meer de verlenging van het snoepen te zijn: ‘likeurtjes’, advocaat; de man is bier- en jeneverdrinker, in de zuidelijke provincies ook cognacdrinker). Het is tevens kwantitatief (de vrouw drinkt minder, ondervindt de inwerking van alcohol na een lagere dosis - althans volgens eigen opgave - weet niet in gelijke frequentie als de man uit ervaring wat de roes betekent). De vrouw beperkt haar drinken nog meer dan de man tot de huiselijke omgeving; zowel het excessieve drinken (‘ooit een glaasje te veel’) als het habituele drinken komt bij haar minder frequent voor.

Wat betreft de ontwikkeling van de drinkgewoonte schijnt er ook een verschil te zijn: terwijl de mannen waarschijnlijk reeds in de puberteitsjaren (vóór hun twintigste jaar) het hoogtepunt van hun alcoholconsumptie bereiken en hierna het drinken minderen, kennen de vrouwen een dergelijke disparate ontwikkeling niet: er bestaat bij hen minder neiging tot drinken tijdens de puberteit. De volgende Tabel 1.3.7 illustreert dit verschil in drinken bij mannen en vrouwen:

Tabel 1.3.7 Verandering van het drinkpatroon naar geslacht
Table 1.3.7 Change in individual drinking pattern; by sex

Vroegere consumptie van alcohol
Consumption of alcohol in the past
Geslacht
Sex
Minder
Less
Evenveel
Just about the same
Meer
More
Totaal
Total
Mannen
Men
93(96) 302(373) 217(143) 612
Vrouwen
Women
111(108) 488(417) 86(160) 685
Totaal
Total
204 790 303 1.297
         
χ2 = 95,13; P < .001.        

[pagina 122]
[p. 122]

Zoals in enkele vorige tabellen, plaatsen we tussen haakjes de verwachte frequenties. De samenhang tussen beide variabelen blijkt zeer significant te zijn. Als mate van intensiteit werd de Tschuproffs coëfficiënt berekend, T = .23; als we de gewaagde veronderstelling maken dat zelfs ‘mannen’ en ‘vrouwen’ waarden zijn op een kwantitatief, normaal verdeeld continuüm, kunnen we ook de correlatiecoëfficiënt berekenen. Indien mannen 1 en vrouwen 2 punten krijgen, en vroegere consumptie eveneens 1, 2, 3, gescoord wordt (met 3 punten voor meer consumptie in vroegere jaren), dan is de correlatiecoëfficiënt uiteraard negatief, r1-30 = - .192 (zie ook Tabel 1.7.5, de Basis Correlatie Matrix).

Aansluitend bij deze bevinding omtrent het minderen van het drinken bij de mannen kunnen we de leeftijdsfactor behandelen. Zoals reeds in de voorafgaande paragraaf vermeld, zijn er meer mensen die hun eigen drinkgewoonten in de afnemende richting zien dan mensen die menen thans meer te drinken. We kunnen nog een stapje verder gaan en deze vraag naar drinkgewoontenverandering naar leeftijd op gaan splitsen. Zoals de volgende Tabel 1.3.4 laat zien, valt er een geleidelijke daling in de (perceptie van) alcoholconsumptie waar te nemen, d.w.z. in elke onderscheiden leeftijdscategorie geven de oudere mensen naar verhouding frequenter op minder te drinken dan in de vroegere jaren:

Tabel 1.3.8 Verandering in het drinkpatroon naar leeftijd
Table 1.3.8 Change in individual drinking pattern; by age

Vroegere consumptie van alcohol
Consumption of alcohol in the past
Leeftijd
Age
Minder dan thans
Less than now
Evenveel
Just about the same
Meer dan thans
More than now
Totaal
Total
21 t/m 30 jaar
years
67 23% 177 61% 48 16% 292 100%
31 t/m 40 jaar
years
54 17,1% 180 58% 75 25% 309 100%
41 t/m 50 jaar
years
36 14% 150 60% 64 26% 250 100%
51 t/m 60 jaar
years
28 13% 142 65% 49 22% 219 100%
61 t/m 70 jaar
years
12 8% 99 65% 40 27% 151 100%
71 en meer
71 and more
7 9% 42 55% 27 36% 76 100%
Totaal
total
204 790 303 1.297

We zien dat de verhouding van de cijfers in de linker tot die in de rechter kolom geleidelijk aan het veranderen is. Reeds in de categorie van dertig-

[pagina 123]
[p. 123]

jarigen slaat die verhouding om (in onze nog nauwkeuriger gesplitste gegevens zien we deze verandering reeds in de categorie van 26 t/m 30 jaar optreden), tot de groep bejaarden, waar bijna vier keer zoveel mensen zeggen het drinken te minderen dan nog te doen toenemen. De correlatie-coëfficiënt is alweer significant, r = .151.

Bij een gecombineerde tabel, waar de intensiteit van de tegenwoordige consumptie aan alcoholica tegenover de leeftijd en het geslacht is uitgezet, bemerken wij: a. dat bij de vrouwen een mindering met de leeftijd niet, bij de mannen wel opgaat; b. dat het verschil voornamelijk ligt in het groeiende percentage van mannen die thans geen alcoholica gebruiken, terwijl bij de vrouwen met toenemende leeftijd dit percentage niet veel verandering ondergaat.

Wij bemerken hier een ander patroon dan bij de rookgewoonten waar vooral bij de vrouwen een sterk toenemende tendens in de jongere leeftijdsgroepen viel waar te nemen. Van een dergelijke ‘generatieverschuiving’ valt bij het drinken niets te constateren. Dit suggereert dat het emancipatieproces van de vrouw hetzij nog niet in de drinkgewoonten is ingezet of reeds is afgelopen. Een andere interpretatie zou zijn, dat het drinken, meer nog dan het roken, als een mannelijke bezigheid wordt gezien en vooral bij de jeugdige mannelijke bevolking floreert, als een der sociale mechanismen, om de komende volwassenheid zichtbaar te maken. Bij vrouwen wordt van dit ‘mechanisme’ dan blijkbaar minder gebruik gemaakt.

Nog een opmerking moet ons van het hart in verband met de leeftijdsfactor: ofschoon zowel de vraag naar de werkelijke consumptie als de vraag naar de perceptie van verandering in het alcoholgebruik een negatieve correlatie met de leeftijd vertoont (met toenemende leeftijd dus afnemende consumptie), is ons toch opgevallen dat bij de mensen die op vaste tijden drinken, vooral bij de vaste drinkers van het gedistilleerd, een opvallend hogere leeftijd valt waar te nemen (zoals reeds vermeld, 58 jaar vergeleken met het gemiddelde van 42 jaar in onze steekproef van mannen). Dit is meer in overeenstemming met hetgeen de literatuur omtrent het alcoholisme vermeldGa naar voetnoot1. Op het verschil tussen de sociale drinkgewoonten en het alcoholisme, in termen van de sociale categorieën, hopen we nog terug te komen (1.3.5).

Tenslotte komt ook het excessief drinken iets frequenter voor bij de jonge mannen, zoals de volgende Tabel 1.3.9 laat zien.

