| |
| |
| |
[Den Hengste-bron verschaff een traane-zee, in d ooghen]
DEn Hengste-bron verschaff een traane-zee, in d ooghen
Door weenen uyt geput; God Phoebus help mijn pooghen,
En paar mijn droeve klank met nieuw en naar geluid,
Op datze door het wald en donkere hoolen stuit.
Gij groote Zangeres, uyt Iovis kruin gesprooten,
En gij vergoode schaar, ontstervelijkke looten
Des Donder-Godts, geteelt bij de Geheugeniss,
Beleij mijn hikken, dat ik 't reghte spoir niet miss,
Gestrenge Friezen (las!) nu iss'er stoff tot weenen;
De sluizen van u borst wind oopen. Zught noch steenen
Geen end hebbe. achtervolgh de maatelooze maat,
Die mijn bedrukte tongh in arren moede slaat.
De Glorij, vergezelt met de Bevallijkheeden,
In 't rouwigh git gekleed, ter droever staatçij treeden:
D' onheelb're Rouw en Smart uw tabbaard draage naar,
De duldelooze Ramp,met ongevloghten hair,
Vervolghe in 't warme spoir, en d'ongehoopte Zughten,
Rondom het eedel lijk (helaes!) naarborstigh vlugten:
En ellick kleunt de borst met slagh op slagh: en klaaght
Dat Atrops in haar hand 't verderf der leevens draaght.
Terwijl Vrouw Aijßma baad in traanen om het scheiden
Des waardighsten Gemaals, en, wat is tussen beyde
De Poolen, trekt in rouw, door haar reght droeve klaght,
En doet den held'ren dach verscheppen in een naght.
Hy is van enkel steen, zijn borst van diamanten,
Staat sijff, en is in staal gesmeed aan alle kanten,
Die zonder deerenis en traanen kan deez rouw
Aanschouwen: Andromach, de dubbelwaarde Vrouw
| |
| |
Van Troiens heilland, doen Vlixis van der tinne
Des toorns Astyanax aff plompte, uyt Moeders minne
Zoo groot geen rouw bedreef. en doen het offer-zwaard
In Pyrrhus hand, de borst zou grieven, heeft gebaart
Zoo veele traanen niet Polyxena en Roomen
Deed nooyt, door 't moord-geweer, zoo veel ramps oover koomen
Aan Arria, doen zij, in 't aanzien van het vollk
Aan Poetus reikten toe den varsch bebloeden dollk
Alcestis doen zij moest van haar Admetus scheiden,
Schonk zoo veel traanen nooyt, noch Tysbe, doen zij leide
Bij Piramus haar neêr door staale klingh: de roem
Van Troiens jonfferschap Cassandra, om de bloem
Der ridd'ren, en den val van Iliums trotze daaken,
Doen zij haar vaaders stad in lighte vlam zagh blaaken,
En haar Choroebus voor haar voeten neêrgevelt,
Als hij zich tot haar scharm had willigh aangestelt,
Smolt zoo veel traanen nooyt. 'k oogh zulke traanen rollen,
Als, naar dat Phaëton geraakt was op het hollen
Met 's Vaders kleppers, het geslaghte van de Zon
Tot amber stremden op het lijk van Phaëton.
Schrey, schrey, grootaghtb're vrouw, uw traanen zijn reghtvaardig
Uw klaght zij zonder end, uw man is 't dubbelwaardigh:
Dien eedelhaften Heer, de glorij van de stam,
Die zoo grootmoedigh op deughds held're transsen klam.
De dood, die dit benijdt, heeft hem 't gezight geslooten,
En aan die kost'le ziel den hart aar aff-gestooten,
Terwijl dat geene zught tot slaapen hem beknelt,
Daer hij tot scharm des reghts hem teegen 't onrehht stelt,
En kneevelt haat en nijd. en nu darf elk uw traanen
Verstijf'ren, en tot troost der rampen anne maanen
Uw ooverstulpt gemoed; maar neen, die groote wond
Is zoo geneesbaar niet dat zij strakx hulpe vond.
| |
| |
't Vereenigd Vrie-land had endelijk bevoghten
Haar vrijheid, door 't gewight des staals; de dier gekoghte
En onwaardeerb're vreêr, blonk uyt aan alle kant,
D'opwekkende Belloon lagh aan een staale band.