[pagina 124]
[p. 124]

Tabel 1.3.9 Toegegeven dronkenschap naar leeftijd en geslacht
Table 1.3.9 Experience of intoxication; by age and sex

Drinkt U wel eens een glaasje te veel?
Do you sometimes drink just a glass too much?
Ja
Yes
Neen
No
Geen adequaat antwoord
No adequate answer
Totaal
Total
Leeftijd
Age
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Mannen
Men
Vrouwen
Women
21 t/m 25 jaar
years
27 7 26 66 3 9 56 82
26 t/m 30 jaar
years
23 10 52 56 2 10 77 77
31 t/m 40 jaar
years
48 16 106 107 10 22 164 145
41 t/m 50 jaar
years
37 14 71 98 9 20 117 132
51 t/m 60 jaar
years
28 4 66 85 12 24 106 113
61 t/m 70 jaar
years
11 2 48 58 3 29 62 89
71 jaar en ouder
years and older
4 0 24 31 6 12 34 43
Totaal
Total
178 53 393 501 45 127 616 681
% 28,9 7,8 63,8 73,6 7,3 18,6 100 100

Uit de tabel bemerken we: a. dat de vrouwen opvallend minder vaak ‘te veel’ drinken; b. dat zij met de roesverschijnselen pas op een latere leeftijd in aanraking komen dan de mannen; c. dat de jongste categorie van de mannen de enige is waarin het ‘een glaasje te veel drinken’ vaker voorkomt dan het niet-drinken. Indien we de personen ouder en jonger dan 50 jaar tegenover elkaar plaatsen, dan bemerken we in een zo verkregen tweedeling een significante samenhang tussen de jongere leeftijd en veelvuldig voorkomende dronkenschap; χ2 = 6,9, bij 1 vrijheidsgraad; het verband is significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .01.

Naast het geslacht en de leeftijd is het beroep zonder twijfel verbonden met het drinken. Om bij de laatste vraag aan te knopen: wij troffen een opvallend hogere frequentie van de vermelde dronkenschap bij de kantoor- en winkelbedienden, relatief hoog ook bij arbeiders (hoger bij de geschoolde dan de ongeschoolde industriearbeiders) en een opvallend lage frequentie bij zelfstandigen en beoefenaars van de vrije beroepen:

Drinkt u weleens een glaasje te veel?

Enkele mannelijke beroepscategorieën: Ja De rest Totaal
       
Zelfstandig, vrije beroepen 35 (20%) 137 (80%) 172 (100%)
       
Arbeiders 87 (37,5%) 144 (62,5%) 231 (100%)
       
Kantoor- en winkelbedienden 10 (50% 10 (50%) 20 (100%)

[pagina 125]
[p. 125]

De categorie bedienden is uiteraard te klein om hieruit bepaalde verstrekkende conclusies te mogen trekken. Het feit echter dat bijna twee keer zoveel arbeiders als zelfstandigen opgeven af en toe een glaasje te veel te drinken, verdient zeker de aandacht. Het is wel mogelijk dat onze vraag niet het feitelijk voorkomen van excessief drinken doch de bereidheid om deze toe te geven of zelfs de trots om deze te kunnen mededelen heeft geregistreerd. Deze bereidheid zou dan groter zijn bij de meer emotioneel reagerende en zich ‘makkelijker gevende’ arbeidersgroepen. Hiertegenover staat:

 

a. dat de vertegenwoordigers van de vrije en zelfstandige beroepen geen gêne vertoonden om hun voorraad aan alcoholica en hun (over het algemeen hogere) consumptie toe te geven;

 

b. dat ook de literatuur gewaagt van het frequenter excessief drinken bij de arbeidersGa naar voetnoot1. Rekening houdend met deze twee feiten kunnen we aannemen dat arbeiders inderdaad het niet slechts zeggen, maar in feite frequenter ‘een glaasje te veel’ drinken dan sommige andere beroepscategorieën.

 

Dit schijnt een merkwaardige bevinding, daar we weten uit andere bronnen dat het sociaal drinken juist andersom met de rangstand en ook de inkomsten verband houdt. Hogere inkomstengroepen zowel als groeperingen van mensen met meer schoolopleiding gebruiken frequenter alcohol dan personen met minder opleiding of met minder middelen (volgens de Basis Correlatie Matrix is de correlatie met inkomsten r = .089, met opleiding r = .119; beide coëfficiënten zijn significant bij minstens P < .02). De samenhangen zijn bijzonder zwak, zij verzwakken bovendien elkaar: de partiële correlaties van deze drie variabelen (inkomsten, opleiding en het drinken) zijn nl. lager dan de oorspronkelijke coëfficiënten (uit Tabel 2.8.6 lezen we b.v. dat r3-16.4 = .057 dat net onder de grens van significantie ligt). Dit suggereert dat we hier niet met de werkelijk beschikbare financiële middelen te maken hebben maar met de levensstijl, die een bepaalde opleiding en daarmee samengaand inkomstenniveau in Nederland met zich meebrengt. Verschil in levensstijl verklaart waarschijnlijk ook waarom we bij de hogere rangstanden grotere voorraden aan alcoholica aantreffen, waarom er minder neiging bestaat om in de cafés een glaasje aan te bieden. En toch kan de factor ‘inkomsten’ o.i. niet geheel tot ‘sociale rangstand’ worden teruggebracht; inkomens op zich zelf, het beschikken over zakgeld

[pagina 126]
[p. 126]

of middelen om alcoholica aan te schaffen beïnvloeden o.i. de drinkgewoonten. Daar is b.v. de samenhang tussen de ‘inkomensvermeerdering’ en de ‘toename der drinkgewoonten’, of wellicht beter geformuleerd: het verband tussen de financiële achteruitgang en de mindering der drinkgewoonten (de berekende correlatie was zwak, doch significant, r28-30 = .108). In de voorafgaande paragraaf hebben we erop gewezen dat meer mensen aan het minderen zijn; thans kunnen we eraan toevoegen dat in de normale Nederlandse populatie er tevens meer mensen zijn die met het stijgen der jaren minder vaak menen financieel te zijn vooruitgegaan (alweer ontlenen we aan onze Basis Correlatie Matrix de correlatie r2-28 = .183). Dit ligt min of meer voor de hand: de jongsten (21-tot 25-jarigen) maken de grootste vooruitgang, medeveroorzaakt door het feit dat zij van de jeugdlonen af zijn; met eigen gezinsvorming komt er dan nog kinderbijslag bij; later vervalt vaak de kinderbijslag en, zoals reeds vermeld, komt de pensionering met achteruitgang in de beloning.

Het is interessant te vermelden dat dit verband tussen vermindering der inkomsten en het minderen van het drinken niet geheel te verklaren is uit de leeftijdsverschillen. Indien we alweer gebruik maken van de partiële correlatie, dan zien we de oorspronkelijke correlatiecoëfficiënt enigszins verlaagd, maar significant (r28-30.2 = .083). Dit is mede een reden waarom we aan de variabelen ‘inkomsten’ toch nog een plaats in ons verklaringsschema zullen moeten inruimen.

Een wellicht nog belangrijker factor (in de termen van de verklaarde variantie) is het kerkgenootschap van onze ondervraagden. De protestantschristelijke godsdienst (één der gereformeerde kerken, Nederlands Hervormd) schijnt een remmende invloed uit te oefenen op het alcoholverbruik. Met opzet verkozen wij deze formulering boven de vaak gehoorde stelling dat de Rooms-Katholieken ‘zo veel drinken’. Deze blijkt nl. slechts een halve waarheid te bevatten; beter is te stellen dat de Rooms-Katholieken en de onkerkelijken meer drinken dan Protestanten, met andere woorden, het is de protestantse groep die zich in dit opzicht van de rest afzondert. Duidelijk kan dit gedemonstreerd worden aan het vóórkomen van dronkenschap (althans zoals door de respondenten toegegeven). Het percentage mannen dat toegaf ‘af en toe een glaasje te veel te drinken’, was bij de Rooms-Katholieken 32,7%, bij de Gereformeerden 18,8%, bij de Nederlands Hervormden 17,3% en bij de personen niet behorend tot een der kerkgenootschappen 32,7% d.w.z. toevallig precies hetzelfde als bij de Rooms-Katholieken. Bij de vrouwen is er van een dergelijk verschil tussen de Protestanten en de rest minder sprake. Het valt echter op dat het verband tussen het drinken en de godsdienst ook in de totale bevolking tot uiting komt en door verschillen tussen mannen en vrouwen niet wordt verdoezeld; wij vonden een positieve correlatie r16-32 = .124 tussen het aantal

[pagina 127]
[p. 127]

glaasjes dat men heeft geledigd en ‘het protestant-rooms-katholiek continuüm’ (variabele 32 op onze Basis Correlatie Matrix). Er is nog meer evidentie dat het hier werkelijk gaat om de verschillen tussen de roomskatholieke en protestantse subculturen in Nederland. Ten eerste is er het feit dat we geen verband vonden met onze andere godsdienstvariabele; indien we de personen rangschikken naarmate zij behoren tot kerkgenootschappen met mindere of sterkere binding van de individu aan de gemeenschap (variabele 12: ‘zonderkerkgenootschap’; N.H.; doopsgezind, remonstrants en derg.; gereformeerd; rooms-katholiek), vinden we geen correlatie (r = .035). Ten tweede is er de rol van de sociale normativiteit bij het ontwikkelen van drinkgewoonten (waarop wij in het volgende hoofdstuk nader terugkomen): de correlatie van godsdienst met de normen en houdingen t.o.v. het drinken is relatief hoog in termen van onze onderzoekopzet (r17-32 = -.243).

Tenslotte dient vermeld dat de correlatie tussen godsdienst en drinken niet kan worden teruggebracht tot een andere algemeen veronderstelde samenhang, nl. de woonstreek: het zuiden of het noorden. Op de Basis Correlatie Matrix treffen we een insignificante correlatie tussen het drinken en de verdeling van de bevolking in de twee etnische groeperingen. Dit reeds helpt de hypothese te ontzenuwen die de als het ware meer sobere leefwijze van Protestanten tracht te verklaren uit het feit dat Protestanten tegelijk overwegend Noorderlingen zijn in ons land. Een nadere evidentie vormt het feit dat bij de Zuiderlingen afzonderlijk beschouwd toch een correlatie bestaat tussen de godsdienst en het drinken; ook in het Zuiden drinken de Protestanten minder dan de leden van andere kerkgenootschappen, zoals Tabel 1.3.10 laat zien:

Tabel 1.3.10 Spreiding van de 369 personen uit de steekproef woonachtig ten zuiden der rivieren naar kerkgenootschap en alcoholconsumptie
Table 1.3.10 Distribution of 369 respondents from the South by church-affiliation and alcohol consumption

Aantal glaasjes per week
Number of glasses drunk per week
Kerk-
genootschap
Church-
affiliation
Geen
None
-6 glazen
-6 glasses
-15 glazen
-15 glasses
16 glazen en meer
16 glasses or more
Geen antwoord
No answer
Totaal
Total
Rooms-
Katholiek
Roman-
Catholic
168 93 25 11 5 302
Zonder kerk-
genootschap
Without deno-
mination
6 5 1 1 1 14
Protestant
Protestant
38 8 5 0 2 53
Totaal
Total
212 106 31 12 8 369

[pagina 128]
[p. 128]

De groep Protestanten in het Zuiden bestond uit 39 Nederlands Hervormden, 9 Gereformeerden, 2 leden van een Christelijk Gereformeerde Kerk of Ger. Gemeente, 1 Doopsgezinde en 2 Evang. Luthersen. Uit de tabel kunnen we lezen dat het percentage personen dat geen alcoholhoudende dranken heeft gebruikt in de week voorafgaande aan het interview was: 72% voor de Protestanten, 55% voor de Rooms-Katholieken en 43% voor de onkerkelijken. Alweer zien we de invloed van de godsdienst op de drinkgewoonten bevestigd, dit keer in een groep die qua geografische ligging met opzet homogeen is gehouden. Ten noorden van de rivieren werd het beeld hetzelfde, slechts nog pregnanter dan in het Zuiden. Indien we de bovenstaande tabel samentrekken in tweedelingen (Protestanten tegenover de rest, mensen die niet dronken tegenover de rest) dan bemerken we dat het verband in de subgroep significant is (de Chi-kwadraatwaarde, berekend met de correctie voor de kleine getallen was 4,5 bij 1 vrijheidsgraad; de waarschijnlijkheid is P < .05).

Het feit dat de invloed van de godsdienstige factor niet terug is te brengen tot de geografische verdeling van ons land houdt nog niet in dat de verdeling in zuid-noord niet bepalend is voor de drinkgewoonten. Het verschil is echter, zoals reeds in ons motto aangeduid, eerder kwalitatief dan kwantitatief. De consumptievraag leverde althans geen significante correlatie met de woonstreek (variabele no. 31 op onze matrix, r16-31 = .041). Hiertegenover staat dat de ‘Zuiderlingen’ meer geneigd zijn buitenshuis te drinken dan de ‘Noorderlingen’: van de 369 personen ten zuiden van de rivieren biedt nu en dan 22,3% een glaasje in een café aan; van de 928 personen uit het Noorden zijn het er slechts 10,3%. Vooral in de categorie van de jonge mannen uit het Zuiden is dit drinken, d.w.z. overwegend weekenddrinken van bier in de cafés, sterk geconcentreerd.

Er schijnt bovendien een zwakke aanwijzing te zijn dat er in het Zuiden frequenter ‘een glaasje te veel’ wordt gedronken: er zijn 16% mensen in het Noorden, en 20% mensen in het Zuiden die positief op onze vraag hieromtrent antwoordden. Het verschil is echter te klein om significant te zijn (χ2 is ca. 3,74 bij een 2 × 2 tabel).

De informatie van de twee laatste paragrafen samenvattend kunnen we wellicht concluderen tot het bestaan van meerdere drinkpatronen: 1. er is, om te beginnen, het weekenddrinken van voornamelijk bier; dit is waarschijnlijk bij de jonge mannen in het Zuiden geconcentreerd; dan is er 2. het excessief gelegenheidsdrinken; dit treffen we meer bij de arbeidersgroepen aan dan bij de andere beroepsgroepen, bij andere godsdienststige groeperingen dan de Protestanten en tevens bij mannen en bij jongeren; 3. het sociaal (gastvrijheids) drinken: het schenken van een borrel of glas wijn of likeur aan gasten thuis; dit correleert met ‘hogere’ beroepen, is gebonden aan een bepaalde voorraad aan alcoholica thuis (dus ook

[pagina 129]
[p. 129]

aan geestelijke weerstand om die voorraad niet zelf met één slag te consumeren). Dit is aan te treffen meer bij de gehuwden, bij mensen met meer opleiding en meer inkomen; 4. tenslotte zijn er ‘vaste drinkers’ en ook drinkers van grotere hoeveelheden; de schaarse gegevens in onze steekproef suggereren een hogere gemiddelde leeftijd bij deze groep, voorkeur voor sterkere drank; velen geven op te drinken in verband met hun beroep.

1.3.5. Functionele en causale interpretatie van het drinken

Nadat we in het kort de frequentie en de sociale ecologie van de drinkgewoonten hebben geschetst, kunnen we thans tot onze hypothesen (1.3.2) terugkeren.