Den deeghen was in schee, Den beuk'laar aan de wanden,
De glimpen van haar eer door verr' geleegen landen,
Door Zee, door Bergh, en wald, vloogh heen, de Moskowijt,
De Pool, de Deen, de Frank en Afrikaan met vlijt
En and're volkeren vam 't Westen tot het Noorden
Haar vriendschap booden aan, toen als men schielijk hoorden
Van nieuwe starren, die verscheenen in de loght,
En hoe een Scheeps-vloot in 't drift der wolken; daags het huijlen
Der doggen, 't krassen van Raven, en der Uijlen
Bezwalkte en schorre zank klonk oover del en duin,
En, in het midden van de naare naght, de kruin
Der daaken scheen te staan in lughter-laaghe vlammen:
Nu scheen het dat een schaar d'hameien quam berammen:
Nu barsten de kortouw; nu balderen de bus;
Nu graiden de trompet, en trommel klonk; en flus
De stormen wierden aangevoert. de diepe graaven
Hen oopenden, men zagh de schimmen aakklijk draaven
Op straat, op wal, op veld; Gespenzen zonder tal
En nieuwe spookerij, en wanghboort, en al
Wat schrikklijkx ergens wort voor jemands oogh gevonden,
Quam toe te voorschijn, en de diep geheide gronden
Van dat beroemt gebouw, dat in het heiligh woud
Zoo meenigh eer-trophè en zeege-winpels houdt,
Door reght van Oorlogh; van 't Maraansche spook genoomen
Beweeghden zich ter tinne, als oft haar ooverkoomen
Een aardbeweegingh waar: maar booven alle een Vrouw
De traanen op de wangh, en staatigh In de rouw,
| |
| |
Men zagh dan hier, dan daar, en hoorden haar dit spreeken:
Wat moght ik (las!) de stam van 't helden huis zoo queeken,
En me 't Orangie Zap Nassausche telgen voên,
En mijn vermoeide leên tot haare diensten spoên?
Wat moght ik fokken op der Laager-landen ridderen,
Die nemmer voor de speir van Spaanschen hooghmoed zidderen?
Waeromme koesterde ik zoo meenigh dapper held
In Friesland, als men doch 't ontijde haer needer-velt?
Wat baaten uyt de loght gevallene Rondaßen,
Palladium en 't schrift gevrijt uyt gloeiende asschen,
Zoo Vrijheid te vergeefs, mijn wallen heeft gebouwt,
Uyt puin en rookende asch? 't waer beeter, nooyt gestouwt
De steen op steen, de balk op balk, en pan op pannen,
Dan zoo verscheiden werf door Deen en Noorder-mannen
Verweldight, en door Frank en Sax geweld gesleurt,
En door de Spaansche. krengh 's Lands vrijdoomen gescheurt,
'k klaagh van geen Klotarik, of Kaale Kaarl; Pipijnen
Gostaaven, Zigefrids, nu voor mijn oogh niet schijnen:
Geen Omond of Arnulph, of Abel quetst mij nu:
Voor Leizenach of Schenk, of Baarlemond 'k niet gruw.
Maar dit beween ik, dat door langh ghespelde Oraak'len,
Ons wierden voorgezeid, een, die aan een zou schakelen
Zoo meenigh glorij-krans, en meenigh steede-kroon
Zou vesten op de kruin van 't Vrie land ten toon.
Een tweeden Welhem, die met reght de naam zou erven
De Groote, bij aldien 't de Nijd hem niet deed derven.
O groote longlingk een beeter eeuwe waart!
Men spelden mij toen ook van mannen welker aard
Naar streefden 't voet-pad van des Cyrus hooge-schoole,
Die nemmer zich voor speir van Vianden ontstoolen,
En schieppen een vermaak in Phalanx van d'Argijf,
En nemmer aarzelden, maar stonden dight en stijf
| |
| |
In een gedrongen, die haar zeeghbaare standaarden
Zeeghhaftigh voerden hen te midden door de paarden
Van 't viandlijk gerid, en door haar drommen heen.