De eerste hypothese die het alcoholgebruik ziet als een middel tot de verlichting van zorgen en noden vindt geen steun in onze gegevens omtrent de omvang en frequentie van het drinken bij een steekproef uit de normale, volwassen bevolking. Noch de vragenreeks omtrent de tevredenheid, noch de complexe vraag omtrent de zorgen op allerlei levensgebieden (resp. vragen no. 12, 17, 23, 33 en 117 van onze vragenlijst; zie Bijlage 1) gaven enig verband te zien met onze ‘consumptievraag’, die we als centrale variabele hebben gekozen voor onze causale analyse (de coëfficiënt is zelfs van negatieve richting; r16-22 = -.035; dit suggereert zelfs het veelvuldiger voorkomen van het drinken bij de mensen zonder zorgen, het verband is echter niet significant). Ook de andere voorspellingen aan de hand van deze hypothese opgesteld kwamen niet uit: we troffen geen significant verband aan met de satisfactie (r16-21 = .003), en een omgekeerd verband met de inkomens: niet de lagere, doch de hogere inkomstengroepen drinken meer (r2-16 = .089). De theorie die aan onze hypothese ten grondslag ligt en volgens welke het alcoholgebruik gezien mag worden als het ontvluchtingsmechanisme uit de harde sociale werkelijkheid helpt ons niet de variabiliteit in het normale alcoholgebruik bij de bevolking te verklaren.

Evenmin als de ‘ontvluchtingstheorie’ kon de theorie die verband legt tussen het drinken en de heersende angsten in de samenleving gesteund worden door onze gegevens. Volgens onze tweede hypothese, uit deze theorie afgeleid, zouden we bij de mensen die toegeven angsten te hebben, of gevoelens van onder druk te leven, meer intensieve drinkgewoonten aantreffen dan bij mensen die zich niet in deze richting uitten. Deze verwachting werd teniet gedaan toen we tussen de variabele 24 (die de informatie verworven door middel van vragen 109 t/m 115 weergeeft) en de drinkgewoonte geen verband vonden in de verwachte richting en zelfs een zwakke samenhang

[pagina 130]
[p. 130]

ontdekten in de tegenovergestelde richting (r16-24 = -.069). Dit wil zeggen dat mensen die negatief antwoordden op de vraag over de angsten en andere depressieve gemoedstoestanden, meer blijken te drinken.

Alweer menen we te moeten concluderen dat de ‘anxiety theory’ niet geschikt is de variabiliteit in alcoholverbruik onder de ganse bevolking te verklaren.

 

De ‘vereenzamingstheorie’ leverde voor ons onderzoek de hypothesen op omtrent een mogelijk verband tussen de sociale participatie en het drinken. Wij verwachtten een lagere participatie-index bij consumenten van alcoholica. Alweer werd deze verwachting niet gehonoreerd; er werd zelfs een tendens in tegenovergestelde richting geconstateerd: participanten aan het verenigingsleven drinken eerder meer dan minder alcoholica (r9-16 = .050) vergeleken met niet-participanten. Ook het feit dat men de familiefeesten opgeeft als bijzondere aanleiding tot het drinken en dat het aantal bezoeken positief correleert met het aantal glazen dat men drinkt spreken de hypothese tegen dat het drinken voornamelijk met vereenzaming van de individu gepaard zou gaan.

Iets meer steekhoudend voor het verklaren van de verschillen in frequentie van drinken onder de normale bevolking is de roltheorie van het drinken; het drinken van alcoholica zou de maatschappelijke rol van ‘de volwassene’ en van ‘de man’ in onze samenleving helpen bepalen. De twee hypothesen afgeleid van deze theorie vinden beide een bevestiging door ons onderzoek. Opvallend meer mannen dan vrouwen drinken (r= -.273), het drinken is inderdaad vooral in de categorie van jongere, nog ongehuwde mannen geconcentreerd (r2 (leeftijd)-16 = -.097; r8 (gezinsbinding)-16 = -.097; beide correlaties bleven op significant niveau gehandhaafd toen wij systematisch de testfactoren hebben ingevoerd die in aanmerking kwamen als mogelijke interveniërende variabelen).

Behalve door middel van de partiële correlatie-analyse, vindt deze hypothese ook in de factoranalyse van de variabelen haar bevestiging. De tweede factor, die duidelijk kon worden geïdentificeerd als een resultante van de maatschappelijke verschillen tussen de beide seksen (de lading met variabele geslacht (1) was -.838, met rookgewoonten .809) toonde eveneens een betrekkelijk hoge lading met de variabele 16, d.w.z. onze variabele aangevende de werkelijke consumptie aan alcoholica (.464). Geen enkele andere geëxtraheerde factor bleek met de drinkgewoonten dermate te zijn verbonden. Hij werd slechts benaderd door Factor III, die we vanwege de volgende hoge ladingen als ‘emancipatiefactor’ hebben geïdentificeerd:

[pagina 131]
[p. 131]

Factor III

opleiding .669
leeftijd .553
migratie .497
drinken .313
   
(zie nader tabel 2.8.2).

Tenslotte kwam ook de voorspelling uit omtrent de mindering der drinkgewoonten bij de toenemende leeftijd, zowel bojectief (door middel van de ‘consumptievariabele’) als subjectief (door middel van de vragen omtrent de mindering dan wel de toename van eigen drinkgewoonten in vergelijking met de toestand in het verleden) gemeten.

 

Op de ‘theorie van de orale fixatie’ zijn we reeds gestuit bij de bespreking van de rookgewoonten. Voor het drinken gaat deze theorie nog minder op dan voor het roken. Twee van de hieruit afgeleide hypothesen vonden nl. geenszins een bevestiging door ons onderzoek. Het snoepen is niet gecorreleerd met het drinken (r16-19 = -.033). Er schijnt een zwak verband te bestaan tussen het drinken van alcoholica en het koffiedrinken (r16-18 = .091). Indien we echter het roken invoeren als een testvariabele, dan verdwijnt het verband, dat dus een schijnverband blijkt te zijn (r16-18.13 = .008). Er blijft dus slechts de samenhang over tussen het roken en het drinken (r13-16 = .308) die zeer intensief (in termen van onze onderzoekopzet) is en niet geheel uit de verschillen tussen het gedrag van mannen en vrouwen of de sociale rangstanden te verklaren is (zie onze Tabel 2.8.5 van partiële correlaties). Wel dient vermeld dat de sekse als testvariabele bijna tot het halveren van de coëfficiënt heeft geleid: r13-16.1 = .174. Daar voor deze resterende samenhang ook een andere dan de ‘orale-fixatieverklaring’ voorhanden is (nl. de door de volksmond aangenomen roesbestrijdende werking van cafeïne; men neemt koffie om weer nuchter te worden) aarzelen we aan deze dieptepsychologische verklaring van het sociaal drinken al te veel gewicht toe te kennen.

Uit de theorie omtrent de neiging tot sensuele bevrediging bij mensen wier ideële referentiekader uiteengevallen is (onze ‘hedonismetheorie’) leidden we de hypothesen af omtrent het verband tussen het drinken en een lage cultuuraanvaarding. Het drinken geeft slechts een zwakke aanwijzing in de verwachte richting (r10-16 = -.046). Indien we echter de testvariabelen gaan invoeren stijgt de correlatiecoëfficiënt tot het significantieniveau (r10-16.9 = -.065). Zowel de sociale participatie als

[pagina 132]
[p. 132]

opleiding verdoezelen gedeeltelijk het verband daar zij positief zijn gecorreleerd met de drinkgewoonten en negatief met de cultuuraanvaardingGa naar voetnoot1.

Een andere reden die ons weerhoudt de ‘hedonismetheorie’ lichtzinnig te ecarteren, is de aanwezigheid van een significant verband tussen de cultuuraanvaarding en de normen t.o.v. het drinken (r10-17 = .097). Mensen geïnvolveerd in een of andere richting keuren veelvuldiger het gebruik van alcoholica af dan mensen die minder intensief zijn geïnvolveerd. Alweer wensen we echter te wijzen op de lage waarden van de correlaties en verbanden hier gesignaleerd. Indien we de ‘hedonismetheorie’ niet geheel als explicatie van ons materiaal buiten beschouwing laten, dan moeten we toch beseffen dat deze slechts een zeer klein deel van de variabiliteit in de drinkgewoonten verklaart. Dat men drinkt en hoeveel men drinkt zal nog om een andere verklaring vragen.

 

Tot onze spijt kwam deze verklaring niet uit de richting van de z.g. ‘anomietheorie’ waaromtrent wij als sociologen nogal veel verwachtingen koesteren. Volgens de hypothese hieruit afgeleid zouden mensen wier inkomens zijn gestegen tevens meer alcoholconsumptie vertonen. Daar ons onderzoek zich niet voor directe observatie leende, moesten we uiteraard op de perceptie en opgave van de respondenten zelf vertrouwen. Tegen de verwachting in vonden we slechts een zeer zwakke tendens tussen deze perceptie van inkomstenvermeerdering en werkelijk intensievere drinkgewoonten in onze steekproef. De correlatiecoëfficiënt (r16-28 = -.060) was uitermate zwak; bij invoering van testvariabelen die in aanmerking kwamen (leeftijd, opleiding, enz.), vertoonden de partiële correlaties de tendens geheel te verdwijnen. Wij zijn daarom van mening dat de bewust beleefde stijging van de welvaart niet met een evenredige stijging van de alcoholconsumptie gepaard gaat en dat (althans voor zover de subjectieve evaluering van eigen inkomsten een adequate indicator is van de stijging) de ‘anomietheorie in de engere zin’ niet zinvol op de alcoholconsumptie van de normale bevolking kan worden betrokken. Deze opvatting vindt haar additionele evidentie in het feit dat de inkomstenvermeerdering helemaal niet in verband staat met een verlaagd normbesef t.o.v. het alcoholgebruik (r17-28 = .016).

Terwijl de perceptie van inkomstenvermeerdering dus uitermate zwak of geheel geen verband vertoont, correleert, zoals reeds vermeld, het inkomenniveau met het drinken. Indien we in plaats van de verandering in tijd de stijging van inkomsten bij verscheidene groeperingen nemen, dan

[pagina 133]
[p. 133]

bemerken we tevens een toename in drinkgewoonten (r3-16 = .089). Dit suggereert inderdaad dat het drinken bij lage inkomstengroepen minder frequent voorkomt; in de normale bevolking bemerken we echter dat vrouwen tot de lagere inkomstengroepen behoren (r1-3 = -.111); de partiële correlatie (dus het verband tussen inkomsten en drinken bij mannen en vrouwen apart beschouwd) zakt dan ook tot de insignificantiegrens (r3-16.1 = .061). De tendens blijft echter gehandhaafd. Een nog sterkere daling treffen we aan indien we de intensiteit van het roken als een testvariabele invoeren (r3-16.13 = .046). Dit houdt echter slechts in dat de lagere inkomens een oorzaak zijn van zowel minder tabaksverbruik als van minder alcoholverbruik, hetgeen niet strookt met de ‘beschikbaarheidstheorie’ zoals vooropgesteld bij het zoeken naar verklarende hypothesen omtrent het drinken. Het feit dat een relatief grote groepering van mensen zeggen te drinken in verband met het werk (omstreeks 10% van de volwassen bevolking), de correlatie tussen inkomstenvermeerdering en drinkgewoontenvermeerdering (dus niet intensiteit van het drinken, zoals besproken in de voorafgaande paragraaf omtrent de ‘anomietheorie’) versterken het vermoeden dat de beschikbaarheidstheorie niet geheel als onbruikbaar kan worden beschouwd voor het verklaren van drinken. De vragen omtrent de voorraad aan alcoholica (opvallend laag bij de arbeidersgroeperingen!) bevestigen indirect deze theorie.

Alweer echter menen we te moeten stellen dat andere sociale factoren (voornamelijk het geslacht, de leeftijd, wellicht ook de godsdienst) waarschijnlijk een belangrijkere rol spelen bij het verklaren van de sociale ecologie van het drinken.

Tenslotte zouden we op deze plaats de ‘normatieve theorie’ aan de orde willen stellen, die het drinken tracht te verklaren uit normensystemen van bepaalde (politieke, ethische of godsdienstige) groeperingen, of uit deopvattingen omtrent het fatsoenlijke en onfatsoenlijke, die in bepaalde kringen heersen. De betrekkelijk hoge correlatie tussen de normen en de feitelijke drinkgewoonten (r16-17 = -.250) rechtvaardigt een ernstige beschouwing die we aan deze theorie willen wijden in het volgende hoofdstuk. Een andere reden hiervoor is, dat het feitelijk drinken en de normen omtrent het drinken ieder op hun beurt met verschillende aspecten van de sociale structuur verbonden zijn.

 

Het resultaat van onze analyse van mogelijke oorzaken van de spreiding in drinkgewoonten is tot dusver vrijwel negatief: tenminste vijf van de negen vooropgestelde hypothesen (1.3.2) die voornamelijk uit de literatuur en theorieën omtrent het alcoholisme afgeleid zijn, vonden in ons materiaal geen bevestiging en moesten verworpen worden. Hoe is dit te verklaren?

[pagina 134]
[p. 134]

Een mogelijke verklaring zou zijn dat niet de theorie doch de methode van ons onderzoek blaam treft. Daar de correlatie-analyse en de gehele methode van toetsing een betrekkelijk sluitend systeem vormen, gaat onze vraag dan op de eerste plaats naar de z.g. interne validering van onze onderzoekopzetGa naar voetnoot1.

Men zou kunnen veronderstellen dat de theorieën steekhoudend zijn, doch dat de hypothesen niet sluitend van de theorie zijn afgeleid en de indicatoren, d.w.z. de waarneembare gegevens die we gebruiken om de hypothesen (en de theorie) te verifiëren, slecht zijn gekozen. Er is o.i. zeker aanleiding om te stellen dat b.v. de oraliteit of ‘anxiety’ slechts door middel van een klinisch onderzoek zijn vast te stellen en dat de door ons gekozen variabelen niet in staat zijn de door de theorie omschreven verschijnselen te registreren.

Iets moeilijker wordt het echter met de theorie over de vereenzaming of geremde socialisatie, of met de theorie omtrent de anomie of over het verlies van het referentiekader, die alle door de sociologen zijn opgesteld en dus door middel van het instrumentarium van het sociale onderzoek zijn vast te stellen.