Maar boven al men mij voorzeiden toen, van een,
Die zonder gaade zoud in Vrieslands Heerlijkkie
's Lands vrijheid doen gestand, ter troost der Burgerie,
Een die de witte deugd te woone bij zich had,
En d'eêle weetenschap van den Lycurg bezat.
Een Zonderbaarer Heer, een Phoenix van de Friezen,
Dien Vrouw Astræa zouw tot scharremheer verkiezen
Van 't ongekreukte reght; de paarel van den raad
Op welk het Friesche Hoff gerust te slaapen gaat.
Een Zonderbaarer Heer, die door zijn neerstigheeden,
Die hij gestaagh omtrent zijn boeken zouw besteeden,
Zouw treffen 't reghte pad: en vullen zijnen geest
Met wette, en schoeie dan op een veel hooger leest
Dan Priscus, Celsus en de Labeonen waaren:
En wijzen reght met reght en niet met valscheid paaren,
Maar ach! is dit dien Heer. dien mij de gansche stoet
Der starren loofden? ach! wie keert het noodlot? hoed.
Hem voor de val! ô Goôn! wat oogh ik razeniên?
Wat wil den eed'le Leeuw voor bitt're rampspoed liên?
Wat wil de Leeuwe-stad haar dompelen in rouw,
En Aijßmaas braafte telg, die dubbelwaarde Vrouw?
Zie daar! hij sterft. Zoo ook geleerde konnen sterven?
O spaart hem! Zal den Leeuw zoo koenen Heer dan derven?
O Goon! 't geval u niet. Deez toe-legh schuif ter zij:
Bewaar hem tot behoud van 't Vrie-land de rij
Der wijsten wort aldus gekreukt en raakt te gronde.
O Goôn! verdienen dit de meenigh-vulde zonden
Der ondankbaaren? ach wat rampen drukt het land
Dat deezer vroege van haar zuilen wort ontmant!
| |
| |
Hoe wort de witte deugd geslooten in doollaagen!
Hoe keert te rugh het heil! hoe meerderen de plaagen
Van Vrijdooms vrie Leeuw! Ach Goôn, gehenght gij maar
Deeze eedelmoedighe Heer dat ik in 't leeven waar,
Zoo is'er kans genoegh 's Lands paalen vast te stellen,
Op dat geen Vreemdelingh de dierb're tuin koom quellen.
Maar ach het is om niet, wijl alles wort verkraght.
Zoo klonk die naare galm te midden in de naght.
Men zagh toen hoeze trok haar zilvergrijze hairen
Uijt haar gerimpelt hoofd. Zij scheen oock te verklaaren
Noch grooter zaaken; maar de Fries en Batavier
En Zeeuw, die waanden 't waar een zinneloos getier,
Onweetende van 't geen dat zoude noch geschieden;
Zij spotten met het spook en die ten beste rieden,
Tot dat den koenen Wilmwier van der aard gehaalt
Ter Heemel, daar hij nu gelijk een Zonne straalt;
En datter ramp op ramp hun wier ter zee beschooren,
En meenigh braave borst door ongheluk verlooren.
En doen'er twee spalt rees, doen zakten de gemoên;
En Welhem kost het volk noch hulp noch bijstand doen.
Hoe schelden doen 't Gemeen op Vrie-lands Regieringh!
Hoe donderen de vloek op d'heillooze al bestieringh
Van een'ge weinige! Hoe raakten doen 't geduld
Aan 't hollen! Heemel ach! hoe wier de lught vervult
Met galmen: doen men gaff een Viand tot een reghter!
Doen wrok en wraak de vlagh liet zwieren, door zij eghter
Geen heul had op de deught, die pal staat hoeze wroet,
Lijk een turkijne pel in voor- en teegenspoed.