Onze verklaring van de discrepantie tussen de vroegere bevindingen van de studies omtrent het alcoholvraagstuk en onze bevindingen zoeken we dan ook elders. O.i. ligt deze discrepantie niet zozeer aan de keuze van verschillende indicatoren doch aan de verschillende verschijnselen die men bestudeert of, zo men wil, aan de verschillende groeperingen die het object vormen van het onderzoek. Frappant is o.i. door middel van de onderhavige studie aangetoond dat het drinken zoals het voorkomt onder de normale bevolking niet zonder meer met alcoholisme is te identificeren. In sociaal opzicht vormen de alcoholici en de gebruikers van alcoholica onder de normale bevolking twee verschillende groeperingen, twee verschillende typen. Uit onze steekproef blijkt dat de maatschappelijk beter geslaagde mensen, mannen op het hoogtepunt van hun vitale krachten, meer deelnemend aan het verenigingsleven en het kerkelijk leven, met meer schoolopleiding, meer drinken. Dit beeld is tegenovergesteld aan dat wat we van de alcoholicus hebben: een eenzame persoon, niet slechts het verenigingsleven, doch zelfs eigen gezinsleven ontvluchtend, zonder schoolopleiding, met moeilijkheden in zijn werk (vaak werkloos) en hieruit voortvloeiende pecuniaire zorgen, afzakkend naar de zelfkant van de samenleving.

Het verschil tussen de sociale drinkgewoonten en het alcoholisme blijkt eveneens duidelijk uit het verschil in de functie die het drinken heeft voor

[pagina 135]
[p. 135]

de beide sociale typen. De normale drinkgewoonten zijn vooral sociale gewoonten; zij helpen de rol van ‘de man’ en van ‘de volwassene’ zichtbaar te maken; verder brengen zij een zekere cesuur in de monotone tijdsbeleving en zetten tevens bepaalde sociale evenementen luister bij. Evenals het roken vormen zij tevens een der wegen naar groepsvorming en sociabiliteit. Zij zijn er nu eenmaal, liggen klaar, de individu hoeft ze maar te bewandelen zonder na te denken om te weten dat hij met de ander in meer persoonlijke relatie treedt en de sociale afstand overbrugt. Het sociaal drinken is dan ook een van de uitingsvormen die men verkiest om zichtbaar te maken dat men deel uitmaakt van de groep, de gemeenschap, de samenleving.

De functie van alcohol voor een ‘probleemdrinker’, een alcoholist, is wezenlijk anders. In plaats van bevordering van sociale contacten is alcohol vaak de oorzaak van het verbreken der relaties; in plaats van sociale afstanden te overbruggen plaatst het excessief individueel drinkpatroon een odium op de persoon dat sociaal ostracisme (verbanning uit eigen maatschappelijke kringen) teweegbrengt of plotselinge daling in aanzien en prestige ten gevolge heeft. Voor sommige drinkers brengt de alcohol dan ook niet meer een welkome onderbreking van de monotonie van het dagelijks leven, doch is hij de bron van een nieuwe monotonie, die de constante roes of het constant verlangen naar drank meebrengen.

Wij kunnen stellen dat in termen van functionele analyse het excessief of habitueel overmatig drinken leidt tot dysfunctionele verschijnselen. Terwijl de drinker bewust naar gezelligheid, gemeenschapsgevoel, gevoel van eigen viriliteit streeft, krijgt hij bij overmatig gebruik van alcoholica isolatie, besef van onvermogen om het werk of diensten aan de gemeenschap te verlenen, vertwijfeling. Het drinken wordt dan niet een uiting van groepsleven, vitaliteit, sociabiliteit doch een substituut en tevens een hinderpaal hiervoor. Van het standpunt van het collectivum gezien loopt elke gemeenschap met zelfs gematigde drinkgewoonten als de onze het risico dat het sociaal instrument van drinkgewoonten, in plaats van dienstbaar te zijn, zich tegen de belangen van de gemeenschap wendt. Door nog onbekende factoren zal een aantal sociale drinkers omzwaaien in de richting van de normoverschrijding en het drinken wordt tot een der symptomen van de maatschappelijke desintegratie. Zodra de mensen immers gaan drinken in die mate dat zij het contact met de realiteit verliezen (en teneinde dat contact te verliezen), zodra het drinken de individu belemmert zijn elementaire, sociale functies te verrichten (gezinsonderhoud, scheppende of dienstenverlenende arbeid, culturele bezigheid, enz.), zodra de individu zich tenslotte afzondert om in isolatie te drinken (of in een enge kring van verslaafden), kunnen we nauwelijks meer van een gemeenschap spreken, de maatschappelijke bindingen worden verzwakt. Ziehier

[pagina 136]
[p. 136]

het riskante aan de normale drinkgewoontenGa naar voetnoot1. De latente functies kunnen in dysfuncties overslaan.

 

Zoals nauwelijks anders kan, bij het werken met een steekproef uit de normale bevolking, werpt het onderhavige onderzoek slechts zijdelings licht op het alcoholprobleem. Een vraag werd gesteld over de ‘behoefte aan alcohol’ als volgt: ‘Heeft U ooit in een bepaalde tijd van Uw leven het gevoel gehad dat U behoefte had aan alcohol? Wanneer?’

Volgens verwachting gaven de meeste personen uit onze steekproef op deze vraag een negatieve responsie: 1147 personen, d.i. 88,4% van het totaal, schijnt nooit behoefte aan alcohol te hebben gevoeld; 29 personen (2,3%) gaven geen of ontwijkend antwoord; 139 personen, d.i. 10,7% van onze steekproef gaven toe behoefte aan alcohol te hebben gehad. Indien we mogen aannemen dat onze steekproef ook in dit opzicht representatief was voor de gehele bevolking, dan is er omstreeks één onder tien volwassen Nederlanders die tijden gekend heeft dat hij zich sterk tot alcohol voelde aangetrokken. Verdeeld naar de tijd, bleken 61 personen (4,7%) deze behoefte te hebben nog in het jaar van het onderzoek, 3 personen (0,2%) zo één à twee jaar geleden, terwijl 75 mensen (5,8%) opgaven: enkele jaren geleden. Het percentage respondenten dat ooit naar alcohol verlangde, is alweer hoger bij de mannen dan bij de vrouwen (resp. 15,3% en 6,4%).

Ondanks de correlatie die te vinden was tussen deze vraag en onze vraag naar de consumptie van alcoholica, kunnen we niet met zekerheid stellen dat alle personen die te kennen gaven behoefte te hebben gehad aan alcohol, ‘alcohol craving’ waren, in de zin die de research over het alcoholisme aan dit begrip toeschrijft. We menen echter dat er vele personen bij waren voor wie de alcohol inderdaad tot een ‘probleem’ werd. Vandaar dat we zochten naar de structurele verbanden die dit verschijnsel (d.w.z. behoefte aan alcoholica) zouden verklaren. Het opsplitsen der gegevens naar het wel of niet ervaren van verlies van vertrouwen (zie Bijlage 1, vraag 129: ‘Zijn er in Uw leven nog mensen geweest die U erg waardeerde en die Uw vertrouwen hebben geschokt?’) bracht geen samenhang met alcoholbehoefte aan het licht. Een positiever resultaat verkregen we toen we de vragen naar de evaluering van eigen jeugd gebruikten (vraag 134: ‘Als U aan Uw jeugd denkt bij Uw vader en/of moeder, hebt

[pagina 137]
[p. 137]

U dan prettige, minder prettige, of onprettige herinneringen aan Uw leven thuis?’). De volgende Tabel 1.3.11 geeft de antwoorden op beide vragen in tweedelingen weer, voor de groep mannen, waar de behoefte aan alcohol hoger bleek te zijn:

Tabel 1.3.11 Evaluatie van eigen jeugd en vroegere behoefte aan alcohol bij de 616 mannen in onze steekproef
Table 1.3.11 Distribution of 616 men-respondents by the experience of alcohol-craving and the evaluation of one's childhood

Herinneringen aan het leven thuis
Recollections of the life in parental home
Vroegere behoefte aan alcohol
Periods of need for alcohol
prettig
nice, warm
de rest
the rest
Totaal
Total
Nooit gekend
Did not know such periods
409 (401) 103 (111) 512
De rest
The rest
73 (81) 31 (23) 104
Totaal
Total
482 134 616
       
χ2 = 4,1; 1 v.g.; P < .05.      