Zoo draa de morgen-zon beklauterden de daaken
En spitzer heuv'len top, en doen men hoorde kraaken
De goude wielen en het klappen van de zweep,
En 't splijten van het zwerk der wolken, door een sleep
| |
| |
Van Roos en Lelij-pronk, zoo wierden de Palleijzen
Der Opper-Goôn ontroert door treurige gepeizen,
Gij Erato, die weet wat ijder Goodheidt uyt
Ontfouw mij 's Heemels raad en Goddelijk besluit,
Wijl Leonora mij gewoone straalen weigert.
De twist was uu in 't hoofd der Grooste Goôn gesteigert.
't Waar onraad waarme zach: dees laghten luid-keels uyt
Dat zij zoo naar hen zin verwotrewen 't besluit:
Aan and're scheen de rouw 't herbergen op de kaaken,
En Pallas dreighden, die haar 't minste teegen-spraaken
Te mort'len, waar Astrè haar doenmaals niet gemoet.
Doch endelijkken viel Minerv Iupijn te voet,
En kleevende om zijn kuien haar armen, sloegh deez' woorden:
Grootmaghtige Opper-God, van doen aff dat ik boorden
Door 't logh, geopent met de Diamante klingh
Van Lemnos voesterlingh, en zagh de wijde kringh
Der Heem'len door en door, en hoorden 't geen beslooten
Eenstemmigh in den raad der Goôn wierd; daar de pooten
Der Nijd met klaauwen nooyt gewaapent zijn, gedenkt
Mij, dat gij mij versloeght, dat wankelheid nooyt krenkt
Het eens gesprooken woord. en dat de staale wetten
Des Heemels, niemand kan door zijne kraft verzetten,
En dat 't noodschikkelijk geval onwrikbaar staat:
Waaromme, ô Vader, gij dan nu uw wit verlaat,
En laat zoo klakkeloos uw raads-besluit vervallen?
Acht gij zoo light uw woord; als waar het niet met allen
En aller stem verstaalt? Acht gij zoo klein, het geen
Gij mij volmondigh schonkt op d'ijv'rige gebeên
Die 'k u op off'ren quam. Doen gij de braafste mannen,
Die ter behoudenis van 't Vaderland aanspannen,
Ter Heemel doemden, gij mijn beeden hebt verhoort:
O Godtheid! doe gestand, uw, mij beloofde, woord!
| |
| |
Gualterus is mijn hoop, op hem staat mijn behaagen;
Ik zal, gevalt het uw, op Solons glorij waagen
Hem voeren wijd en zijd, en bloeien doen zijn stam,
Die in het Vrie land blinkt, als een Zonne-vlam.
Hoe zal de goê gemeent, moet zij haar zuil ontbeeren,
Te moed zijn? Hoe zal weeuw en arme weezen deeren
Deez al te droeve dood? ô deerlijk ongeval!
Hoe helt de witte deugd thans aan de leeger wal!
Ik zie de Stad vol druk. de straaten zie 'k vol traanen
Is 't mooglijk schut dien val. laat hem de dood ontgaan en
Het light gebruiken: doch uw wille gaa voor al,
Die zij ons tot een wet. Want zonder u en zal,
Noch kan den Heemel iet. al smolten alle gooden
Hun groote kraght in een, zij zullen uw gebooden
In 't minst niet wrikken doen. daarom door dien gij kent;
Geef, dat 'k voor mij erlang het lang gewenste end.
Wij zoeken uwe troost, als ons het noodlot naadert,
En op ons Godd'lijk hoofd een gloende kool vergaadert.
Ai Vader neemt in aght mijn beeden, die ik stort,
En doe uw waardigh kroost in geener-wijs te kort
Terwijl 'k deez stamme queek, en haar ter Heemel voere.
Uyt had zij mit begon Astrææ haar togh te roeren.
Mijn bangh gezught, zeid zij, uyt naare borst gehaalt;
Op 't hooghst mijn smart en ramp voor uw gezighte maalt.
'k Zou traanen schenken, waar 't den Godtheên toe-gelaaten.
O groote God die wat den Heemel heeft kont vaaten.
Is dit beloft en trouw? is dit dien zwaaren eed,
Dien gij bij 't helsch moras en Styxze stroomen deed?
Men wil mijn queekelingh het Vrie-land ontrekken.
O God wie zal voor weeuw en wees dan schutsheer strekken:
Wie zal mijn schepter-zwerk dan zweien in zijn hand?
Wie zal den wierrook op mijn outers doen in brand?
| |
| |
Wanneer de toeloop der met reght verdeed'ghe schaaren
De tempels vollen zal, en Goodes-spraak verklaaren?
Neemt gij Gualtherum wegh, gij rooft mijn reghter-hand,
Een paarel van mijn kroon, mijn dapperste Gezand.
Neemt gij Gualtherum wegh, mijn outers zijn verlaaten,
Mijn tempels zijn te niet; te gronde zijn mijn staaten:
Mijn glimp, mijn eer, mijn roem die leidt dan neêr gevelt,
En minder is als niet. Ai Heer! stut dat gewelt!
Maer uwen tooren stort op Godt-vergeeten sielen,
Die knellen het gebeent, en martelen de zielen.
O Heer, erbarm uw mijns, of aârs ik gaa te grond!
Zoo sloot die heil'ge Vrouw haar Goddelijkke mond,
En viel bezwijmt daar heen, mits 't hart te zeer getroffen
Door onverdiende rouw, niet uytstaan kon dat ploffen
Van ramp, op bitzer ramp. Maar onder dies, Iupijn
Grijpt haar in d'arm, en drukt een kus op 't koralijn
Der gloorij-rijkke mond; en doet haar wêer bedaaren,
Daar aan vervolght hij dus zijn meining te verklaaren:
Laat vrees en koude schrik bij u te gronde gaan:
't Geen eens beslooten is, dat moet zoo blieven staan.
Mijn doghters, niemand kan mijn staale wetten breeken;
En niemand wordt van nieuws een noodgeval besteeken.
't Geen Schik-Goddinnen eens in harden Diamant
Door staale prikkel dreeve, had en houdt eeuwigh stand
Dit niemand weeten magh voor heen: 't is waard een dood-straff,
Zoo iemand onbedacht 't aan 't servelijkke blood gaff,
Eer dat de stonde der vervullinge verscheen:
Doch, als die blinkt, draaght een der Godt heen die beneên.
Noch Delphos driestal, noch mijn Hammon, noch mijn eiken,
En konden zonder dit verleenen eenigh teiken.
Te minder wonder is 't dan dat geen Godtheid, 't geen
Mijn hart beslooten heeft begrijpen kan, waar heen
| |
| |
Dat zelven valle wil. ik sprak en houde 't nogh staande
Dat, doen gij beiden mij ter welstand anne-maanden,
Van Heer Gualterus, ik zijn welstand vord're zouw:
Ik hebt tot noch gedaan; want op hem is 't dat 'k bouw
Mijn hooghsten gloorij-throon; ik maak hem onversterflijk,
Hoe wel zijn droeve dood is staat-en-land-bederflijck
Zijn mingenooten hem een kerk, uyt marmor + steen
Op -reghten zullen, en het welleszel bekleên
Uyt blank ivoir, door-leid met koralijne straalen
Door welk het braafte smalt kom net te trekkies maalen
Te midden van het koor, dat altijd zij vervult
Van loffzangen tot 's mans eer, tot ongedult
Der haaters, zal me uyt goud een gouden procikbeeld-reghten
En om diens kruin een kroon van lauwer-loof zal vleghten.
Den grooten Lauwer-Godt: alreeds oogh ik het staan.
Doch 't stervelijkke kan het sterflot niet ontgaan:
En 't noodlot niemand spaart: indien men 't konde koeren
Nooyt zou om Phaëton Apoll zijn lokken scheeren:
Nooyt hadde Auroor beweent haar Memnon: nemmer had
Den Oorloghs-God betreurt zijn Askalaph,
Van bloed: Achilles waar door Thetis nooyt bekreeten:
Nooyt hadd'k in rouw gekleedt mijn aanschijn, zoo de keeten
Der nood-web kon ontwee. Maar dat hij noch sterft,
En rijst van d'aard om hoogh ter Heemel wat verwerft
Hij roem en eere-glans! geen ander zal 't zoo beuren. &c. &c.
|
|