De tendens werd teruggevonden bij de totale steekproef doch het verband bleek dan niet significant te zijn (P < .10 > .05), hetgeen ons niet behoeft te verwonderen, indien men bedenkt dat slechts een heel klein aantal vrouwen onze ‘behoeftevraag’ positief heeft beantwoord.

De geconstateerde samenhang is niet intensief; bovendien was het ons onmogelijk om systematisch de testvariabelen in te voeren om eventuele interveniërende invloeden te vinden. En toch menen we hierin een aanknopingspunt te vinden voor het verder zoeken naar de mogelijke factoren die uit een sociale drinkgewoonte een symptoom van onaangepastheid of maatschappelijke desintegratie maken. Het is nl. theoretisch te plaatsen in de geconstateerde structurele aspecten van het drinken. We hebben gezien dat het jongere mannen zijn die vooral een periode van intensiever drinken meemaken en dat het drinken met toenemende leeftijd en eigen gezinsvorming afneemt. We kunnen aannemen dat de jonge mannen uit minder harmonische gezinnen eerder overgaan tot het zoeken van een eigen vriendenkring waarin het drinken plaatsvindt. Later blijft wellicht het drinken geassocieerd met het gevoel van verworven eigen onafhankelijkheid, (en daar deze werd bereikt op het hoogtepunt van de vitaliteit) tevens van eigen viriliteit en open perspectief. Hypothetisch willen

[pagina 138]
[p. 138]

we dan stellen dat bij het falen in verdere levensloop of bij het gevoel dat men zich op een doodlopende weg bevindt, men regressief terugvalt op de gewoonte die geassocieerd blijft met al deze positieve gevoelens en maatschappelijke omstandigheden. Een nader, beter gericht onderzoek, zou deze en wellicht ook andere hypothesen kunnen toetsen die uit het onderhavige werk kunnen worden afgeleid. Het zou ons inzicht verdiepen in de genese van de dysfunctionele aspecten van het drinken, die van onschuldige maatschappelijke conventie een riskante gewoonte makenGa naar voetnoot1.

voetnoot1
Selden D. Bacon, Sociology and the Problems of Alcohol. Foundations for a Sociological Study of Drinking Behavior. Hillhouse Press, New Haven, Conn., 1954.
voetnoot1
Wij zijn Dr. W.K. van Dijk, hoofd van de psychiatrische kliniek te Groningen, dank schuldig voor de uiteenzetting van deze ‘nauwere’ definitie van het alcoholisme in de termen van ‘loss of control’.
voetnoot2
Howard W. Haggard, ‘Metabolism of alcohol’ en ‘The physiological effect of large and small amounts of alcohol’, Chapter 3 en Chapter 5 in Alcohol, Science, and Society. Twenty-Nine Lectures with Discussions as Given at the Yale Summer School of Alcohol Studies. New Haven, 1945.
voetnoot1
Als inleiding in het alcoholismevraagstuk kan dienen het populaire boekje van Dr. D.H. Wester, Lusten en lasten van alcohol, Zaltbommel, 1957. Dr. P.H. Esser, Alcoholisme, Kampen, 1960; tevens het in Nederland verschijnende De Wegwijzer, tijdschrift voor de studie van het alcoholvraagstuk, Leiden, A.W. Sijthoff; in het buitenland vraagt vooral de revue Quarterly Journal of Studies on Alcohol (verschijnende tot nu toe in Yale) de aandacht. Zie ook Howard W. Haggard en E.M. Jellinek, Alcohol Explored, New York, 1950.
voetnoot2
Martti Takala, ‘Methodologic problems of alcohol psychology’ in Drinking and Drinkers, The Finnish Foundation for Alcohol Studies, Helsinki, 1957.
voetnoot3
Dr. P.H. Esser, ‘De medische benadering en behandeling van de alcoholist’ in Maandblad voor de Geestelijke Volksgezondheid, Jrg. 14, nr. 2, Febr. 1959, blz. 45.
voetnoot4
Zie b.v.I.J.Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870), Aulauitgave 1958, blz. 156. Tevens: P.J.Bouman, W.H.Bouman, De Groei van de Grote Werkstad, Assen, 1955.
voetnoot5
Donald Horton, ‘The functions of alcohol in primitive societies: a cross-cultural study’, Quarterly Journal of Studies on Alcohol, Vol. 4, blz. 199-320 (1943). W.C.Sayres meent dat aan de hand van zijn gegevens uit Colombia de theorie van Horton bevestigd wordt; zie zijn ‘Ritual drinking, ethnic status and inebriety in rural Colombia’, QJSA, 17 (1956) 53-62.
voetnoot1
Zie b.v. ‘The World and Its Bottle’ in World Health, 10: 4-6, 1957. Ook The Disease Concept of Alcoholism (New Haven, 1960) en de artikelen in de Quarterly Journal of Studies on Alcohol.
voetnoot2
David J. Pittman en C. Wayne Gordon, Revolving Door. A Study of the Chronic Police Case Inebriate, The Free Press, 1958, Glencoe, blz. 10.
voetnoot1
Dr. P.H. Esser, ‘De medische benadering van de alcoholist’, op. cit., blz. 44 en 45.
voetnoot2
Zie over het een en ander: Dr. Erwin Ringel, Der Selbstmord, Abschluss einer krankhaften psychischen Entwicklung, Wien, 1953. W.C.Sullivan, ‘The relation of alcoholism to suicide in England’ in Journal of Mental Science, 1900, 260. Paul Graute, ‘Alkoholismus und Selbstmord’ Diss. Zeitschr. Psychiatr., 1939, 111, 47. Karl A. Menninger, Man against Himself, New York, 1938. De moeilijkheid om aan te tonen dat het bij de alcoholici werkelijk om een abnormaal persoonlijkheidstype gaat, legt een beperking op aan de draagwijdte van deze theorieën. Behalve naar de reeds aangehaalde studie van Martti Takala verwijzen we in dit verband naar Leonard Syme, ‘Personality characteristics and the alcoholic. A critique of current studies’, Q JSA, 18 (1957) blz. 288-301.
voetnoot1
Wij verwijzen zowel naar het werk van E. Durkheim zelf, nl. zijn Le Suicide, Paris, 1897, als naar dat van M. Halbwachs, Les Causes du suicide, Paris, 1930.
voetnoot2
Harry Stack Sullivan, Conceptions of Modern Psychiatry, Norton, 1953; ib., The Interpersonal Theory of Psychiatry, Norton, 1962.

voetnoot1
Centraal Bureau voor de Statistiek, Maandstatistieken van de binnenlandse handel, het verbruik en de prijzen. Jrg. 8, no. 11, November 1960, blz. 386. De Haan, N.V., Zeist.
voetnoot1
Wij maakten dankbaar gebruik van een brochure ‘Hoeveel alcoholhoudende dranken worden er in de wereld gedronken?’ samengesteld door het Produktschap voor Gedistilleerde Dranken, Schiedam, 1960, en van de bronnen daar aangehaald.

voetnoot1
Deze schatting mag op de gehele volwassen Nederlandse bevolking van 1958 betrokken worden. De waarde die we in onze steekproef vonden, bedroeg 18%; de standaardfout, berekend op de antwoorden op de vraag: ‘Wat voor alcoholische dranken heeft U in de afgelopen week gebruikt?’ bedroeg 1,8%, waarbij rekening werd gehouden met het z.g. clustering effect; zie 2.7.
Bij vrouwen troffen we in onze steekproef meer onthouders aan, nl. 21,8% vergeleken met 14% bij de mannen.
voetnoot2
Het doet ons alweer genoegen ter vergelijkende gegevens te plaatsen van het gedegen ‘Margriet-onderzoek’ waarvan we kennis namen bij de laatste fase van ons werk. In Lezerskring-onderzoek Revue, Deel 4, blz. 34 en 35 lezen we dat 22% mannen en 34% vrouwen nooit alcoholische dranken thuis gebruiken. De vragen, die men stelde, luidden als volgt: ‘Welke van de op deze kaart staande dranken gebruikt U weleens thuis?’ en ‘Hoe lang is het geleden dat U ... (naam van de opgegeven drank) voor het laatst thuis dronk?’
We bemerken dat de opgegeven percentages hoger liggen dan de door ons vastgestelde schattingen van ‘geheelonthouders’. Men bedenke echter dat in het ‘Margriet-onderzoek’ slechts het gebruik thuis werd nagegaan. Het mag verondersteld worden dat vooral vele jeugdigen niet thuis maar wel in café's nu en dan drinken, zoals onze enquête heeft uitgemaakt.
Voor de rest vinden we enkele van onze bevindingen bevestigd: de welgestelden verbruiken meet (percentage niet-gebruikers is er lager), hetgeen vooral bij de vrouwen sterk in het oog springt. De differentiële preferentie voor verschillende soorten dranken is eveneens bevestigd alsmede de volgorde van voorkeur voor verschillende dranksoorten. (Men raadplege behalve het reeds aangehaalde Deel 4 ook vooral Lezerskringonderzoek Margriet, Deel I, waar in de bijlage een methodologische en statistische uiteenzetting is vervat.)
voetnoot3
Het zal de lezer wellicht opvallen dat in de verdere tekst in dit hoofdstuk niet het aantal glazen telkens naar dranksoort wordt gespecificeerd. Het bleek bij de bewerking een betrekkelijk moeilijke zaak te zijn een dergelijke specificatie telkens toe te passen daar we hierdoor de mogelijkheid tot opsplitsen in meer zinvolle verbanden zouden verliezen. Wel mag erop gewezen worden dat de grootte van het glas waarin alcoholica worden geschonken bij usus aangepast is aan de sterkte van de drank, zodat het percentage verbruikte alcohol minder uiteenloopt dan de leek zou vermoeden. Dr.Jakobson schat dat het gewicht verbruikte alcohol per glas varieert tussen 10-18 g. Men raadplege hieromtrent Knud O.Möller (e.a.) Stimulantia. Genotmiddelen en narcotica, Den Haag, 1951, blz. 156.
voetnoot1
Voor de betekenis van de ‘ochtenddronk’ zie E.M. Jellinek, ‘Phases in Drinking History of Alcoholics’, in QJSA, no. 1, 1946, tevens in de vertaling van Dr. Kirchmayer beschikbaar gesteld door de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid.

voetnoot1
Op de rol van de financiële factor hopen we nog terug te komen. Op deze plaats willen we reeds vermelden dat de sociaal-psychologische onderzoekingen een afwijkende tijdsperceptie van arbeiders en middenstanders suggereren; er zou bij arbeiders tevens de neiging tot meer onmiddellijke behoeftenbevrediging te constateren vallen.

voetnoot1
Pittman en Gordon, op. cit., blz. 18, geven aan 48,5 jaar als zijnde de mediaanleeftijd van de vanwege openbare dronkenschap gearresteerde mannen. Daar zij echter ook personen tussen 15 en 21 jaar bij hun studie hebben opgenomen, zou het gemiddelde nog meer convergeren in de richting van het gemiddelde van de vaste drinkers, zoals in onze steekproef aangetoond, of beter gezegd, de mediaanleeftijd van vaste drinkers in onze steekproef zou wellicht ietwat dalen indien deze jongere leeftijdsgroep bij ons onderzoek was betrokken.

voetnoot1
John Dollard, ‘Drinking mores of the social classes’ in Alcohol, Science and Society, New Haven, 1950; ook een belangrijke studie van Erik Allardt, ‘Drinking norms and drinking habits’, in Drinking and Drinkers, The Finnish Foundation for Alcohol Studies, Helsinki, 1957, blz. 64-65. Volgens Allardt 47% personen van de ‘upper class’, 57% personen van de ‘middle class’ en 71% van alle personen uit de ‘working class’ ‘prefer occasional unrestrained drinking’.

voetnoot1
Zie omtrent dit begrip I. Gadourek, Cultuuraanvaarding en cultuurontwijking, Groningen, 1958-ook I. Gadourek, J. Oorburg, L.v.d. Laar, ‘Culture-involvement in the Netherlands: its measurement and social correlates’, in Social Forces, Vol. 40, no. 4, blz. 302-308 (mei, 1962).
voetnoot1
Wij ontlenen dit begrip vooral aan Hans L. Zetterberg, On Theory and Verification in Sociology, Stockholm, 1954, blz. 36. (Zie ook onze 2.9).
voetnoot1
Er zijn uiteraard meer risico's te noemen die in de sociale drinkgewoonten verborgen zijn. Dank zij de voorlichting der alcoholbestrijders in ons land kunnen de gevaren voor het verkeer en andere sociale situaties als algemeen bekend worden verondersteld. Psychiater H.C. Rümke wijst in dit verband op het gevaar voor de ‘pas genezen’ alcoholici, waarvan sommigen door de sociale drinkgewoonten opnieuw in aanraking met alcohol komen en tot oude gewoonten vervallen (dus opnieuw de zelfcontrole verliezen); zie verder 1.8.5.

voetnoot1
Bij het ter perse gaan van onze studie bereikte ons een belangwekkende bundel recente opstellen, zorgvuldig geselecteerd en ingeleid door David J. Pittman en Charles R. Snyder: Society, Culture, and Drinking Patterns, Wiley & Sons, 1962 (610 blz.). Meerdere bijdragen kunnen met de opvattingen en bevindingen van dit hoofdstuk in zinvol verband worden gebracht. Seldon D. Bacon bespreekt hier (hfdst. 5) eveneens de dysfunctionele aspecten van het alcoholgebruik; McCords komen door middel van ‘A longitudinal study of the personality of alcoholics’ (hfdst. 24) tot de conclusie dat vele karaktertrekken, die we meestal aan de alcoholici toeschrijven, niet aanwezig waren in hun prille jeugd; zij menen dat deze latent aanwezig waren; wij zouden de vraag stellen of zij niet verworven werden in latere levenstijdperken, met alcohol. Het veelvuldiger voorkomen van het alcoholisme onder de kinderen van ‘child-guidance-clinics’ wordt in hfdst. 23 gesignaleerd; de schrijvers menen dat kinderen van minder geschikte (adequate) ouders tegelijk meer ‘anti-sociale kenmerken’ en neiging tot alcoholisme vertonen. De reeds aangehaalde studie van McCords signaleert eveneens een meer ongunstige houding van de alcoholici tot hun moeders en een meer antagonistische houding tot broers en zusters (blz. 424). Deze en dergelijke bevindingen wijzen in dezelfde richting als de door ons vastgestelde samenhang.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken