Verspreide geschriften. Deel 5. Historische opstellen. Deel 5
(1902)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
De jongelingsjaren van Gijsbert Karel van HogendorpGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 240]
| |
nog wat hij dacht, wat hij in zich zelven opmerkte; van die aanteekeningen wordt ons een ruime keur meegedeeld. Zijn talrijke brieven zijn niet met nieuwstijdingen en anecdoten, met complimenten of geestigheden gevuld; zij schijnen eer brokstukken van het dagboek te zijn. In zijn kinderjaren reeds moet hij het gedurig van zijn moeder hooren, dat hij haar niet vertelt hoe het hem gaat, dat hij haar niet inwijdt in al die kleinigheden van zijn bijzonder leven, die voor een liefhebbende moeder zoo hooge waarde bezitten. Hij schrijft over zijn ervaringen van het leven, over zijn voornemens en uitzichten voor de toekomst, over de vorderingen die hij maakt in het aanleeren van hetgeen hem bij het najagen van zijn doel te pas zal komen. Al schrijvende vergeet hij, dat het een brief is, dien hij schrijft: ‘Ce sont mes confessions, que je vous adresse. Si par hasard ma lettre tombait en des mains étrangères, que je fatiguerais en parlant toujours de moi-même, alors qui aurait la patience de lire mes réflexions? Mais votre amitié m'autorise à suivre le penchant de mon coeur’Ga naar voetnoot1). Zoo verontschuldigt hij zich een enkele maal, maar bijna iedere brief zou zulk een naschrift behoeven. Voor de moeder waren die confessies niet genoeg; zij had gaarne wat meer van de uiterlijke geschiedenis van haar kind vernomen: zij had gaarne gezien, dat hij het tegenwoordige meer genoten en minder in de toekomst geleefd had. Maar ons, die, niet bij toeval maar door de verstandige mededeelzaamheid van zijn zoon, zijn brieven te lezen krijgen, ons vervelen zij niet, ons spreken zij niet te veel over hem zelven; die zelfbeschouwing van den opgroeienden grooten man is ons oneindig meer waard dan de meest uitvoerige beschrijving van zijn wedervaren in Duitschland en Amerika wezen zou. ‘Zelden ontmoet men zulke talrijke en onafgebroken berichten aangaande jongelings- en jougmansjaren van een groot man’, zegt de uitgeverGa naar voetnoot2). En wij voegen er bij, hoogst zelden heeft een groot man in zijn jeugd zooveel over zijn gemoedsleven, over zijn ontwikkeling opgeteekend. Van slechts enkelen, die in mannelijken leeftijd hebben uitgeblonken, kunnen wij de vorming van het karakter zoo nauwkeurig, zoo geregeld nagaan. Wij zien voor onze oogen den jongeling zich vormen tot den man, dien hij zich in en na 1813 betoond heeft, een man van hoogen moed en van krachtige overtuiging, maar hoogmoedig tevens en onver- | |
[pagina 241]
| |
zettelijk, van natuur eerzuchtig en heerschzuchtig in de hoogste mate, maar zich zelf volkomen meester geworden en niet jagende naar hetgeen buiten zijn bereik ligt. Hij was autodidact, ook nog in anderen zin dan waarin men dit woord gewoonlijk gebruikt; hij had zich niet slechts zelf onderwezen, maar gevormd. Er is een tijd geweest, waarop zijn beste vrienden voor zijn toekomst sidderden, toen de man, die hem het best kende en het meest bewonderde, aan de bezorgde moeder schreefGa naar voetnoot1): ‘Je crains que trop d'ambition le perdra.’ Maar die vrees was ongegrond. Door zijn eerzucht heeft de jonge man zich laten voortdrijven, nooit laten meeslepen. Het was hem niet zoozeer te doen om een hoogen post te bereiken, als wel om zich in staat te stellen van zelfs de hoogste met eer te bekleeden. Altijd met zich zelf bezig leerde hij zich volkomen kennen; hij was zich zijn goede eigenschappen bewust, maar ook zijn gevaarlijken hartstocht, en, hij was er van overtuigdGa naar voetnoot2), ‘connaitre ses défauts est tout ce qu'il faut pour s'en corriger.’ - ‘Vous me dites’ (schrijft hij aan een zijner zustersGa naar voetnoot3)) ‘que vous ne savez pas supporter beaucoup; hélas, mà chère soeur, c'est aussi mon cas; je sais agir, prendre parti, me décider dans l'instant, mais je ne sais supporter - et non seulement des hommes mais en général des événements contraires. Peut-être l'âge me changera beaucoup sur ce point, et avec les peines que j'employe à ma correction, vous me verrez peut-être plus tolérant l'an prochain.’ Hij was 18 jaren toen hij zoo schreef, en hoewel hij zeker een jaar later nog niet veel geduldiger geworden was, op den langen weg heeft hij toch tegenspraak en tegenstand leeren verdragen, zich leeren schikken in hetgeen niet te verhelpen was. Voor hem is het leven waarlijk een oefenschool geweest, waarin de tuchtroede niet is gespaard, waarin de leerling veel heeft uitgestaan, maar waarin hij dan ook tot een man in de volle beteekenis van het woord is opgevoed. Dit is de groote aantrekkelijkheid van deze eerste twee deelen der Gedenkschriften. Zij verhalen maar niet wat aan Van Hogendorp overkomen is; zij openbaren ons wat er in zijn ziel is omgegaan; zij toonen hoe de twijg een boom is geworden. Voor den geschiedkundige zijn zij rijk aan allerlei bijzonderheden, | |
[pagina 242]
| |
waardoor de geschiedenis van een belangrijk tijdvak wordt opgehelderd. Voor den psycholoog hebben zij nog hooger waarde. Zij toonen, hoe een buitengewoon karakter zich heeft ontwikkeld.
Wij willen beproeven den indruk weer te geven, dien een herhaalde lezing van het boek op ons gemaakt heeft. Maar vooraf hebben wij onzen dank aan den uitgever te betuigen voor het genot dat hij ons heeft verschaft, voor de onbekrompenheid, waarmee hij ons ook datgene heeft meegedeeld, wat anders een zoon niet gaarne in zijn vader ontdekt. ‘Het minste verhelen van de waarheid zou alle verdienste, alle nut aan deze mededeelingen benomen hebben.’ Zoo zegt hij in de voorrede, en zijn geheele werk bewijst, dat hem die betuiging ernst is geweest. ‘Waar eenige twijfel bij mij oprees, of de kinderlijke piëteit gedoogde openbaar te maken wat niet met zoodanig doel ter neêr was geschreven, kwam ik na rijp beraad tot de vaste overtuiging, dat wel verre dat de opname daarvan aan de achtbaarheid des hooggewaardeerden vaders schaden zou, zij veeleer moest bijdragen om den eenvoud zijns gemoeds te leeren hoogschatten en eerbiedigen.’ Ik geloof dat dit juist gezien is. Een beeld zonder schaduw is altijd doodsch. Een karakterschets, waarin wel de voortreffelijke hoedanigheden, niet de gebreken, die daaraan noodzakelijk gepaard gaan, in het licht worden gesteld, roept ons evenmin een levend beeld voor den geest. Een waarlijk groot man verliest niet bij een nadere kennismaking: zijn fouten zelfs wijzen ons op zijn deugden. Ik heb van sommigen gehoord: dat hun Van Hogendorp in zijn gedenkschriften zeer was tegengevallen, dat hij in hun schatting gedaald was. Ik kan mij voorstellen, dat het hun leed moet doen de hersenschim, die een gebrekkige kennis voor hun geest had opgeroepen, door een zoo geheel andere gedaante, als de werkelijkheid vertoont, te zien verdringen. Maar was dat gewrocht der phantasie wezenlijk schooner dan het welgelijkend portret? Ik voor mij, met minder verbeeldingskracht begaafd, moet erkennen dat ik van Van Hogendorp geen scherp geteekend denkbeeld had, en dat ik de beeltenis, die uit de gedenkschriften voor mij oprijst, met bewondering en met welgevallen aanstaar. Ik erken er een man in van gelijke beweging als wij, maar van forscher gestalte, van krachtiger bouw, door vuriger hartstocht aangedreven, tot grootscher daden bestemd. De zoon, die zulk een beeld van zijn vader opricht, zondigt | |
[pagina 243]
| |
zeker niet tegen de piëteit, en mag aanspraak maken op de dankbaarheid van allen, die zich in het aanschouwen er van verlustigen. Op de uitgaaf zelve zijn, naar mijn oordeel, gegronde aanmerkingen te maken. Er worden ons niet alle brieven en gedenkschriften, alleen die de uitgever belangrijkst acht, meegedeeld. Er wordt volstrekt niets gezegd omtrent de bescheiden, die terug zijn gehouden. Nu twijfelen wij geen oogenblik aan de onpartijdige bedoeling van den uitgever, maar wij kunnen de gedachte niet van ons weren, dat hij zich in de betrekkelijke waarde der stukken licht vergissen kan. Nog erger. In het tweede deel geeft hij ons sommige gedenkschriften niet in hun geheel, maar bij uittreksel, en de uittreksels uit een en hetzelfde stuk niet achtereenvolgens, niet in hun natuurlijk verband. Van sommige deelt hij ons slechts den inhoud kortelijk in zijn eigen woorden mee. Waarom niet liever al de stukken in hun geheel gegeven? Is het uit vrees van het werk te lijvig te maken? Maar waarom dan het lange opstel, dat sedert jaren vertaald in de Mnemosyne gedrukt stond, nog eens in het Fransch afgedrukt? Het behoort waarlijk niet tot het belangrijkste dat de auteur heeft geschreven: noch voor de geschiedenis van den tijd, noch voor het karakter van den schrijver levert het veel nieuws. Waarom over het aanhouden der Prinses aan de Goejanverwellesluis een elders gedruktGa naar voetnoot1) rapport, niet eens van Van Hogendorp maar van Stamford, in een breed uittreksel overgenomen? De lezers zouden zeker een en ander gaarne missen, om enkele bescheiden, waarvan belangrijke fragmenten worden gegeven, volledig in de plaats te krijgen. - Een grief van minder belang betreft het opnemen van aanvullingen en korte ophelderingen des uitgevers in den tekst der gedenkschriften. Zij worden wel tusschen haakjes gevat, maar daar Van Hogendorp zijn tusschenzinnen niet zelden op dezelfde wijs van den hoofdzin afzondert, zoo staat de lezer soms in twijfel, of hij woorden van den auteur dan wel van den uitgever voor zich heeft. Soms is het daarentegen maar al te duidelijk, dat het woorden van den uitgever zijn, als zij namelijk een in het oog springende fout behelzen. ‘On m'a demandé, me dit M. van de Spiegel, au Besogne ce que je ferais etc.’ Zoo had Van Hogendorp geschreven; maar in de uitgaaf lezen wijGa naar voetnoot2) ‘au Besogne (Besogne-Kamer, club à | |
[pagina 244]
| |
la Haye).’. Zulk een belachelijke vergissing was in 1787 niet mogelijk, en allerminst kon zich Van Hogendorp das vergissen; hij wist te goed wat het Besogne van Hun Hoog Mogenden beteekende. - Ook de invullingen van namen, door initialen aangeduid, zijn niet altijd juist: ‘Le voyage de M. R(oyer)’ staat erGa naar voetnoot1); lees: ‘Le voyage de M. R(eigersman).’ Deze en diergelijke misstellingen zouden minder aan den voet der bladzijden dan midden in den tekst hinderen. Mij hindert het zelfs, wanneer de uitgever achter de gemoedelijke ontboezeming van Biester: ‘Ye Dutchmen are the younger brothers of us Germans’, door een (?) protest aanteekentGa naar voetnoot2). Niemand zou hem immers voor het gevoelen van den Duitscher verantwoordelijk hebben gesteld! Doorgaans zijn de stukken naar de tijdsorde of naar hun samenhang gerangschikt. Kleine onnauwkeurigheden schaden niet, en verdienen dus niet aangeteekend te worden. Maar het is wat erg een stuk, waarin de auteur zegt: ‘Ik ben in mijn tweeëntwintigste jaar’, tot het jaar 1784 gebracht te zienGa naar voetnoot3). De zwaarste zonde van dezen aard is wel het verkeerd dateeren van den brief op blz. 295 van het tweede deel (‘ce 6 Septembre’ in plaats van ‘ce 6 Décembre’), en het daarmee samenhangende misplaatsen er van; het verstoort de orde waarin de gebeurtenissen zijn voorgevallen, en maakt de toedracht der zaak onbegrijpelijk. In het voorbijgaan merk ik nog op, dat op den derden regel van den brief, in plaats van ‘le même jour que j'ai adressé la proposition’ gelezen moest worden: ‘que j'ai dressé l. pr.’ Meer andere soortgelijke fouten ga ik voorbij. - Ook de eigennamen zijn niet altijd goed gespeld. Zoo heet le Chevalier Ternant nu eens gelijk het behoort, dan weer Tinant, eindelijk FernantGa naar voetnoot4). - De geachte uitgever vergeve aan een philoloog van de Leidsche school deze minutieuse aanmerkingen. Hij houde het ook aan een bewonderaar van zijn vader ten goede, dat hij zijn leedwezen betuigt over aanteekeningen als die op blz. 264 van het 1ste deel, waar uit een zeer juiste opmerking van den auteur aanleiding wordt genomen tot een even onjuisten als ongepasten uitval op ‘de onnederlandsche wijzen’, die in den zomer van 1866 met de regeering van Nederland belast waren. Zulk een misbruik zijner woorden zou Van Hogendorp zelf het sterkst hebben afgekeurd. | |
[pagina 245]
| |
Maar genoeg reeds over de uitgaaf en den uitgever. Wij gaan ons thans met den auteur bezig houden en met het beschouwen van zijn levensloop, zooals die in de Gedenkschriften zich afspiegelt.
Gijsbert Karel Van Hogendorp stamde zoowel van vaders als van moeders zijde van aanzienlijke regenten-familiën af. De stamboom der Van Hogendorpen wortelt in de middeneeuwen, en had zijn takken over meer dan één provincie, en in Holland over verschillende groote steden uitgebreid. De tak, waartoe de vader van Gijsbert Karel behoorde, had sedert jaren regenten aan Rotterdam geleverd. Zijn grootvader, de oud-burgemeester Dirk van Hogendorp, was in 1748 buitentijds door Willem IV ontslagenGa naar voetnoot1), omdat hij zich bij de burgerij gehaat en bovendien als ijverig voorstander van de stadhouderlooze regeering bekend had gemaakt; maar bij de gematigde politiek van den erfstadhouder verhinderde dit niet, dat de zoon van den ontslagen regent weer op zijn tijd tot vroedschap gekozen werd. De moeder van Gijsbert Karel was een dochter van den beruchten staatsman en beroemden dichter Onno Zwier van Haren, wiens geslacht tot de weinige familiën behoorde, die samen geheel Friesland regeerdenGa naar voetnoot2). Zijn afkomst was dus aanzienlijk genoeg. Maar de omstandigheden, waaronder het huwelijk zijner ouders plaats had, waren allertreurigstGa naar voetnoot3). In de bruidsdagen beschuldigden zijn moeder en een van haar zusters haar vader van een poging tot de afschuwelijkste van alle misdaden, en eer de echt voltrokken werd, had zich de aangeklaagde schriftelijk aan het hem ten laste gelegde misdrijf schuldig verklaard. Weinige maanden later evenwel nam hij zijn bekentenis terug, en verklaarde zich het slachtoffer van een voorbeeldeloos complot. Het familiegeheim, van den aanvang af slecht bewaard, werd toen ruchtbaar. In een tal van deductiën en contra-deductiën brachten de betrokken personen de zaak in al haar kleuren voor het publiek. Van Haren zelf lokte een onderzoek van het Hof van Friesland uit, dat wel niet met een stellige veroordeeling eindigde, maar evenmin met een vrijspraak. De beschuldiging bleef onverminderd zijn goeden naam bezoedelen. | |
[pagina 246]
| |
Juist op den dag van de uitspraak van dit vonnis, den 27sten October 1762, werd Gijsbert Karel te Rotterdam geborenGa naar voetnoot1). Hij was de tweede zoon zijner ouders; de oudste was Dirk, die als staatsman en gezant beroemd is geworden; nog twee broeders en twee zusters werden na hem geboren. Het kon niet anders of de vreeselijke familiegeschiedenis moest over het huiselijk leven der ouders en over de jeugd der kinderen een sombere schaduw werpen. Onno Zwier overleefde zijn schande bijna twintig jaren; hij stierf in September 1779 op zijn buitengoed te Wolvega. Eenige zijner tien kinderen hadden voor hem tegen de andere partij getrokken. De onmin was bij sommige tot vijandschap gestegen. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat wij in de Gedenkschriften den naam van Van Haren tenauwernood aantreffen. Alleen met haar zuster Schmidt schijnt de moeder van Gijsbert Karel vriendschap gehouden te hebben; van haar vier broeders wordt er slechts een, Duco, en eerst in 1787, genoemd. ‘Pour couper court (schrijft dan Gijsbert Karel aan zijn moeder) je veux bien donner à Duco communication du mariage de Dirk, et le prier d'en instruire la famille’Ga naar voetnoot2). Die volzin toont, op welken voet de kinderen van Onno Zwier met elkander verkeerden. Van den vader wordt nimmer gesproken. ‘J'ai plus lu Friso (het beroemde gedicht van Willem van Haren), et ma langue et Van Haren commencent à me plaire beaucoup,’ schrijft Gijsbert Karel eldersGa naar voetnoot3), alsof de dichter hem niet nader bestond. Zijn grootvader van vaderszijde was gestorven, eer hij zelf geboren werd. Zijn vader was een eenig kind. Dus ook van dien kant was het gezin, waarin hij opgroeide, zonder naverwanten. Het was, althans in den eersten tijd, een gelukkig gezin. Onno Zwier, in dit geval een onverdacht getuige, verklaartGa naar voetnoot4), dat de jonggehuwden, naar het uiterlijk te oordeelen, gelukkig met elkander leefden; hij voegt er bij, dat hun huishouding ‘opulent’ was. Zij woonden te Rotterdam en 's zomers buiten, te Heenvliet, later op Spieringshoek onder Kethel. Met Mei 1769 verhuisden zij naar Den Haag, waar Van Hogendorp wegens Rotterdam in | |
[pagina 247]
| |
het college van Gecommitteerde Raden (dat in werkkring vrij wel met onze tegenwoordige Gedeputeerde Staten overeenkomt) zitting kreegGa naar voetnoot1). Zij leefden ook daar op grooten voet. Maar vier jaren later verkeerde plotseling de fortuin. In den winter van 1772 op 1773, die door zooveel enorme bankroeten van kooplieden en particulieren berucht is geblevenGa naar voetnoot2), verloor ook Van Hogendorp zijn geheele vermogen. Hij kon zijn stand niet langer ophouden. Hij zag zich genoodzaakt zijn huishouding op den nederigsten voet in te richten, zoo hij de gemakkelijke maar niet zeer voordeelige regenten-loopbaan wilde blijven bewandelen. Daartoe bezat hij echter te veel hooghartigheid en te veel energie. Hij nam zich voor het verlorene te herwinnen. Dit kon in het vaderland niet geschieden, maar in Indië was rijkdom voor jarenlange ballingschap en zelfopoffering te koop. Van Hogendorp ondernam het dien daar te gaan halen. Hij kon er niet aan denken zijn vrouw en zijn jonge kinderen mede te nemen. Hij vertrok alleen. Hij brak zijn huishouden op. Zijn dochters zouden bij de moeder blijven; zijn jongere zonen werden school gelegd, de twee oudste, Dirk en Gijsbert Karel, naar de kadettenschool te Berlijn gezonden. Het ontbrak den beproefden niet aan machtige vrienden en beschermers. De erfstadhouder beval den fortuinzoeker aan den gouverneur-generaal van Oost-Indië aan, en zijn gemalin, Wilhelmina van Pruisen, nicht van Frederik den Groote, deed niet alleen de oudste zonen te Berlijn in het kadettencorps opnemen, maar betaalde de daaraan verbonden kosten en gaf den knapen bovendien een jaargeld. Van den indruk, dien dit alles op Gijsbert Karel maakte, weten wij weinig. Hij spreekt in zijn brieven van later tijd slechts zelden van hetgeen hem in zijn kindsheid wedervaren was. Eens antwoordt hij op een herinnering zijner moederGa naar voetnoot3): ‘Oh, je me ressouviens de beaucoup encore, ma chère mère. Dans mes combats avec Dirk nous commencions par faire l'un César, l'autre Civilis, et alors c'était jeu, mais à la fin ça se changeait toujours en sérieux. Cependant je ne me souviens aucunement de cette annonce de catastrophe de fortune, quoique bien de ne pas avoir voulu aller aux Indes.’ En eldersGa naar voetnoot4): ‘J'eus hier (op zijn moeders verjaardag) des ressouvenirs bien chers. | |
[pagina 248]
| |
Spieringshoek, Rotterdam, La Haye, même ce que j'ai entendu conter de Heenvliet, me furent extrêmement présents.’ Zwakke herinneringen aan een verleden, dat voor goed afgesloten en door een geheel ander leven vervangen was. De kadettenschool te Berlijn kon alleen door haar contrast aan het ouderlijke huis in Den Haag herinneren. Van het leven der broeders aan deze inrichting weten wij ook ongeveer niets. Wij hooren alleen, dat de zorgvuldige moeder, in gezelschap van haar boezemvriendin, de prinses Galitzin, echtgenoot van den RussischenGa naar voetnoot1) gezant in Den Haag, de knapen zelve er heen geleidde en in kennis bracht met eenige aanzienlijke familiën in de stad. De knapen verstonden nog geen Duitsch, en in den beginne moeten zij zich dus wel verlaten onder de vreemde makkers gevoeld hebben. Ook was de tucht in het kadettenhuis zeer strengGa naar voetnoot2), en zelfs lichamelijke kastijdingen werden niet onbestaanbaar met de adellijke geboorte der kadetten geoordeeld. De school was druk bezocht. Meer dan twee honderd jongelieden, grootendeels Pruisen, maar voor een gedeelte vreemden van allerlei landaard, genoten er hun opleiding. Van niet een enkel uit deze allen wordt in de Brieven en Gedenkschriften eenige melding gemaakt. Het schijnt, dat Gijsbert Karel met niemand hunner vriendschap gesloten heeft. Hij bleef hier tot in het voorjaar van 1778; het laatste jaar was hij er zonder zijn broeder Dirk, die tot vaandeljonker benoemd was bij een regiment, dat in de buurt van Koningsbergen in garnizoen lag. Slechts een paar brieven uit al die jaren worden ons meêgedeeld, misschien de eenige, die door de moeder bij voorkeur bewaard zijn; immers zij bevatten de beschrijving van het bezoek door Paul, grootvorst van Rusland, aan Frederik den Groote en aan het kadettenhuis gebracht, waarbij de jonge Gijsbert Karel, op last van den directeur, generaal Von Buddenbrock, de eer had Zijn Hoogheid voor het front van het corps in de Fransche taal te begroeten. Dat die keus een zeer loffelijk getuigenis aflegt zoowel van de goede manieren als van de vorderingen van den Hollandschen kadet, behoeft niet opzettelijk aangewezen te worden. Maar opmerkelijk is het, dat die, hoezeer vereerende, toch ook benauwende taak den knaap volstrekt | |
[pagina 249]
| |
geen angst, alleen vreugde verwekt. ‘Je n'ai garde (schrijft hij aan zijn moederGa naar voetnoot1)) de vous dëcrire la joie, que je le haranguerai; vous pouvez aisément vous l'imaginer.’ De eerste te zijn heeft voor hem zooveel bekoorlijks, dat de plichten, aan den voorrang verbonden, hem louter genot bezorgen. ‘Je lui tins mon discours’ (schrijft hij na den afloop der plechtigheidGa naar voetnoot2)) ‘et il me faillait bien de hardiesse pour soutenir l'attaque de tous les regards d'une suite de deux cent personnes, cependant j'eus le bonheur de ne pas manquer.’ Wij gelooven het gaarne. Hij is nooit te kort geschoten, waar hij na rijpen rade in het openbaar het woord moest voeren. In de salons, waar men over onverschillige zaken praten en door geestig en vroolijk gesprek behagen moet, gevoelde hij zich niet op zijn plaats, en zag hij zich door velen, die hij in ontwikkeling verre beneden zich achtte, in de schaduw gesteld; maar een vorst toe te spreken met wel overdachte woorden, terwijl alle anderen eerbiedig zwijgen, was een werk naar zijn hart. - Niet minder karakteristiek is hetgeen in denzelfden brief volgtGa naar voetnoot3). ‘Mon frère vient de vous écrire pour vous prier de lui accorder la permission de venir vous voir; je n'ai pas besoin de vous dire que je vous aime, et qu'après une absence de trois ans j'aimerais bien voir ma chère mère, mais d'un autre côté... ne pourrai-je pas revoir avec bien plus d'honneur ma patrie, quand on me fera officier dans quelques années d'ici?’ Welk een zelfbeheersching in een veertienjarigen knaap! Aan een voorbijgaand genot wil hij zijn carrière niet opofferen. En toch trekt dat genot hem sterk aan. Soms bekruipt hem het heimweeGa naar voetnoot4). ‘L'eau me rappelle toujours la Hollande; quand je vois le moindre vaisseau, mon coeur saute de joie, je ne puis plus respirer dans mes habits, j'ouvre toute ma veste, et pleure presque quand je reviens, comme j'y suis allé, de ma patrie sur les ailes de l'imagination.’ Officier te worden ging echter in vredestijd niet gemakkelijk; zelfs vaandrig werd men niet licht; Gijsbert Karel had nog lang op die eerste bevordering kunnen wachten, indien niet in 1778 de Beiersche successieoorlog was uitgebroken. Men kent de aanleiding tot dien oorlog. Toen in December 1777 de keurvorst van Beieren, Maximiliaan Joseph, plotseling | |
[pagina 250]
| |
gestorven was, en zijn nalatenschap aan een verren neef, Karel Theodoor van de Paltz, verstierf, maakte de Oostenrijksche regeering, onder den invloed van keizer Joseph, van deze gelegenheid gebruik om het lang begeerde Neder-Beieren, bij verdrag, van dien erfgenaam, die zelf kinderloos en bij gevolg minder vasthoudend was, te verwerven. Maar Frederik van Pruisen wist wat hij van een machtig Oostenrijk te wachten had, en kon in deze schikking niet berusten. Hij zorgde, dat de naaste erfgenaam van Karel Theodoor, hertog Karel van Paltz-Tweebruggen, er zich tegen verzette en de hulp van Pruisen inriep. Aan die oproeping gehoor gevend, begon hij daarop aanstonds met het hof van Weenen over het vernietigen van het verdrag te handelen. Tezelfder tijd rustte men zich van weerskanten ten oorlog toe. Oostenrijk verzamelde zijn krijgsmacht in Bohemen. Pruisen bracht twee legers op de been, het eene in Brandenburg, onder 's konings broeder prins Hendrik, het andere in Silezië, onder bevel van den hertog van Brunswijk, maar bestemd om door den koning in persoon gecommandeerd te worden. De jonge Van Hogendorp brandde van verlangen om den veldtocht meê te maken. Bij het voltallig maken der regimenten kwamen natuurlijk veel officiers- en vaandrigsplaatsen open; hij hunkerde naar een der laatste. Zijn broeder Dirk, die al vaandrig was, marcheerde reeds naar het krijgstooneel. Zou hij nu als een kind te Berlijn moeten blijven? Hij was zeker nog zeer jong, en bovendien van een teêr en zwak gestel; al zijn vrienden rieden hem zich te ontzienGa naar voetnoot1); maar hun voorzichtigheid, die naar medelijden of naar geringachting zweemde, vuurde zijn ijver en zijn krijgslust te meer aan. Hij wendde zich tot den hertog van Brunswijk, en verzocht een aanstelling in een der regimenten onder zijn bevel. Maar wij willen hem zelf laten verhalen, hoe zijn verzoek werd opgenomen. Negen jaren later ontmoette hij den hertog op nieuw, en dit gaf hem toen aanleiding om het volgende in zijn dagboek aan te teekenenGa naar voetnoot2): ‘Dans ma quinzième année je lui avais été présenté, désirant de servir dans son régiment dans la guerre de 1778. “Vous êtes trop jeune et trop délicat, me dit-il, vous ne pouvez pas servir encore en campagne.” - “Les plus grands capitaines, lui repliquai-je, ont commencé à mon âge; Turenne fut traîné | |
[pagina 251]
| |
assis sur un canon, parce que les forces lui manquaient, et V.A.S. était peu plus âgée que moi lorsqu'elle gagnait des batailles.” Cette réponse l'enchanta, il me donna la main pour m'assurer que dans huit jours, revenant de Brunsvic, il me donnerait de bonnes nouvelles. Il revint et dit au Comte de Heiden, envoyé de Hollande à Berlin, que ne pouvant me faire officier, par le refus du Roi, il ne voulait pas non plus m'engager comme porte-enseigne, ce qui ne me convenait pas.’ Hij meende zeker, dat hij reden had om zich over den hertog te beklagen, en dat deze niet oprecht met hem had gehandeld. Maar alleen gekrenkte eigenliefde kon zoo iets vermoeden. Zijn benoeming was natuurlijk een onverschillige zaak voor den generaal en chef, niet waardig om in lang beraad getrokken te worden, veel minder nog om langs slinksche wegen te worden vermeden. Maar wel zal de hertog genoegen hebben geschept in de opgewondenheid en in het zelfvertrouwen van den aspirant-vaandrig, die zich met hem en met Turenne vergeleek. In die vergelijking erkennen wij den eerzuchtigen knaap die zich nooit een alledaagsch voorbeeld ter navolging koos, maar zich spiegelde aan de uitstekendsten die hij kende. Nu hij de militaire loopbaan intrad, wilde hij een Turenne, een Frederik worden. ‘Ik beken het,’ schrijft hij in zijn Mijmeringen van 1782Ga naar voetnoot1), ‘Ik beken het, in Pruisen was mijn zucht een groot generaal te worden.’ Geen wonder derhalve dat hij het den hertog van Brunswijk kwalijk nam, dat deze hem den toegang tot die baan der eere niet dadelijk ontsloot. Maar wij kennen Gijsbert Karel reeds genoeg, om te voorzien, dat hij zich door een eerste weigering niet uit het veld zou laten staan. Van den hertog wendde hij zich tot prins Hendrik; en deze, minder bezorgd voor de jeugd en voor de gezondheid van den sollicitant, of lichter bewogen door zijn vurige begeerte om te dienen, schonk hem wat hij wenschte, een plaats van vaandrig in zijn eigen regiment. De gouverneur van het kadettenhuis. Von Buddenbrock, gaf schoorvoetende zijn toestemming in een brief, die voor zijn zorgvuldigheid pleitGa naar voetnoot2), en waarin hij ‘son cher petit bonhomme’ nog eens aan de zwakheid van zijn gestel en aan de vermoeienissen van den veldtocht herinnert. Inderdaad vermoeienis was het ergste gevaar, dat de veldtocht | |
[pagina 252]
| |
van 1778 opleverde. Door Saksen rukte prins Hendrik naar Bohemen, maar vond er den vijand zoo sterk gelegerd, dat hij hem niet durfde aantasten, te minder omdat de onderhandeling tusschen de beide mogendheden steeds werd voortgezet. Na doelloos rechts en links manoeuvreeren, moest hij ten slotte uit gebrek aan levensmiddelen in September terugtrekken. In November betrok het leger zijn winterkwartieren. In het volgend voorjaar, eer de nieuwe veldtocht nog geopend was, eindigde de vrede van Teschen dezen onbloedigen krijg. Gedurende den winter hield de prins zijn hoofdkwartier te Dresden. Van Hogendorp, naar het schijnt, verzadigd van zijn vaandrigsglorie, verwisselde volgaarne zijn post tegen dien van page, en kwam in die waardigheid aan het hof van den prins te Dresden overwinterenGa naar voetnoot1). Hij vond ook daar het leven niet naar zijn zin. Voor een eerzuchtig gemoed als het zijne was de bezigheid, die hij te verrichten had, te nietig; voor een hart zoo hoog als het zijne was het zelfs vernederend; hij stemde in met Frederik den Groote: valet-grand-seigneur te wezen, kon hem niet behagenGa naar voetnoot2). Ook de uitspanningen, waarin zijn makkers zich verlustigden, waren niet naar zijn smaak. Losbandigheid, drinken en spelen, om daarin genot te vinden, had hij een ander lichaam en vooral een anderen geest moeten hebben. Hij zette zijn lippen even aan den beker van verstrooiing, maar nauwelijks had hij er van geproefd, of met walging stiet hij hem van zich af. Nooit heeft hij in zijn later leven de minste aandrift gevoeld om er nogmaals naar te grijpen. Gelukkig vond hij te Dresden een vriendin zijner moeder, gravin Von Zinsendorff, geboren gravin Van Bylandt, en deze vrouw, die, naar haar brieven te oordeelen, een voortreffelijke vrouw en een moederlijke vriendin voor hem moet geweest zijn, won zijn vertrouwen en maakte hem het bewandelen van den goeden weg gemakkelijk. Zij noemt zich zelve schertsende ‘une amie prêcheuse’ en hem ‘le petit philosophe Gijsbert’Ga naar voetnoot3); maar zij had meer gedaan dan hem het goede voor te houden, zij had hem uit den nood geholpen, toen hij zich eens, bij uitzondering, niet als philosoof gedragen had. In 1782 schreef hij haar, in den aanhef van een langen vertrouwelijk briefGa naar voetnoot4): ‘C'est | |
[pagina 253]
| |
avec mille remerciements encore, Madame, pour votre amitié à me retirer d'un pas où le séjour de Dresde et de la cour m'avait engagé, que je vous renvoye la somme, qui me sauva alors. Je n'en ai rien dit à ma mère et je la prends sur mes gages. C'est là ce qui m'a fait tarder si longtemps.’ Deze woorden behoeven geen toelichting; zij toonen dat de page leergeld had gegeven, maar tevens dat de les voor hem niet verloren was gegaan, en dat hij aan één enkele genoeg had gehad. Hoezeer hij zijn afdwaling voor zijn moeder verborgen had gehouden, zij had er toch iets van gehoord of van vermoed. Een paar jaren later klaagde zij haar onrust aan den boezemvriend, die zich Gijsbert Karel intusschen gewonnen had; maar deze kon haar volkomen gerust stellenGa naar voetnoot1). ‘Vous vous trompez sur l'article de la campagne. Je vous le jure, moi, que Charles n'a point en de commerce avec aucune nymphe (quoiqu'il en ait visité à Dresde); il m'en a assuré dans des moments où il ne pouvait pas mentir. C'est plutôt bonheur que sagesse, mais il est vrai.’ Wij zijn geneigd te gelooven, dat de vriend hier gedachteloos en te onpas het spreekwoord herhaalt, en dat in dit geval de wijsheid niet veel minder dan het geluk heeft meêgewerkt. Zelfbeheersching is de grondtrek in het karakter van Gijsbert Karel, en aan deze, wij twijfelen er niet aan, heeft hij in de eerste plaats zijn redding te danken gehad. Met dat al zal zijn leven te Dresden niet aangenaam zijn geweest. Gedost in zijn pak van page, dat hij zelf beschrijft als ‘l'habit d'un volageGa naar voetnoot2)’, omringd door makkers wier neigingen met hun kleeding overeenstemden, verplicht tot bezigheid, die niet bezig kon houden, moet de ‘philosophe Gijsbert’ zich niet gelukkig hebben gevoeld. Hij hunkerde naar voedsel voor zijn geest, maar hij wist het niet te vinden, hij had zelfs geen gelegenheid om er naar te zoeken. De loopbaan, die hij was ingetreden, liep nog altijd uit op een officiersplaats - met page te worden had hij dit vooruitzicht niet verbeurd - maar bij het bevestigen van den vrede week de kans op promotie weer ver terug. De naaste toekomst beloofde hem weinig genot. En toch verbeidde hem op dit tijdstip het hoogste genot, dat hij zich denken kon, het grootste geluk, dat hem voor zijn geheele leven beschoren was. In het voorjaar van 1779, na het | |
[pagina 254]
| |
sluiten van den vrede, keerde hij in het gevolg van prins Hendrik naar Berlijn, en weinige weken later vond hij daar een leidsman, een onderwijzer en een vriend, die geboren scheen om hem te vormen tot het hoogste, waarvoor zijn aanleg hem vatbaar maakte. Die man was Johann Erich Biester, later als bibliothecaris van de koninklijke boekerij en als uitgever van de Berlinische Monatschrift algemeen bekend geworden, maar toen nog slechts secretaris van den minister Von Zedlitz. Een vriend, dien Hogendorp zich te Dresden verworven had, Ursinus, secretaris van generaal Von MöllendorfGa naar voetnoot1), bracht hen met elkander in kennisGa naar voetnoot2), en weldra ontstond tusschen beiden een innige gehechtheid, die in de warmste vriendschap overging. Biester was dertien jaar ouder dan Van Hogendorp; hij was een man, en deze een aankomend jongeling. Hij bezat al de kennis, die de ander begeerde en verwerven wilde; hij was bedaard en kalm van karakter, omdat hij zich zelf kende en beheerschte; hij bezat menschenkennis en had slag om met jongelieden om te gaan. Van Hogendorp, die zich zelf gevoelde en tot nog toe slechts weinig mannen had aangetroffen, tegen wie hij met eerbied en liefde opzag, erkende in Biester zijn meerdere. Al wat laag is heeft hij zijn geheele leven door veracht en versmaad. Het grootsche, het edele nam hem in. Biester nu, hoewel arm, was belangeloos en fier, bereid om dienst te doen, niet genegen om van anderen iets aan te nemenGa naar voetnoot3). Dat waren eigenschappen, die eerbied inboezemden. Gelijke neigingen, gelijke zienswijs trokken den man en den knaap weerkeerig aan; de een verlangde een jong mensch van buitengewonen aanleg door voorbeeld en onderricht te vormen; de ander dorstte naar kennis en haakte naar de leiding van een man, dien hij hooger kon achten dan zich zelven. Daarbij bestond er tusschen beider karakter een groot en wezenlijk verschil, dat den band tusschen hen nog nauwer aanhaalde. Biester was volkomen vrij van eerzucht, van lust om te schitterenGa naar voetnoot4); hij verlangde voor zich een plaats en een werkkring, waarin hij nuttig kon zijn zonder opgemerkt te worden. Maar in anderen begreep en achtte hij wat hij zelf miste, wat hij zich zelven wellicht als een gebrek, als een gevolg van traagheid en gemakzucht, verweet. In den jongen Van Hogendorp bewonderde hij | |
[pagina 255]
| |
die krachtvolle ambitie, dat voortdurend jagen naar hooger, niet naar hetgeen in het oog der ijdele menigte hoog schijnt, maar naar hetgeen werkelijk het toppunt is, dat alleen met inspanning van alle krachten door de rijkstbegaafden bereikt kan worden. Die eerzucht trachtte hij te veredelen, en voor zooveel noodig te matigen, niet uit te dooven; integendeel, hij zocht de geestkracht van den jongeling in overeenstemming te brengen met zijn hooge begeerten; hij zocht hem de middelen te verschaffen, waardoor hij tot zijn doel kon geraken. Aan den anderen kant wist Van Hogendorp de bescheidenheid van zijn vriend, in wien hij zijn meester erkende, op den waren prijs te schatten. Hij zag wel dat, zoo Biester wilde, het hem niet aan de kracht of aan het talent ontbrak om te schitteren. Alleen omdat hij den roem, misschien meer overeenkomstig zijn wezenlijke waarde, gering achtte, omdat hij tevens bescheiden en onbaatzuchtig was, hield hij zich tevreden met de nederige plaats, die het lot hem had aangewezen. Voor zulk een karakter, juist het tegendeel van het zijne, gevoelde Van Hogendorp eerbied. En aan den eerbied paarde zich erkentelijkheid. Hij gevoelde hoeveel hij hem verplicht was, hoe hij zich door zijn voorbeeld en onder zijn leiding vormde. Zijn hart, dat wel wat al te veel door eigenliefde en door zelfgevoel was ingenomen - allen die hem kennen klagen daar gedurig over - verruimde zich, om plaats te geven aan warme, erkentelijke en eerbiedige vriendschap. De twee jaren, die Van Hogendorp met dezen vriend doorleefde, zijn wezenlijk zijn leerjaren geweest; zij hebben over zijn toekomst beslist; zij waren tevens misschien de gelukkigste van zijn leven. Hij gevoelde, dat hij op den goeden weg was, dien hij lang had gezocht; hij zag, dat hij er gestadig en snel op vorderde, dat hij met den dag geschikter werd voor de roemrijke loopbaan, die hij zich had uitgekozen. Hij was met zich zelven tevreden, hij durfde hopen, dat hij voor iets groots bestemd was; en zijn doel lag nog ver genoeg van hem af om enkel schoon en begeerlijk te schijnen. Zijn eerzucht dreef hem aan om zich te bekwamen voor een post, nog niet om dien post te vermeesteren. En de studie op zich zelf behaagde hem; geen grooter genot dan met Biester te lezen, of aan het eind van een welbesteden dag met Biester en zijn vrienden Nicolaï, Johannes von Müller, George Forster over zaken van wetenschap te redeneeren. Op de kadettenschool waren, naar het schijnt, de klassieke | |
[pagina 256]
| |
studiën verwaarloosd. Maar nog in Den Haag, in het ouderlijk huis, had hij wat Latijn geleerd. De Metamorphosen waren hem een lievelingslectuur geblevenGa naar voetnoot1): ‘je les lisais tant à la maison; ce souvenir me rend la lecture encore plus agréable.’ Dus, toen de vrienden besloten hadden, dat de een onder de leiding van den ander de oude talen zou aanleeren, werd er met het Latijn, met Ovidius en een bloemlezing uit Cicero aangevangen. Een jongeling van den leeftijd en van den aanleg van Gijsbert Karel leert snel, als hij wil leeren. Biester getuigde spoedig, dat hij goed vooruitging. ‘Ce témoignage m'a bien flatté’, schrijft hij aan zijn moederGa naar voetnoot2). Immers Biester was spaarzaam in het prijzen, geen ‘grand faiseur de louangesGa naar voetnoot3)’, en hij zelf gevoelde, dat de lof verdiend was. Een jaar na hun eerste kennismaking mocht hij met innige zelfvoldoening uitroepenGa naar voetnoot4): ‘Je n'aurais pas cru le 1 Juin 79 finir aujourd'hui, 20 Mai 80, le premier chant des Georgiques avec lui.’ En hoeveel had hij buitendien in het Duitsch, in het Fransch en in het Hollandsch niet gelezen! hoeveel tijd had hij aan mathesis en teekenen niet besteed! Hij dorstte naar wetenschap, en wat hij leerde verzadigde zijn leerlust niet, maar wakkerde integendeel dien aan. Naarmate zijn verstand zich ontwikkelde, schaamde hij zich ook over het verzuimen van de lichaamsoefeningen. ‘Tu sais lire l'Ovide en Latin’, zeide hij tot zich zelvenGa naar voetnoot5), ‘mais sais tu nager à l'autre bord de la Spree? Tu étudies la nature, sais tu monter cet arbre? Tu apprends la physique, sais tu sauter pardessus ce fossé?’ En de slotsom van deze overlegging was alweer: ‘En verité, ma chère mère, il faut que je sache tout ça.’ Natuurlijk, want vriend Biester was een vriend van dit alles, en een dilettant in zwemmen en springen zoowel als een virtuoos in de mathesis en de oude talenGa naar voetnoot6): ‘Je suis souvent tout un jour avec Biester; nous repassons les fossés qu'autrefois je ne pus franchir, et qu'à présent je franchis sans peine; nous voyons les endroits où autrefois nous nous reposâmes à moitié chemin, et où à present nous ne nous reposons plus; après le bain nous mesurons nos forces et je l'emporte déjà. Puisse tu l'emporter en tout, s'écrie alors Biester, je te | |
[pagina 257]
| |
verrai sans envie t'élever au dessus de moi.’ Biester meende wat hij zeide, Van Hogendorp was er van overtuigd; en zeker dat voorbeeld van zelfverloochening en belangelooze toewijding aan een ander was voor den eerzuchtige niet het minst leerrijk en weldadigGa naar voetnoot1). Bij het Latijn hoort het Grieksch. Die de Georgica en de oraties van Cicero genieten kan, verlangt van zelf naar Demosthenes en Homerus. Biester was bereid zijn leerling ook hierin te helpen, en den geheelen zomer van 1780 lazen de vrienden te zamen, om te beginnen, de Cyropaedie van Xenophon. Wat was Gijsbert Karel gelukkig, toen hij het zoo ver had gebracht, dat hij in drie uren vier bladzijden kon doorworstelen! Hij was toevallig in de gelegenheid zijn ingenomenheid op naieve wijs aan den dag te leggen. Zijn goede moeder, die hem in zoo lange jaren niet had gezien, verlangde zijn portret te bezitten. Hij liet zich afbeelden in zijn uniform van page, zoo als de schilder het verkoos, en in de houding, die deze het best keurde; maar hij stond er op, dat hij met een boek in de hand zou worden afgebeeld, en dat daarop te lezen zou staan: ‘Cyropaedie van Xenophon Boek III’ - want zoover had bij het juist mot zijn Grieksche lectuur gebrachtGa naar voetnoot2). Hij wilde op deze wijs zijn moeder dubbel verrassen; opzettelijk had hij haar van zijn Grieksch leeren nog niets gezegd. - Het portret wordt nog heden ten dage bij de familie bewaardGa naar voetnoot3). Waarom heeft de uitgever geen gravure of photographie er van voor het eerste deel der Gedenkschriften geplaatst? Wij kennen slechts de gelijkenis van den bedaagden staatsman: wij zouden ons den jongeling, die deze Brieven en Gedenkschriften geschreven heeft, ook naar het uiterlijk zoo gaarne voorstellen. Het schilderen van het portret gaf Van Hogendorp gelegenheid om zich aan ons ook nog van een andere zijde te doen kennen. Hoewel niet ruim van geld voorzien en tot spaarzaamheid gedurig vermaand, was hij van gierigheid en geldzucht volkomen vrij. Hij had begrepen, dat, mits de gelijkenis goed was, de prijs zijn moeder niet licht te hoog zou voorkomen. Doch Muzell Stosch, die zooveel als toeziende voogd van den kadet en den page was, en niet het minst op de financiën toezicht hield, | |
[pagina 258]
| |
was daarmeê niet tevreden, en nam op zich met den schilder af te rekenenGa naar voetnoot1). Van Hogendorp kende zijn man en begreep dadelijk, dat de schilder bij die afrekening slecht zou varen. Dit griefde hem innig. De schilder zou zijn best doen, in het vooruitzicht van dienovereenkomstig betaald te worden, en ten slotte misschien nog minder krijgen, dan zoo hij vooruit zijn loon had bedongenGa naar voetnoot2). ‘Nous n'y perdrons rien: dans l'attente d'être bien payé, il fera son possible’, zoo schrijft hij aan zijn moeder, ‘mais tant pis! je croirai moi avoir trompé cet homme.... Vous, ma chère mère, vous écrirez, je vous en supplie, à M. Stosch, que le plaisir d'avoir votre fils bien ressemblant n'est pas à mesurer par un ducat de plus ou de moins, et que vous le priez de payer en entier ce que le peintre me demandera.’ Mij dunkt, zulk een verzoek, uit zulk een beweegreden voortgekomen, moet de moeder wel eenige dukaten waard zijn geweest. Het portret vertoonde hem nog in de uniform van page. Inderdaad de vlijtige student was nog altijd in dienst van prins Hendrik. Maar die dienst was niet zwaar en niet tijdroovend. De prins was slechts enkele wintermaanden te Berlijn, den overigen tijd te Rheinsberg, op het kasteel vroeger door Frederik den Groote, toen hij nog kroonprins was, bewoond, en daarna door hem aan zijn broeder geschonken. Daar buiten leefde de prins zoo vorstelijk niet, en hij liet daarom te Berlijn een gedeelte van zijn stoet en van zijn pages, en onder dezen ook Van Hogendorp, achter. Het grootste gedeelte van het jaar had deze dus voor zich zelf, want de dienst en zijn makkers stonden hem niet aan. Aan het eind van den winter klaagt hijGa naar voetnoot3): ‘Quatre mois de séjour du Prince et de logement entre trois polissons m'ont tant nui qu'l faut bien deux mois pour me remettre.’ Wat zou het geweest zijn, als hij telkens met die kwâjongens naar Rheinsberg had moeten meetrekken! Slechts een enkele maal werd hij daarheen ontboden en toen nog maar voor een dag of tien, bij gelegenheid dat de hertog en hertogin van Koerland op het kasteel gewacht werdenGa naar voetnoot4). Wat hij zich toen op reis en tijdens het verblijf aldaar verveelde! De uitgelatenheid ‘de ces petits’, ‘de ces enfants’, was op den duur niet uit te staan. Hij bemoeide zich ook maar weinig met hen. | |
[pagina 259]
| |
Hij had Horatius en Cicero bij zich; en daar hij uitsluitend prins Hendrik zelf bediende, behield hij overvloed van vrijen tijd om zich met die klassieke vrienden te onderhouden. Hij geleek dan ook, niettegenstaande zijn kostuum, zoo weinig op een page, dat de hertog hem voor een of ander hofbeambte aanzag en toen hij toevallig door hem bediend werd, hem zeer gracieus bedankte, en, zijn eigen page niet ziende, verzochtGa naar voetnoot1): ‘Monsieur, voulez vous bien avoir la bonté de demander’ etc. Door die onderscheiding gevoelde zich Van Hogendorp niet weinig gevleid. Doch wij kunnen ons voorstellen, hoe dit leven den vriend van Biester en van Horatius bevallen moest. Hij behield sedert ook een afschuw van Rheinsberg. ‘J'y ai vu,’ schreef hij laterGa naar voetnoot2), ‘comment on y vit, et je ne voudrais pas de cette vie pour tout au monde; quand tout désir vers la moindre partie de ce qui est grand m'aura quitté - alors je veux vivre à Reinsberg.’ Welk een genot na zulk een uitstapje zich weer thuis te bevinden, niet langer bediende maar zijn eigen meester te zijn, niet naar de schel te luisteren maar zich te verdiepen in zijn lievelingsstudie, niet geplaagd te zijn met het gezelschap van jonge deugnieten, maar zich te verlustigen in den omgang met Biester en zijn vrienden! De moeder vond dat haar zoon, die toch pas achttien jaar oud was, wel wat al te veel in de hoeken zat, en wat te weinig in de wereld verkeerde. Zij schreef hem, misschien met niet veel tact, dat ‘maussade, désagréable et mal maniéré’ te zijn zeer leelijk zou staan, en dat zij hoopte dat hij ‘modeste etactif’ zou wezenGa naar voetnoot3). Dat werkte als olie in het vuur. Was hij misschien zijn moeder te ernstig, moest hij zich luchtiger en winderiger voordoen? Dat nooit! ‘En voulant trop paraitre frivole on risque de le devenir’, schreef hij terugGa naar voetnoot4). ‘Dieu me garde de cet état! J'aimerais mieux être méchant que frivole. Frivole! m'occuper tout le matin de ma coiffure et de mon habillement, le midi de mets fins, l'après-midi de ma digestion, le soir de manille ou de whist, m'entendre au mode, complimenter une femme ou fille pour s'habiller d'après les plus nouvelles.... Je le répète, ma chère mère, j'aime mieux être méchant que frivole.’ Hij begrijpt zelf, dat deze declamatie niet geruststellend is, en voegt dan ook wat kalmer er bij: ‘Ne me croyez pas | |
[pagina 260]
| |
aussi plus sérieux que je ne le suis. Je sais rire de bien bon coeur, tont comme un autre, et j'aime une compagnie où la joie règne.’ Van die vroolijkheid en dien lachlust blijkt evenwel niet veel in de brieven; zij zijn allen in ernstige stemming geschreven, en zoo dus de moeder bleef twijfelen, had zij daartoe maar al te veel grond. Zij werd er zeker in versterkt door Camper, den beroemden medicus, die juist op dezen tijd Berlijn bezocht en daar Van Hogendorp ontmoet had. Hij rapporteerde, dat Gijsbert Karel er niet te best uitzag en niet vroolijk scheen. Dat verontrustte natuurlijk de moeder, en zij haastte zich haar zoon af te vragen, hoe hij zich toch gevoelde. De zoon was over de vraag verstoord en hij, die er aanleiding toe gegeven had, Camper, moest het nu ontgelden. Hij had slecht waargenomen, en uit het gelaat, dat er werkelijk delicaat uitzag, te haastig tot algemeene zwakheid van het lichaam besloten: en wat de vroolijkheid betreftGa naar voetnoot1), ‘la gaieté de M. Camper, qui me trouve si peu gai, n'eat pas dn tout la mienne, et même ne me plait pas. Camper dit une pointe, raconte fort au long une petite histoire, et puis rit, et ne rit pas de coeur, je crains, et tout le monde s'efforce à prendre un air riant: voilà sa gaieté et celle, qu'elle inspire aux autres’Ga naar voetnoot2). Arme Camper! Het krijgt den schijn alsof hij Van Hogendorp niet vroolijk heeft gevonden, omdat deze niet meegelachen heeft over zijn geestigheden. Toch, zou ik denken, had hij goed gezien, en was Gijsbert Karel waarlijk wat ernstig voor zijn leeftijd. Met nieuwen ijver was hij na zijn terugkomst van Rheinsherg weer aan het werk getogen. Eer het jaar ten einde was, kon hij zijn moeder schrijvenGa naar voetnoot3): ‘Demain je finis la Cyropédie.... je commence jeudi Homère. Nous avons compté que pour lire six chants il fallait ce qui reste du mois Décembre et le Janvier; nous n'en lirons pas d'avantage ensemble. Alors il nous reste encore le mois de Février, supposé qu'au 1 Mars je devienne officier, et nous l'employerons à quelques dialogues de Platon ou à Thucydide. Voilà nos matins. L'Arioste me devieut toujours plus facile, et je ne veux le lire que d'un jour à l'autre, et entre deux Horace et Juvena. Voilà nos soirées.’ Wel bestede ochtenden en avonden! en tusschen beiden vond de leergierige | |
[pagina 261]
| |
student nog tijd voor de lessen van Johannes von Müller over de krijgskunst der Romeinen, voor het bijwonen van een cursus van Herz over de encyclopedie van de medicijnen, voor oefeningen in het teekenen en voor wat niet alGa naar voetnoot1). Wat zouden ten slotte al die kundigheden den toekomstigen officier baten? Wij zagen het, hij dacht met 1 Maart misschien zijn aanstelling te bekomen. Hij vroeg nu reeds aan zijn moeder verlof om zich dan een paard aan te schaffen, ten einde uit zijn garnizoen te Spandau gedurig naar Berlijn, tot voortzetting zijner geleerde studiën, te kunnen overvliegen. Eens officier, meende hij tot op de terugkomst zijns vaders in Pruisischen dienst te blijven, dan in het vaderland weêr te keeren - en wat verder? Officier blijven? Misschien. Maar, schrijft hij eenige jaren later aan zijn vaderGa naar voetnoot2), Stosch had andere plannen met mij voor. ‘Il voyait en moi, disait il, un ministre d'état, et voulait me mettre sur la voie de le devenir. M. Biester, dont je tiens ces idées de M. Stosch, m'encouragea sans cesse à me rendre capable de servir la République, et de lui être utile dans le métier qui ouvrirait la vaste carrière à mon application, à mon zèle.’ Dit alles was echter van later zorg. Leeren, zich bekwamen, was voor het oogenblik de groote zaak; en studieplannen waren het, die hem en Biester het meest bezig hielden. Te midden daarvan werden zij, 1 Februari 1781, op het onverwachtst verrast door een brief der moeder, die haar zoon naar Den Haag terugriep, en hem een aanstelling in dienst der Republiek aankondigde. Welke de eigenlijke redenen geweest zijn, die haar hiertoe bewogen hebben, durft de uitgever niet bepalenGa naar voetnoot3), en blijkt niet uit de uitgegeven brieven. Misschien gevoelde zij in haar verlatenheid behoefte om den meest geliefdenGa naar voetnoot4) harer zonen nevens zich te hebben; misschien verlangde zij hem te onttrekken aan den overwegenden invloed, dien Biester op hem oefende. Hoe dit zij, de naaste aanleiding en het voorwendsel er toe was de oorlog, dien Engeland een maand te voren aan de Republiek had verklaard, en die, bij de thans onvermijdelijke vermeerdering der krijgsmacht, een zeldzame gelegenheid aanbood om, met hoop op spoedige bevordering, in Nederlandschen dienst over te gaan. Over dien rampzaligen oorlog, die de machteloosheid der Repu- | |
[pagina 262]
| |
bliek het eerst aan den dag gebracht en haar ondergang stellig verhaast heeft, zullen wij niet uitweiden, want op het lot van Van Hogendorp heeft hij verder geen invloed geoefend, en in de Gedenkschriften wordt hij nauwelijks vermeld. ‘Depuis cette guerre je m'embarasse beaucoup plus de ce qui regarde mon pays,’ schrijft Gijsbert Karel bij den aanvangGa naar voetnoot1); maar van bijzondere deelneming in den tegenspoed van zijn vaderland is in zijn brieven niets te bemerken. Van zijn elfde jaar buiten 's lands, het Hollandsch spreken zelfs ontwend, kon hij ook moeilijk een warme vaderlandsliefde gevoelen. De eerste aandoening, die de terugroeping op hem maakte, was dan ook hoogst onaangenaam. Al zijn plannen en vooruitzichten werden er door verijdeld, van zijn boezemvriend werd hij weggerukt. Hoe dierbaar die vriend hem was, deed hij in den aanhef van zijn antwoord zijn moeder smartelijk gevoelen. ‘Vous m'arrêtez,’ zoo begon hijGa naar voetnoot2), ‘Vous ne voulez pas qu'encore je coure chez Biester. Je m'empresse donc à vous écrire, afin de pouvoir d'autant plus tôt être chez lui.’ Zijn moeder had echter juist op Biesters vriendschap een beroep gedaan, en zijn hulp ingeroepen om haar zoon tot gehoorzaamheid te stemmen. En niet te vergeefs. Toen Gijsbert Karel eenige uren later zijn brief vervolgde, was hij reeds ter neêr gezetGa naar voetnoot3): ‘Je suis bien heureux, ma chère mère, de pouvoir vous écrire plus tranquillement à présent. Biester m'a dit, qu'il était bien heureux pour moi de pouvoir, si jeune encore, faire du bien, comme vous croyez que je puis en faire à Willem etc.; de pouvoir être pour vous ce qu'en partie dans vos affaires vous fûtes vous-même, et ce que furent en partie des étrangers; que j'étais bien heureux encore d'entrer si avantageusement au service, qui ne m'ôtait pas mes projets de voyages pour la suite; que j'étais bien heureux de pouvoir achever mes études, en commencer de nouvelles sans aide.... Voilà comme il veut me prouver mon bonheur; que pouvez vous demander de plus de lui? Cependant comme il me disait: “Votre souvenir me sera toujours bien cher,” je fondais en larmes, malgré toute la résolution avec laquelle j'étais entré chez lui, et je ne puis même m'en défendre à présent.’ Inderdaad, wat had de moeder meer van Biester kunnen vergen? Hij vergeet | |
[pagina 263]
| |
zich zelven, en denkt alleen aan zijn vriend, aan hetgeen voor dezen raadzaam is, en dat niet slechts op het eerste oogenblik, maar voortdurend. ‘Quand je lui parlai de la peine que j'aurais à le quitter,’ getuigt Van Hogendorp eenige weken laterGa naar voetnoot1), ‘il m'énumerait tant de choses qui devaient aisément m'en consoler, que je le croyais à la fin moi-même. Une seule fois, comme je le quittais, il me dit: ‘Mais qui remplira ce vide dans moi? On n'y pense pas en vous ôtant à moi.’ Het lag in het karakter van Van Hogendorp om zeer veel aan zich zelf te denken, en daarbij soms een ander wat licht te vergeten. Biester was hem liever dan eenig ander vriend, maar weldra liet hij zich overtuigen, dat het toch tijd werd (ik laat hem alweêr zelf sprekenGa naar voetnoot2)) ‘de moins me reposer sur un guide, d'être plus sur mes gardes, plus moi par moi qu'à présent.’ En in andere opzichten was de overgang in Hollandschen dienst stellig gewenscht. Als hij in zijn vaderland iets worden wilde, moest hij er niet te laat wederkeeren, bij tijds zich leeren schikken in de vaderlandsche toestanden, en betrekkingen aanknoopen met de mannen van invloed. Hij was dan nog altijd in staat zijn toekomst te kiezen, zijn weg te zoeken in den krijgsdienst, of den dienst te verlaten en naar staatsposten te dingen, waartoe zijn afkomst hem scheen te bestemmen. Met zulke bedenkingen troostte hij zich, en spoedig had hij geen troost meer noodig; hij was met zijn lotverwisseling volkomen tevreden. Tot overmaat van geluk werd hij als vaandrig, met den rang van luitenant, bij de Hollandsche garde van den Prins aangesteld; die dienst was de meest gezochte, en zou hem bovendien in Den Haag bij zijn familie laten blijven. Verzekerd van de gunst van den stadhouder, mocht hij verder op een snelle bevordering hopen. Maar eerst moest hij nog uit den Pruisischen dienst losgemaakt worden. Prins Hendrik maakte niet het minste bezwaar; hij ontsloeg zijn page met dankbetuiging en heilwensch, en vereerde hem, als naar gewoonte, tweehonderd thaler voor zijn uitrustingGa naar voetnoot3). Maar van koning Frederik was men zoo zeker niet. Het was ook een hard geval. De koning bekostigde de opvoeding der kadetten, zeker niet met de bedoeling, dat zij, zoodra hun leerjaren geeindigd waren, de opgedane kennis en ervaring in dienst van | |
[pagina 264]
| |
een vreemden staat zouden gaan aanwenden. Het misbruik, dat door Van Hogendorp en meer andere vreemdelingen van zijn kadettenschool gemaakt werd, deed hem dan ook twee jaren later bepalen, dat voortaan alleen inlandsche edellieden in het gesticht zouden worden opgenomenGa naar voetnoot1). Op Gijsbert Karel had hij zeker geen vat, want deze stond niet als surnumerair op de lijst van het regimentGa naar voetnoot2). Doch Frederik had wel eens meer iets gedaan, waartoe hij strikt genomen niet gerechtigd was. Van Hogendorp was niet gerust. ‘Quelqu'un assez instruit des affaires de céans a dit à Biester, que sans doute je risquais, si le Koi apprenait mon départ, que sous le masque de la politesse, me disant qu'on ne me perdrait qu'avec peine, je pourrais être forcé de rester’Ga naar voetnoot3). Daarom was het zaak zoo weinig mogelijk van zijn aanstaand vertrek te gewagen, en zich eenvoudig te verwijderen. Zoo heeft hij dan ook gedaan, en met den besten uitslag. Eén wensch koesterde hij nu nog, en ook deze werd door de goedheid zijner moeder vervuld. Den vrijen tijd, dien hij voor zich had, wenschte hij te besteden om nog iets van Duitschland te zien. Hij had zich altijd voorgesteld, eer hij Duitschland verliet, de beroemdste universiteiten te bezoeken, en met geleerden in alle vakken van wetenschap kennis te makenGa naar voetnoot4). Daartoe ontbrak thans de tijd en het reisgeld. Maar kleine en korte uitstappen kon hij zich nog wel veroorloven. Zoo reisde hij eerst naar Hamburg en Lubeck, later, op verlangen der moeder, door Saksen en Pruisen naar Koningsbergen, waar hij zijn broeder Dirk aantrof; eindelijk nam hij over Maagdenburg, Göttingen, Cassel, Munster de reis naar Holland aan. Van die reizen valt niet veel bijzonders meê te deelen. Het doel was menschen, geleerden te leeren kennen; en natuurlijk gaven hun gesprekken geen stof om aan de moeder over te schrijven. Opmerkelijk is het evenwel, dat van natuurtooneelen, van schoone stadsgezichten, van reisavonturen niets hoegenaamd voorkomt ‘Dans le Harz’, schrijft hij vooruitGa naar voetnoot5), ‘je verrai un nouveau monde pour moi; mais les déserts de la Prusse ne me sont aucunement intéressants.’ Het laatste laat zich wel begrijpen. Maar van de natuur in den Harz hooren wij later ook niets, | |
[pagina 265]
| |
hoewel hij juist uit Göttingen een zeer langen brief schrijft. Het schijnt dat Van Hogendorp voor natuurschoon niet gevoelig was. Als hij later in Amerika reist, zwijgt hij eveneens over het karakter van het landschap. Alleen het karakter van de menschen gaat hem ter harte. Van de boomen was voor hem niets te leeren. Op reis was hij doorgaans zooals Camper hem te Berlijn had gezien, ‘peu gai’, zelden onbezorgd, niet open voor de indrukken van buiten, meest met zich zelven bezig en overigens alleen met datgene, wat zijn schat van kennis vermeerderen kon. Merkwaardig is verder de toon, waarop hij verslag geeft van de leefwijs, het karakter, de goede en minder goede eigenschappen van zijn broeder Dirk. Als wij niet wisten, dat deze twee jaren ouder was dan hij, dan zouden wij zeker uit zijn schrijven opmaken, dat hij met een veel jonger broertje te doen had. Hij gevoelt zich blijkbaar verre zijn meerdere. ‘Il a de l'esprit dans la conversation, mais peu de connaissances solides, et malheureusement avec ça l'ambition de devenir grand chose’Ga naar voetnoot1). Waarom in Dirk de ambitie zoo ongelukkig is, wordt niet gezegd; misschien oordeelt Gijsbert Karel, dat hij daarvan genoeg heeft voor de geheele familie. Het zou ons genoegen doen aan den anderen kant te hooren, welken indruk op Dirk de jongere broeder gemaakt heeft. Wij weten dat hij een autobiographie heeft nagelaten, waarvan Vreede in zijn Diplomatie van de Bataafsche Republiek een ruim gebruik heeft gemaakt. Licht mogelijk dat daarin ook over deze ontmoeting iets voorkomtGa naar voetnoot2). In de laatste dagen van September 1781 kwam Gijsbert Karel, na een afwezigheid van acht en een half jaar, in het moederlijke huis terug. Zijn opvoeding was voltooid. Zijn karakter was gevormd: zoo als hij nu was is hij nagenoeg onveranderd gebleven; hij heeft alleen in zelfbeheersching later nog vorderingen gemaakt, in eerzucht daarentegen, in hooghartigheid, maar tevens in den afkeer van al wat onedel en onwaar is, in den wil om wat hij scheen ook te wezen, en om te verdienen wat hij begeerde, is hij zich zelven steeds gelijk gebleven. De kennis, die hij zich | |
[pagina 266]
| |
verworven had, was uitgebreid. Het is echter de vraag, of hem van zijn klassieke studiën, bepaaldelijk van het Grieksch, veel zal zijn bijgebleven. Zijn krijgskunde althans is hem zelden te pas gekomen. Maar hij had geleerd, en dat had hij vooral aan Biester te danken, hij had geleerd te werken; hij had zich een goede methode eigen gemaakt, en wat hij voortaan begeerde te weten, kon hij gemakkelijk aanleeren. Van staatswetenschappen, van Nederlandsch staatsrecht, van volkenrecht, van nieuwere geschiedenis wist hij nog maar weinig; maar, nu hem die vakken belang begonnen in te boezemen, kostte het hem geen moeite ze degelijk te beoefenen. In de eerste plaats moest hij weêr Hollandsch leeren spreken en schrijven. Het heeft lang geduurd eer hem dit volkomen gelakt is. In het Duitsch kon hij zich natuurlijk met gemak uitdrukken. Wat soort van Fransch hij schreef, is den lezer uit de vele uittreksels, die ik van zijn brieven gegeven heb, bekend. Het was de gewone brabbeltaal der toenmalige patricische familiën, uit Fransche woorden bestaande, maar zonder Fransche syntaxis, zonder kleur of elegantie, even plat als het Hollandsch, waarmeê zij het afwisselden. Met ingenomenheid en in goede verwachting was Van Hogendorp in het vaderland en in zijn familiekring teruggekeerd. Maar al spoedig zal die verwachting min of meer teleurgesteld zijn. Hij was lang zijn eigen meester geweest, en hij ging gaarne zijn eigen gang. Den raad van anderen op te volgen, als hij er niet van zelf meê instemde, had hem nooit behaagd. ‘Il faut avoir ses expériences,’ had hij vroeger eens aan zijn moeder geschrevenGa naar voetnoot1), ‘non pour devenir plus docile aux bons conseils, mais pour agir dans la suite avec plus de précaution.’ Volkomen juist, maar men kan alles overdrijven, en zijn vrienden klaagden, dat hij de zelfgenoegzaamheid wel wat ver dreef. Kort voor zijn vertrek uit Berlijn voegde Stosch, die zich steeds zijn vaderlijken vriend had betoond, hem spijtig toeGa naar voetnoot2): ‘Je vais encore hasarder un seul conseil, et je me flatte que vous le suivrez, c'est de faire tout ce que bon vous semblera.’ Waarlijk, dien raad was de jonge man wel genegen op te volgen. Zijn moeder had dan ook zijn tehuiskomst niet zonder eenige zorg tegemoet gezien; zij had hem geschrevenGa naar voetnoot3): ‘Bonne amitié, bonne confiance entre nous, | |
[pagina 267]
| |
mais nous tenons toujours nos relations de mère et de fils, n'est ce pas, Charles?’ Karel verlangde niets liever; hij was een goede zoon en hij wilde het toonen; maar toch, de verhouding tusschen hem en zijn moeder was van den aanvang af moeilijk. Het karakter der moeder gaf haar geen overwicht; zij miste den tact om ongemerkt te leiden. Zij wilde in alles gekend, over alles geraadpleegd worden. Haar bezorgdheid ontaardde licht in vrees en in argwaan; zij vroeg dan ophelderingen, die de zoon het beneden zich achtte te geven; zij bemoeide zich met beuzelingen, waarin hij ongemoeid wilde blijven. De uitgever heeft te recht begrepen, dat hij de sporen der familiegeschillen, die daaruit soms ontstonden, niet geheel moest uitwisschen; zij leeren ons den zoon zoowel als de moeder beter kennen. Merkwaardig vooral is om die reden een brief van Biester in antwoord op verzuchtingen, die de moeder in zijn boezem geslaakt hadGa naar voetnoot1). ‘Vous doutez encore de lui; vous le soupçonnez, vous le traitez vraiment en enfant, lui qui est depuis longtemps homme fait (car sa raison n'a-t-elle pas toujours devancé son âge?) et qui sera un jour un des plus grands hommes.’ Hij raadt daarom, den jongen man zich vrij te laten ontwikkelen. Hij weigert zelfs een drukke correspondentie met hem te onderhouden. ‘Je suis persuadé,’ zegt hijGa naar voetnoot2), ‘que j'ai fait ici beaucoup de bien à Charles, même tant que peu de personnes n'auraient pu faire; mais je suis aussi persuadé, que parvenu à un certain point d'âge et de connaissances il lui était avantageux de sortir de mes mains, pour se former lui-même dans le monde, pour puiser les principes de sa conduite dans la vie active. J'ai dit le premier sans vanité, croyez donc je vous prie que je dise le second sans fausse modestie.’ Van tijd tot tijd natuurlijk schrijven de vrienden elkander, maar opzettelijk vermijdt de vroegere leermeester al wat naar het geven van lessen zweemt. Hoe veel beter dan de moeder kende hij haar zoon; hoe veel juister begreep hij wat dezen diende! Leverde dus het huiselijke leven geen onverdeeld genoegen op, het ambtsleven deed het nog minder. De luitenant had slechts den gewonen garnizoensdienst te verrichten. Al duurde de krijg met Engeland voort, voor het landleger viel niets te doen. Week in week uit altijd dezelfde geestdoodende bezigheid. Onder zijn kameraden was er niet één, die in ontwikkeling of in levensplan | |
[pagina 268]
| |
met hem overeenstemde, niet één aan wien hij zich kon aansluiten. Hun vermaken hadden voor hem niets aantrekkelijks. In hun oog pasten zijn studiën aan geen officier. Met grond kon men zeker niets op hem aanmerken, hij zorgde wel, dat hij zich aan geen berisping bloot gaf; maar, hij erkent het zelfGa naar voetnoot1), hij was bij zijn regiment niet bemind. In de groote wereld bewoog hij zich niet gemakkelijk. Hij zag, dat lieden, die in alle opzichten zijn minderen waren, in het gezellig verkeer boven hem uitmuntten en meer behaagden. Hij was tevens om zijn jonge jaren en ondergeschikten rang verplicht achter te staan bij mannen, die hem in stand te boven gingen, maar overigens in zijn schatting verre beneden hem stonden. Hij gevoelde zich misplaatst en niet op zijn gemak. Courier heeft het eens van zich zelf getuigd: de studie maakt zelfgenoegzaam en hoogmoedig. Ook op Van Hogendorp is dit toepasselijk. Hij herinnerde het later aan zijn moederGa naar voetnoot2): ‘Je vous ai toujours dit que de passer de la société d'anciens et de modernes du premier rang dans différentes sciences à celle d'hommes qui leur etaient si inférieurs, et de raisonner dans mon cabinet avec les uns tandis qu'il fallait être le très-humble serviteur des autres, me paraissait un contraste assez désagréable pour me gêner et me faire sortir de mon naturel.’ Hij waagde zich dan ook hoe langer hoe minder onder de menschen; hij zegt zelfGa naar voetnoot3): ‘J'ai passé un an et demi à la Haye bien plus dans ma chambre d'études qu'à la parade ou en société.’ Een slechte voorbereiding, voorwaar, voor iemand die in den krijgsdienst en door zijn connectiën vooruit moet komen. Maar Van Hogendorp had dan ook de militaire loopbaan reeds opgegeven; hij nam zijn dienstplichten waar, maar overigens vormde hij zich, niet voor soldaat, maar voor staatsman: bij de eerste gelegenheid de beste wilde hij het beroep, waarvoor hij geen hart meer had, vaarwel zeggen. Wanneer zou zich echter zulk een gelegenheid voordoen? Daar ontmoette hij den beroemden KinsbergenGa naar voetnoot4), en hoorde van dezen, wat hij trouwens wel wist, dat men, om iets te worden, van der jeugd af op één doel gestadig het oog moet hebben, en niets doen noch laten dan wat tot dat oogmerk dient. ‘En wat doe ik?’ vraagt hij na | |
[pagina 269]
| |
dit gesprek zich zelven afGa naar voetnoot1). ‘Ik moet voor de menschen soldaatje spelen;.... de kleinste helft mijns tijds kan ik slechts studeren, de andere gaat in onnutte pligten verloren.’ Dat kon zoo niet blijven. ‘Kinsbergen heeft mij het geheim van mijn hart ontwikkeld, en mij den moed gegeven, niet voor mij en anderen te veinzen, maar rondborstig uit te komen voor mijn redelijk, wel overlegd en vurig omhelsd voornemen. Dit is: mij onder een gezant bekwaam te maken; de regten te studeren; ware verdiensten te verkrijgen; alle takken der regering te doorgronden; dwazen die mij miskennen te minachten; nuttig te zijn; aan het gemeen wel te doen; misbruiken af te schaffen; dommen en deugnieten tegen te gaan; de goede zaak te doen zegevieren, en met dezelve mijn naam in het geheugen van mijn land, zoo lang het bestaat, onvergankelijk in te prenten!’ Een prachtig levensprogramma, in opgewondenheid neêrgeschreven, maar trouw en volhardend nageleefd! Van nu af geen weifeling meer. Alleen ter wille zijner ouders blijft hij vooreerst nog in dienst, maar dat hij studeeren, promoveeren en staatsman worden zal, staat vast. De moeder gaf gereedelijk haar toestemming; zij verlangde maar dat de beslissende stap niet gewaagd zou worden, eer de vader in het land terug was gekeerd. Intusschen opperde zij een plan, dat haar zoon als uit het hart gegrepen was: zij stelde hem voor, een lang verlof te vragen, en een bezoek te brengen aan de Vereenigde Staten van Noord-AmerikaGa naar voetnoot2). Niets kon hem aangenamer zijn, want hij was overtuigd dat niets hem nuttiger kon wezen. Met de huishouding der staten, met hun staatkundige en maatschappelijke inrichting had hij zich in den laatsten tijd bij voorkeur bezig houden. Hollands rijkdom van Luzac, The Wealth of Nations van Adam Smith en soortgelijke werken had hij bestudeerd. De oeconomische theorieën had hij zich eigen gemaakt. ‘Hij had gedacht en gelezen’ (ik haal alweêr zijn eigen woorden aanGa naar voetnoot3)) ‘over de ware bronnen van welstand in eenen staat, en die studiën met vuur omhelsd, welke tot deze kennis leiden. Nu wilde hij een wordenden staat met eigen oogen beschouwen, om alles in zijne geboorte na te sporen, om de wederzijdsche pligten van een burger en regent nauwkeurig te ontdekken; om in een staat, door kooplieden bestuurd, gewaar | |
[pagina 270]
| |
te worden, in hoever de beginselen des handels tot een grond van het algemeen geluk kunnen verstrekken.’ Voor zulk een onderzoek bood op dat tijdstip de nieuwgeboren Amerikaansche staat inderdaad een eenige gelegenheid aan. De vrede met Engeland, die de onafhankelijkheid zou waarborgen, was zoo goed als gesloten. Van den voet van oorlog zou alles op den voet van vrede ingericht moeten worden. De debatten van het congres, de maatregelen der regeering, alles zou stof tot nadenken opleveren, en tot vruchtbare vergelijking van de oude wereld met de nieuwe leiden. Bovendien, een Nederlandsch gezant stond op het punt zich naar de Vereenigde Staten in te schepen; hij was aan de Van Hogendorpen vermaagschapt; in zijn gevolg zou de reis zonder groote kosten en onder bijzonder gunstige omstandigheden kunnen geschieden. Alles liep meê en kwam uit zooals gewenscht was. Den 22sten Juni scheepte Van Hogendorp zich aan boord van de ‘Erfprins’, kapitein Aberson, inGa naar voetnoot1). De zeereis was voor het schip, waarop hij zich bevond, bijzonder rampspoedig. Zij duurde buitengewoon lang, en eindigde den 23sten November met schipbreuk, waarbij het grootste gedeelte der equipage omkwam. Op verzoek van den kaptein was Van Hogendorp vier dagen te voren op een Amerikaansche schoener overgegaan, om in persoon te Boston op het afzenden van hulp te gaan aandringen. Zoo doende was hij tenauwernood aan het dreigende gevaar ontkomen. In een brief aan zijn broeder Willem heeft bij de gewaarwording weêrgegeven, die hij bij zijn redding ondervondGa naar voetnoot2). ‘Toen ik het eerst het vaste land betrad, kan ik niet zeggen dat ik eenig gevoel van groote vreugde heb waargenomen. Kon ook het geheugen aan degenen, die ik mogelijk niet meer zou kunnen redden, mij verblijden? Maar nadat een schip uit was om op hen te kruissen, nadat ik met een familie had gegeten en in dat oogenblik eens weêr huisselijk geluk beschouwd had, terwijl ik 's avonds in een donker dennewoud mijne reis voortzette en van een heuvel land en zee rondom mij bij maanlicht zag, toen overkwam mij een stroom van het zaligst genoegen en, mijne oogen ten hemel gerigt, riep ik uit met diepe aandoening: Dank! Dank!’ - Voor een ander zou, na de opgedane ervaring, de gedachte dat de terugreis weêr over zee moest gaan, benauwend zijn geweest. Maar Van | |
[pagina 271]
| |
Hogendorp gaf aan zulke schrikbeelden niet toeGa naar voetnoot1). ‘Une fois j'avouai à M. Aberson, que l'expérience que je venais de faire m'empêcherait sans doute de m'embarquer une seconde fois, s'il y avait moyen d'aller par terre; mais que si mon devoir, ou d'aussi bonnes raisons que j'avais eues cette fois, m'appellaient quelque part, les dangers de la mer ne m'arrêteraient pas, par la raison que j'avais éprouvé ceux dont j'avais prévu la possibilité sans les craindre.’ Het is geen zelfwaan, maar zelfkennis, die zich in deze woorden uit. Zooals hij sprak heeft Van Hogendorp steeds gehandeld. Op den weg, dien het plicht was te bewandelen, heeft hij zich nooit door de vrees voor gevaar laten tegenhouden. De Amerikaansche reis is voor hem overrijk geweest aan leering van allerlei aard; een schat van nuttige kennis heeft zij hem opgeleverd, en, wat van hooger belang is, zij heeft hem in de kunst van waarnemen en van waardeeren geoefend. Was het ons niet zoozeer om zijn levensgeschiedenis te doen, wilden wij ons in de geschiedenis der Vereenigde Staten en van hun staatslieden begeven, wij zouden uit de Brieven en Gedenkschriften een overvloed van wetenswaardige bijzonderheden bijeen kunnen brengen. Maar wij ontzeggen ons dit genoegen. Wij hebben ons niet bezig te houden met de Amerikaansche maatschappij, zooals zij was, maar met den indruk, dien zij op Van Hogendorp maakte. Dat hij doorgaans scherp en goed heeft gezien, dat hij over de beroemde personen, die hij ontmoette, en over de toestanden, die hij waarnam, doorgaans een juist en billijk oordeel velt, zal een ieder erkennen, die ook van elders met de geschiedenis van dien tijd vertrouwd is. En zelfs daar, waar hij blijkbaar dwaalt en onbillijk is, komt de eigenaardigheid van zijn karakter, zijn originaliteit niet het minst, te voorschijn. Vooral is zijn oordeel over Washington opmerkelijk. Uit al hetgeen van dien goeden en grooten man verhaald werd, had zich zijn phantasie een heldenfiguur verbeeld, waarin alle menschelijke deugden in haar volkomenheid verlichamelijkt waren. In Amerika, terwijl hij zich te Boston ophield, had hij nog veel vernomen wat zijn verbeelding verlevendigd had. De bevrijder van zijn land had zich juist door een daad van belangeloosheid en vaderlandsliefde boven de meeste helden der geschiedenis verheven: hij had de dictatoriale macht, die hij nooit had misbruikt, zoodra de vrede gesloten was, | |
[pagina 272]
| |
neêrgelegd, en zich in het ambtelooze leven teruggetrokken. Wij kunnen ons voorstellen, hoe vurig een enthousiast als Van Hogendorp naar de kennismaking met dien eenigen man verlangde. Reeds had hij de meeste staatslieden en krijgslieden, die zich in den vrijheidsoorlog onderscheiden hadden, leeren kennen. Maar hoe schitterde boven die allen de roem van Washington uit! Geen wonder, dat hem het hart van onwillekeurige ontroering klopte, toen hij Mount-Vernon naderde en op het punt stond den held in zijn huiselijk leven te aanschouwenGa naar voetnoot1). Maar welk een teleurstelling wachtte hem! Een eenvoudig man ontving hem, zoo als ieder gastheer in Virginië een vreemdeling, die hem aanbevolen was, ontvangen zou hebben. Niets dat naar een heldennatuur geleek; een alledaagsch man, die alledaagsche opmerkingen maakte en zich bovendien noch sierlijk noch gemakkelijk uitdrukte. Over gewichtige zaken liet hij zich niet uit; met moeite ontlokte men hem een, doorgaans nog weifelend, oordeel. Kalm en afgemeten, liet hij zich in het gesprek door de geestdrift der anderen niet medesleepen. Na eenige uren in zijn gezelschap te hebben doorgebracht, moest de jonge man zich afzonderen om in de eenzaamheid zijn teleurstelling en spijt te verduwen. ‘J'étais brouillë,’ zegt hij, ‘avec le genre humain.’ Als dat nu het hoogste was, waartoe de menschheid zich verheffen kon, waartoe dan alle krachten ingespannen en naar het ideaal gestreefd? ‘Cent fois je répétais ce passage de Hamlet: Quel chef d'oeuvre que l'homme! Que sa raison est sublime etc., et qu'est ce à mes yeux que cette quintessence de poussière? L'homme ne me plait pas!’ - De eerste indruk werd bij de nadere kennismaking niet verzwakt. Hij logeerde eenige dagen op Mount-Vernon, en sloeg al dien tijd zijn gastheer op het nauwste gade, en na iedere ontmoeting bekende hij het aan zich zelven op nieuw: dit was het ideaal niet, waarvan hij gedroomd had. Iedere poging tot toenadering, tot vertrouwelijkheid stiet af op de onverschilligheid, waarmeê zij werd opgenomen. Het was Washington blijkbaar volkomen onverschillig, welken indruk hij op den Hollandschen jongeling maakte. Hij was gastvrij en beleefd, maar bemoeide zich niet met hem, en liet hem volkomen vrij om te doen en te laten wat hij wilde. Van Hogendorp gevoelde zich door deze bejegening niet gevleid, maar hij troostte zich met de spijtige gedachteGa naar voetnoot2): ‘Comment | |
[pagina 273]
| |
voudriez vous que j'inspirasse le moindre interêt à un homme, qui n'a point d'amis?’ Dat Washington hem niet opmerkte, kwam uit traagheid en onverschilligheid voort. ‘Il est indifférent sur le caractère moral et le mérite de ceux qu'il voit, à moins qu'il ne doive les employer, aimant le repos et l'inactivité, c'est à dire une vie, qui ne l'oblige pas à travailler au delà de ce qu'il faut pour ne point s'endormir’Ga naar voetnoot1). Is het niet alsof wij de beschrijving van een vulkaan lezen door iemand, die hem nooit in werking heeft gezien? Gekrenkte eigenliefde misleidde in dit geval den anders zoo opmerkzamen jongen man. Washington maakte met hem niet meer omslag dan de held van het spreekwoord met zijn valet de chambre, en van daar dat hij in zijn oogen ook geen held was. Van zijn kant begreep de gast, dat hij den gastheer met dezelfde onverschilligheid en onoplettendheid mocht behandelen, en hij veinsde volstrekt geen bewondering, tot ergernis (zegt hijGa naar voetnoot2)) van mevrouw Washington, ‘qui avait des yeux plus perçants que ceux du grand homme, et qui m'a dit des choses fort piquantes.’ Zijn ijdelheid vond daarin nieuwe stof tot zelfverheffing: ‘Cela me confirmait dans mon opinion, car si j'avais eu tort, elle aurait été moins piquée.’ - Wij kunnen ons voorstellen, dat gast en gastheer zonder aandoening van elkander afscheid namen. Met dat al had Van Hogendorp zeker niet geheel mis gezien. Zijn fout was, dat hij slechts de effen oppervlakte waarnam, die hem getoond werd, en dat hij niet vermoedde, hoeveel daaronder verholen lag. Maar juist dat, wat hij opmerkte en niet zonder overdrijving beschrijft, is door de tallooze lofredenaars verzwegen, en daarom zal zijn karakterschets, niet als een gelijkend portret, maar als bijdrage tot een volledige kenteekening van een der edelste en grootste staatslieden van alle tijden, steeds bijzondere waarde behouden. Verrast ons het oordeel, dat hij over den held van Amerika velt, niet minder bevreemdt ons in sommige opzichten zijn beschrijving van het Amerikaansche volkskarakter. Volgens hem is die natie van natuur ‘douce, indolente et paisible’Ga naar voetnoot3). Wij zijn gewoon de voorouders der hedendaagsche Yankees ons anders voor te stellen. Misschien zouden wij, om hen te karakteriseeren, | |
[pagina 274]
| |
juist de drie woorden kiezen, die tegen de woorden, door Van Hogendorp gebruikt, lijnrecht overstaan. Maar laten wij niet te haastig oordeelen. Laten wij niet te spoedig besluiten, dat hij slecht heeft gezien. Hij heeft geoordeeld naar den schijn, en zich vergist: daarover kan geen twijfel bestaan. Maar waarom zou hij, die altijd een scherpziend oog heeft gehad, hier juist verkeerd gezien hebben? Ik acht het voor de geschiedenis van groot belang te weten, dat de tijdgenooten van Washington zich aan een man als Van Hogendorp zoo geheel anders hebben voorgedaan, dan zij weldra getoond hebben inderdaad te wezen. Maar waar zouden wij eindigen, indien wij zelfs maar wilden aanstippen al wat voor de geschiedenis van het opkomend Amerika uit deze Gedenkschriften te leeren is? Zeven maanden heeft Van Hogendorp zich in de Vereenigde Staten opgehouden. Zonder spijt verliet hij het land, zonder begeerte om er zich ooit te vestigenGa naar voetnoot1). Het was er hem te stil, te kalm, te werkeloos. Nu hij gezien had wat hij had willen zien, verlangde hij naar zijn vaderland terug, waar hij werken kon aan zijn levenstaak, waar hij naderen kon tot het doel, dat hij beoogde. De terugreis was even voorspoedig, als vroeger zijn reis rampspoedig geweest was. Den 19den dag na zijn inscheping te New-York stapte hij te Falmouth aan land (23 Juni 1784Ga naar voetnoot2)). Hij vond Engeland in spanning; hij kwam juist bij tijds om getuige te zijn van de beslissende zegepraal, door den jongen Pitt op zijn tegenpartij behaald. Na langdurige tegenwerking van het Parlement ondervonden te hebben, had de jeugdige minister zijn koning bewogen om het Lagerhuis te ontbinden. De nieuwe verkiezingen hadden zijn tegenstanders tot een machtelooze minderheid doen inkrimpen, en machtiger dan ooit sedert den tijd van koningin Anna een Engelsch minister geweest was, zou hij, naar men verwachtte, een tijdvak van nuttige en diep ingrijpende hervormingen openen. Van Hogendorp, zoodra hij vernam wat er in het Parlement gaande was, haastte zich naar Londen; hij hoorde er de eerste redevoeringen van Pitt als minister, van Fox en van SheridanGa naar voetnoot3). Hij ontbrandde in sympathie voor het Engelsche staatsleven, voor den minister vooral, die, nog geen drie jaren | |
[pagina 275]
| |
ouder dan hij, den hoogsten post in zijn vaderland bekleedde, en waardiglijk bekleedde, niet om eigen voordeel maar tot zegen der natie. In hem, veel meer dan in den grooten man der Vereenigde Staten, aanschouwde hij zijn ideaal en zijn voorbeeldGa naar voetnoot1). ‘J'ai frémi de joie,’ schrijft hij, ‘en pensant que peut-être moi-même un jour je pourrais jouir d'un bonheur, qui me semble et le plus grand et le plus digne de mes efforts.’ Hij rekende het zich als een bewijs van vurige kinderliefde toe, dat hij zich niet langer in dat prachtige schouwspel verlustigde, maar na een kort oponthoud naar Holland overstak. En daar geraakte hij weer in het oude gareel. Aan het verlaten van den krijgsdienst viel voor het oogenblik niet te denken. Gedurende zijn afwezigheid was hij tot luitenant, met den rang van kapitein, in de grenadiers-compagnie van den erfprins bevorderdGa naar voetnoot2); en het zou onbetamelijk zijn geweest die gunst te beantwoorden met een verzoek om ontslag. Maar bovendien, op dit oogenblik verbood het de krijgsmanseer. Er was kans op oorlog. Nauwelijks met schande en schade aan den Engelschen oorlog ontkomen, liep de Republiek weer dadelijk gevaar van in krijg te vervallen met keizer Joseph, die haar machteloosheid kende, en het oogenblik geschikt achtte om de Schelde voor de scheepvaart te openen en België te verlossen van de banden, waarin de zelfzucht van de Republiek, in den tijd van haar overmacht, den handel der Zuidelijke provinciën gekneld had. Zijn bemoeiing, op zich zelf in den vorst van Oostenrijksch Nederland lofwaardig, was in strijd met de traktaten; en, op deze steunende, zocht de regeering der Republiek het onrecht, dat haar ten voordeel verstrekte, te bestendigen. Liever wilde zij zich in een gevaarlijken oorlog wagen, dan haar handelsvoordeel prijsgeven voor zij er toe genoodzaakt werd. Onder zulke omstandigheden kon Van Hogendorp welstaanshalve zijn degen niet afleggen. Hij maakte onmiddellijk na zijn tehuiskomst zijn opwachting aan den erfstadhouder, verzocht nog een maand verlof om zijn familie te zien, maar sprak van geen ontslagGa naar voetnoot3). De Zwitsersche en Hollandsche garden waren intusschen naar Breda verlegd, en daarheen had hij zich dus weldra te begeven. Hij woonde er de wapenoefeningen bij, die hem slechts half | |
[pagina 276]
| |
voldeden. Hij, met het Pruisische krijgswezen bekend, vond in de wijs, waarop de zaken hier behandeld werden, veel af te keuren. Hij sprak er met zijn superieuren over, zonder iets uit te werken. ‘Ik ben wiskundig overtuigd’ (besloot hij eindelijkGa naar voetnoot1)) ‘dat al klaagde ik bij den stadhouder zelven, een ieder slechts werkzaam zou zijn om de zaak te smoren, uit vrees voor een nauwkeurig onderzoek.’ De dienst stond hem meer en meer tegen. Hij zag met klimmend verlangen tegen den aanstaanden zomer de tehuiskomst van zijn vader te gemoet, die hem den toegang tot een gewenschter carrière onsluiten zou. Hij had dien vader sedert zijn elfde jaar niet gezien. Als knaap had hij zeker niet veel aan hem gedacht. Maar sedert hij in Holland zonder raadsman voortleefde, had hij zich met den afwezige gedurig meer gaan bezig houden, te meer misschien, omdat hij wist dat deze een hoogen dunk van hem had opgevat en de grootste verwachtingen van zijn toekomst koesterdeGa naar voetnoot2). Op een zijner brieven aan zijn moeder, door haar den vader ter lezing toegezonden, had deze een kantteekening geschreven, zoo vleiend als het zelfgevoel van den zoon het maar wenschen kon: ‘Je vous le prédis’ (zoo schreef hij onder anderenGa naar voetnoot3)) ‘dussiez-vous vous en enorgueillir, vous serez un jour un grand homme, vous en avez le germe, comme celui du bon citoyen et de l'homme de probité.’ Was het niet natuurlijk, dat een vader, die hem zoo waardeerde, hem weerkeerig dierbaar werd? Hij gevoelde behoefte om hem insgelijks te eeren, zoo mogelijk te bewonderen. Met gretigheid greep hij naar de verhandelingen, die van zijns vaders hand in de werken van het Bataviaasch Genootschap voor 1781 en 1782 voorkwamen. Hij zou daaruit den man, dien hij nog zoo weinig kende, althans als denker en schrijver nader leeren kennen. Of hij hem ook als zoodanig heeft leeren bewonderen, zou ik echter betwijfelen. Zijn helder oordeel kon met den besten wil in die nietsbeduidende opstellen en in die hoogdravende redevoeringen niet veel te bewonderen vinden. En de volgende passage uit het dagboek getuigt ook niet van overgroote ingenomenheidGa naar voetnoot4): ‘Waarom zou ik de redevoering mijns vaders over de inenting niet beoordeelen, niet vrij en waar oordeelen al is het over een geschrift mijns | |
[pagina 277]
| |
vaders? De zoon, die blind alle zijn vaders werken bewondert, bemint en acht hem als de ruwste wilde zijn afgod.’ Blinde afgoderij lag niet in het karakter van den zoon, en wij behoeven zijn beoordeeling niet te kennen, om na deze inleiding te weten dat zij niet bovenmate gunstig zal geweest zijn. Desniettemin bleef hij zijn vader eeren en vertrouwen. Hij schreef hem herhaaldelijk lange brieven, waarin hij zijn geheele hart uitstortte, zijn onvoldaanheid met het tegenwoordige, zijn wenschen en verwachtingen voor de toekomst rondborstig uit sprak, en om ondersteuning verzocht tot verwezenlijking van die plannen. Hij wenschteGa naar voetnoot1), eer hij zich vestigde, nog een paar jaren door Engeland en Frankrijk te reizen, dan de Zeven provinciën te bezoeken, ten einde er de locale belangen bij eigen ervaring te leeren kennen, dan eerst als staatsman op te treden, en een post te zoeken, waarin hij met de verkregen kundigheden woekeren en nut stichten kon. Maar de vader zou althans dien laatsten brief niet lezen. Toen die geschreven werd, was hij misschien reeds niet meer in leven. Hij had zich op het schip de Harmonie naar het vaderland ingescheept, en van dat schip is later nooit meer taal of teeken vernomen: waarschijnlijk is het met man en muis bezuiden de Kaap vergaanGa naar voetnoot2). Na maanden lang in angst en pijnlijke onzekerheid verkeerd te hebben, moest de moeder eindelijk, in November 1786, wel besluiten het vermoedelijk overlijden van haar echtgenoot aan te geven en den weduw-rouw aan te nemenGa naar voetnoot3). Zoo lang had Gijsbert Karel niet gewacht met het ten uitvoer brengen van zijn lang beraamd plan. Toen niet alleen het geheele jaar 1784 maar ook het volgende verstreken was, zonder dat er eenig bericht van de Harmonie inkwam, had hij begrepen, dat hij thans gerechtigd was om zonder toestemming van zijn vader een nieuwe loopbaan in te treden. Uit voorzichtigheid had hij nog geen ontslag uit den dienst, alleen een lang verlof aangevraagd; het was hem goedgunstig verleend, en als luitenant van de grenadiers kwam Van Hogendorp nu te Leiden studeerenGa naar voetnoot4). Hij wist reeds veel van hetgeen een jurist moet weten; hij was werkzaam, hij had slag van werken en een voortreffelijk verstand. Er waren in dien tijd geen verplichte colleges, geen cursus, dien | |
[pagina 278]
| |
ieder student moest volgen. Zoodra iemand de noodige bekwaamheid bezat, of liever zoodra de professoren, wier oordeel niet altijd onpartijdig was, durfden verklaren, dat hij bekwaam genoeg was, stond aan zijn promotie niets meer in den weg. Van Hogendorp, een man van geboorte, een officier, bedaagder dan de studenten doorgaans zijn, werd met behoorlijke égards behandeld. Hij hield alleen de privatissima van den beroemden Pestel, leerde van het burgerlijke recht zooveel als onontbeerlijk was, legde zich met de borst op staatsrecht en volkenrecht toe, en was binnen het jaar zoover gevorderd, dat hij kon promoveerenGa naar voetnoot1). Zijn jongere broeder Willem studeerde insgelijks te zelfder tijd te Leiden. Met andere studenten heeft hij zeker weinig omgang gehad. Van zijn academieleven, dat trouwens voor hem een geheel andere beteekenis had dan voor de meesten, weten wij geen bijzonderheden. Zijn academische dissertatie handelt ‘over een billijken omslag der lasten over vereenigde staten’: een onderwerp voor zulk een verhandeling niet zeer geschikt. Het stuk heeft dan ook geen groote waarde. Het betoogt eerst, dat de bondgenooten niet overeenkomstig het nut, dat zij uit het verbond trekken, maar overeenkomstig hun vermogen behooren bij te dragen. Dan volgt een vrij mager verslag van hetgeen omtrent de quotisatie in verschillende bondstaten, inzonderheid in Zwitserland, in de Vereenigde Nederlanden en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is voorgevallen. Wat de toepassing betreft, geeft de schrijver toe, dat het vervangen der quoten door gemeene middelen, in alle provinciën op eenparigen voet te heffen, aan onoverkomelijke bezwaren onderhevig is; om echter een eind te maken aan de anders eindelooze twisten over het bedrag van ieders quote, acht hij niet onaannemelijk het stelsel, dat juist op dit tijdstip in Amerika in overweging was, om namelijk iederen staat te laten betalen naar hij volkrijk is; immers, hoewel het cijfer der bevolking geen zuivere maatstaf is van het nationaal vermogen, zoo kan het daartoe toch bij benadering dienen, en heeft het althans voor, dat het gemakkelijk met juistheid te kennen en na iedere volkstelling licht te wijzigen is. Het eenige wat wij in deze dissertatie prijzen kunnen, is de methode; deze toont dat de schrijver meer is dan een gewoon student. Van Hogendorp promoveerde den 30sten September 1786, in de | |
[pagina 279]
| |
monteering van de Hollandsche gardeGa naar voetnoot1). Voor ons, die zoo dikwerf officieren van gezondheid in militaire uniform zien promoveeren, schijnt niets natuurlijker dan dat een garde-officier bij een plechtige gelegenheid, zooals de promotie, in zijn gala-pak verschijnt. Doch in dien tijd schijnt men anders gedacht te hebben. De studenten konden het aan minachting jegens hun corps toeschrijven, indien een officier, die zich reeds onderscheiden had door geen college te houden, in een andere kleeding dan de gewone op de katheder kwam. Tot den laatsten dag toe was het dan ook onzeker, in welken dos hij optreden zou; en de overlevering, door den uitgever te boek gesteld, gewaagt van een vreeselijk tumult bij de promotie, toen hij ten slotte toch in uniform verscheenGa naar voetnoot2). Het is mogelijk, maar in de uitgegeven brieven wordt daarop evenwel, zelfs niet uit de verte, gedoeld. Van meer beteekenis was het, dat de schrijver zijn dissertatie niet, zoo als hij eerst voornemens was geweest, aan de Van Hogendorpen opdroeg, maar aan den erfprins, in wiens regiment hij diende. In dien tijd van hevige partijschap kon men Oranje geen hulde betoonen zonder zich de patriciërs van de anti-stadhouderlijke partij en de volksgezinde Patriotten tot vijanden te maken. Dat iemand, die een politiek ambt begeerde, zoo openlijk partij trok, en wel de partij van hen, die het onderspit dolven, was een ongewoon verschijnsel. Bij den eersten aanblik verwondert het ons te meer, omdat de staatsbegrippen en de algemeene denkwijs van Van Hogendorp, zooals wij die uit zijn dagboek en zijn ontboezemingen kennen, zulk een stellig partij kiezen niet vereischten. Van Hogendorp behoorde namelijk tot hen, die men in dien tijd de verlichten noemde, wij zouden zeggen tot de liberalen, tot de modernen, zoowel in het politieke als in het godsdienstigeGa naar voetnoot3). Ook zijn moeder helde tot de nieuwe begrippen over. De uitgever, die blijkbaar rechtzinniger is dan zij, drukt zich dus uitGa naar voetnoot4): ‘Haar werkzame geest bleef aan de philosophisch-politische droomerijen van haar tijd niet geheel vreemd; haar ontbrak èn genoegzame kennis èn voldoend doorzicht om te doorgronden op welk een dwaalspoor zoowel gewaande philosophen als gewaande staatslieden het oude Europa heenleidden.’ Wij | |
[pagina 280]
| |
gelooven gaarne, dat de gezindheid der ongeletterde vrouw minder uit diep nadenken dan uit natuurlijke aandrift voortsproot. Haar vrijere denkwijs ten opzichte van den godsdienst zal grootendeels zijn toe te schrijven aan afkeer van de femelarij van haar vader, den ouden Van Haren, wiens rechtzinnigheid met zoo verachtelijke ondeugden gepaard ging. En de politieke toestanden van haar tijd waren zoo weinig bevredigend, dat iedere verandering allicht verbetering kon schijnen. Gijsbert Karel had in het ouderlijk huis en vervolgens in de kadettenschool niet anders geleerdGa naar voetnoot1); en hij had later in zijn vriend Biester een ijverig prediker der nieuwe philosophie aangetroffen. Met Nicolai en Gedike stond Biester aan de spits der Duitsche verlichten, tegenover Lavater en de phantasten, en, wat de politiek betreft, bewonderde hij in Frederik den Groote, die den ouden staat naar de nieuwe begrippen hervormde, het toonbeeld van een waardig vorstGa naar voetnoot2). Geen wonder, dat Van Hogendorp, onder zulken invloed opgewassen, tot het jonge, niet tot het oude Europa behoorde. In het vaderland teruggekeerd, getuige van de steeds toenemende partijschap, betreurde hij bovenal de tweedracht, die het herstel der gebreken, waarover men jammerde, onmogelijk maakteGa naar voetnoot3). Bij beide partijen zag hij schuld. Hij ergerde zich over de hevigheid der Patriotten; maar hun verlangen naar eenigen invloed van het volk op de regeering moest hij billijkenGa naar voetnoot4). Hij zag de vernedering van het huis van Oranje met verontwaardiging, maar voor de gebreken van den Prins en van zijn hof was hij volstrekt niet blind. Kort na zijn terugkomst uit Amerika, terwijl hij te Breda in garnizoen lag, viel het geruchtmakende geval met 's Prinsen kamerheer Van der Capellen voor. Deze, tegen wien niets anders was in te brengen dan dat zijn broeder en zijn neven ijverige Patriotten waren, en dat hij met dezen den omgang niet had afgebroken, werd verdacht gemaakt, belasterd, tot het nemen van zijn ontslag gedwongen, en in de noodzakelijkheid gebracht om zijn gedrag voor het publiek te verdedigen. Van Hogendorp heeft zijn gedachten over de behandeling, Van der Capellen aangedaan, in zijn dagboek opgeteekend, en daaruit blijkt hoe weinig hij met den stadhouder | |
[pagina 281]
| |
en zijn hovelingen dweepte. ‘Het grootste kwaad’ (zegt hij o.a.) ‘dat volgens mij uit deze gebeurtenis voor het Hof ontstaat, is, dat men den Prins in al zijne zwakheid en koppigheid zal leeren kennen, en dat men zien zal hoe zeer hem de lievenswaardige deugd, de goedhartigheid, ten prooi geeft aan vleijers. Men zal zien, dat de Prinses te trotsch is voor eene republiek. Men zal het binnenste van het Hof meer en meer leeren kennen en gehaat maken bij een volk, welks aard met dien van een Hof zeer tegenstrijdig is.’ Zoo oordeelde hij juist twee jaren voor zijn promotie. In dien tusschentijd was echter veel gebeurd, niet wat van den Prins en de zijnen een gunstiger dunk kon geven, maar veel wat de Patriotten in een minstens even ongunstig daglicht plaatste. Onder den invloed dier gebeurtenissen wijzigde zich zijn zienswijs. ‘Quand on est jeune et qu'on aime le bien’ (zoo schreef hij toen wederGa naar voetnoot1)) ‘ces réformateurs ont beau jeu, ils trompent aisément; mais observés de près, ils perdent à la longue l'estime et l'affection, qu'ils devaient plutôt à la crédulité des autres qu'à leur propre vertu.’ Daarenboven een edel gemoed trekt onwillekeurig partij voor hen, wien onrecht geschiedt, en de prins van Oranje, hoe gegrond ook sommige grieven der Patriotten waren, werd zeker in 1786 schandelijk vernederd en mishandeld. Reden genoeg voor een man, zoo fier en edel als Van Hogendorp, om door een openlijke hulde te toonen, dat hij met de brutale volksvrienden niet instemde. Persoonlijke redenen werkten mede. Zijn familie en hij zelf hadden groote verplichting aan den Prins en de PrinsesGa naar voetnoot2). De Prins had door zijn voorspraak den vader in staat gesteld om zijn fortuin in Oost-Indië te herwinnen; de Prinses had de zonen in het Pruisische kadettenhuis doen opnemen, hun, en misschien ook voor een poos de moederGa naar voetnoot3), een jaargeld geschonken. Zij had zich later altijd het lot van Gijsbert Karel anngetrokken, en bij zijn terugkomst uit Berlijn aan zijn moeder een brief geschreven, die bijna moederlijke zorg voor den jongen man verraadt en het karakter van de vorstelijke schrijfster ten hoogste vereert. Door zulke verplichtingen aan het huis van Oranje verknocht, kon een edelaardig man er niet aan denken om het in de vernedering en verdrukking te verlaten, zelfs al twijfelde hij of het recht wel volkomen aan die zijde was. | |
[pagina 282]
| |
Het eigenbelang stemde daarenboven met het plichtgevoel overeen. De Patriotten schenen wel voor het oogenblik de bovenhand te hebben, maar zij hadden een overvloed van candidaten voor iederen post, die openkwam. Bij de Prinsgezinden daarentegen was gebrek aan bruikbare menschen. Wat meer zegt, Van Hogendorp had reeds een post op het oog, dien hij alleen door de gunst der Prinsgezinden verkrijgen kon, het pensionarisschap van zijn vaderstad, van de tweede stad der provincieGa naar voetnoot1). Hij offerde dus zijn kans op een staatsbediening volstrekt niet op door de inspraak van zijn hart te volgen, en aan zijn vernederden weldoener een openlijke hulde te brengen. De promotie zelve was een ware zegepraal. Een vriend, die geen vleier was, de advocaat der Oost-Indische Compagnie Boers, schreef aan de gelukkige moederGa naar voetnoot2): ‘J'ai parlé à plusieurs Messieurs qui y ont été présent, entre autres à deux professeurs, et ils ont été satisfait du jeune docteur au delà de l'expression.’ Wij zijn het reeds gewoon Van Hogendorp uitbundig te hooren prijzen. Maar nu hij eens zijn leerjaren achter den rug heeft, vragen wij toch ons zelven onwillekeurig af: wat gaf zijn vrienden toen reeds dien hoogen dunk van zijn talenten? Dat zijn moeder en zijn vader een aanstaand groot man in hem vereerden, is zoo vreemd niet. Ouders zien dikwerf in hun kinderen wat zij wenschen te zien, en Gijsbert Karel was van zijn eigen waarde zoo innig overtuigd en sprak die overtuiging bij elke gelegenheid zoo stellig uit, dat zij bij zijn naaste verwanten wel ingang moest vinden. Doch Biester - aan zijn oordeel hechten wij veel. Hij was geen man, die door grootspraak kon worden ingenomen; hij was geen dweper, geen vleier. En, wij hebben het gehoord, zonder aarzelen verzekerde hij de moederGa naar voetnoot3): ‘Il sera un jour un des plus grands hommes.’ Die voorspelling verbaast ons niet, omdat wij weten, dat zij althans in zekere mate bewaarheid is. Maar gesteld, Van Hogendorp ware kort na zijn promotie gestorven, en had niets nagelaten dan zijn dissertatie, zijn gedenkschriften en zijn brieven: zouden wij ons dan nog niet verwonderen over de uitspraak van Biester? Zonder twijfel. Tot op zijn promotie hebben wij Van Hogendorp niets zien verrichten wat een groot man aankondigt, en zijn geschriften kunnen niet meer bewijzen dan dat hij vooral voor historische en politische | |
[pagina 283]
| |
studie een buitengewonen aanleg had. Desniettemin houd ik mij overtuigd, dat Biester niet lichtvaardig geoordeeld heeft. Hij had in den dagelijkschen omgang meer van zijn vriend gezien en gehoord, dan wij uit de nagelaten geschriften vernemen kunnen. En onze gebrekkige kennis is toch voldoende om ons te doen vermoeden, waarop hij zijn gunstige verwachting gegrond had. Tweeërlei eigenschappen toonde Van Hogendorp nu reeds in de hoogste mate te bezitten, vastheid van karakter en juistheid van blik, en zij, aan elkander gepaard, kenteekenen wezenlijk den grooten krijgsman, den grooten staatsman. Van zijn vast en onverzettelijk karakter hebben wij reeds bewijzen genoeg ontmoet. Van zijn juisten blik op den gang der geschiedenis en op den geest van zijn eeuw dragen sommige zijner historische en politieke opstellen de onmiskenbare blijken. Ik beroep mij bepaaldelijk op de Considérations sur la révolution de l'Amérique, in den zomer van 1784 geschrevenGa naar voetnoot1). Als wij bedenken, dat dit opstel dagteekent van vóór de groote revolutie, dan staan wij verbaasd over een zoo juist inzicht in het karakter van een tijd als er in doorstraalt. Ik wil er enkele regels van afschrijvenGa naar voetnoot2): ‘Nos temps ressemblent à ceux de la Réformation. Dans ce siècle il se fait en politique la même révolution, qui au quinzième siècle a commencé en matière de foi. Ni Luther ni Calvin n'étaient des hommes capables de changer les opinions d'une grande partie du genre humain. Mais les abus avaient préparé les esprits à embrasser le parti de tout homme qui prêcherait leur système, c'est à dire qui eût la hardiesse de déclarer ce que tous se bornaient à croire en secret. Si on demande encore si les hommes y ont gagné, je réponds qu'un honnête homme peut être catholique ou protestant, mais que les peuples sont plus éclairés, par conséquent plus heureux, depuis la Réformation.’ ‘Les progrès de la Révolution politique ne souffrent aucune comparaison avec les progrès de la Réformation. Ils dépendent trop des circonstances. Mais qu'il me soit permis de hasarder une conjecture sur ce qui pourrait en être la fin, puisque le temps n'y peut rien changer.’ ‘On tombera dans des excès.... Le plus grand excès sera celui de s'abandonner aux impulsions de ceux qui ne méritent pas la confiance pnblique.... Mais la multitude reviendra de | |
[pagina 284]
| |
son égarement. La lumière des sciences n'est pas assez faible pour laisser dans l'égarement les nations, qu'elle éclaire plus que jamais auparavant.... Les peuples rentreront dans leurs droits d'élire des représentants, qui prennent part à l'administration, et partout le chef de l'Etat, quel que soit son titre, ne fera plus que tenir la balance entre le peuple et les grands. La tolérance deviendra universelle, et les guerres de religion seront oubliées. Tout citoyen prendra les armes pour sa défense.... C'est le commerce qui fera la grandeur des états.’ Ik kan mij niet herinneren, dat ik ooit bij eenig schrijver van vóór 1789 een zoo juist begrip van de strekking en het doel der groote beweging, die toen eerst aanving, ontmoet heb, als hier in het dagboek van een jongman van nog geen twee en twintig jaar, die nooit in staatszaken gemoeid was geweest. Zijn verblijf in Amerika, zijn verkeer met de hoofden van den opstand aldaar hadden hem de gegevens verschaft, waaruit hij zijn juiste gevolgtrekkingen afleidde. Maar hoeveel Franschen hadden ook in Amerika verkeerd, en wie van hen allen had er die wetenschap opgedaan? Doch tusschen juist zien en geschikt handelen ligt een breede ruimte. Wij hebben Van Hogendorp nog niet aan het werk gezien. Weldra, in het jaar na zijn promotie, is hij op het staatstooneel handelend opgetreden.
(De Gids, 1867, dl. I, blz. 439 vlg.) | |
IIGa naar voetnoot1).Door zijn promotie tot meester in de rechten had Gijsbert Karel van Hogendorp zich het radicaal voor de meeste staatsambten verworven. Wij weten reeds naar welk ambt in het bijzonder zijn verlangen zich uitstrekte. Hij hoopte raad en pensionaris der stad Rotterdam te worden. Een ambt voorwaar, | |
[pagina 285]
| |
waarmeê een eerstbeginnende, hoe hoog zijn ambitie reiken mocht, tevreden kon zijn. Oldenbarnevelt en Hugo de Groot waren er meê begonnen. Johan de Witt was als pensionaris van Dordrecht in de vergadering van Holland gekomen, en twee jaren later reeds met de leiding dier vergadering als raadpensionaris belast. Dat waren voorbeelden die trokken. Wel was de taak, voor zoover zij het behartigen der eigenlijke stadsbelangen betrof, niet uitlokkend voor een hoogdravenden geest als Van Hogendorp; maar zij opende den toegang tot de Statenvergadering, en dat deed bij hem alles af. Zijn moeder zeide het in vertrouwen aan de prinses van OranjeGa naar voetnoot1): ‘fréquenter l'Assemblée d'Hollande, voilà à quoi il aspire aà présent avec le plus d'ardeur.’ Nog eer hij gepromoveerd was, hadden zijn Rotterdamsche vrienden hem eenig uitzicht op dien begeerlijken post geopendGa naar voetnoot2), en kort na zijn promotie werd hij hem zoo goed als aangeboden door een oud vriend van zijn vader, mr. Isaac van Teylingen, een der meest invloedrijke leden van de vroedschap, afgevaardigde namens de stad in de Staten van Holland, en bovendien bewindhebber der Oost-Indische Compagnie ter kamer Rotterdam. Wat zoo iemand ernstig wilde, had groote kans om te gebeuren. Hij schreefGa naar voetnoot3), dat de pensionaris der stad, mr. Herman Nederburgh, ziekelijk werd en zijn werkzaamheden in haar geheelen omvang moeilijk kon waarnemen; dat het daarom geraden scheen hem een tweeden pensionaris toe te voegen, en dat hij als zoodanig niemand liever aangesteld zou zien dan mr. Gijsbert Karel van Hogendorp. Er stonden aan zulk een benoeming wel hinderpalen in den wegGa naar voetnoot4), om te beginnen, een resolutie van 25 November 1753, houdende dat de stad voortaan niet meer dan één pensionaris in haar dienst zou nemen; maar Van Teylingen, in de regeerkunst ervaren, wist bij ondervinding: ‘que les résolutions ne sont que pour écarter les malheureuxGa naar voetnoot5).’ En Van Hogendorp, de zoon van wijlen een Rotterdamsche vroedschap, de gunsteling van Van Teylingen en van meer andere aanzienlijke regenten, kon niet onder de ongelukkigen gerekend worden. Te zijnen behoeve was de resolutie van voorheen gemakkelijk door een nieuwe resolutie op te heffen, waarin men des noods en welstaanshalve | |
[pagina 286]
| |
zou kunnen schrijven, ‘dat deze nieuwe aanstelling niet zal strekken tot nadeel van stads-financiën.’ Een ander bezwaar noopte slechts tot eenig uitstel. Om pensionaris te worden moest men volle 25 jaren oud zijn, en dat werd Van Hogendorp eerst in October 1787. Maar hij kon licht zoolang wachten. Hij was nog officier; zijn vrienden hadden hem weêrhouden de oude betrekking vaarwel te zeggen, eer een nieuwe binnen zijn bereik was. Hij had dus nog wat omhanden en kon zich op zijn gemak tegen October voor de nieuwe bediening voorbereiden. Hij kon onderwijl te Rotterdam de oude relatiën aankweeken en nieuwe opzoeken. Dit laatste was dringend noodig. Het nepotisme van den tijd der Republiek is ons al eenigermate vreemd geworden. Wij kunnen nauwelijks meer begrijpen, dat het toen wenschelijker was bloedverwanten dan partijgenooten en vrienden in de regeering te hebben. Toch hield men het daarvoor in de dagen van wijlen de Republiek: getuige de zorg, waarmede de reglementen steeds verboden, dat al te veel nabestaanden in één college te zamen zaten. Een pensionaris had aan vrienden niet genoeg; hij moest onder zijn meesters bloedverwanten hebben. Honderd jaren te voren had Pieter de Groot, de zoon van den beroemden Hugo, toen hem dezelfde post van pensionaris van Rotterdam was aangeboden, aan Johan de Witt geschrevenGa naar voetnoot1): ‘Het staat by my vast, dat sich niemant licht in een employ van die natuyr behoort te laeten gebruycken dan in een stadt, daer hem het crediet van sijn bloetverwanten tot support kan strecken.’ Die les was nog altijd behartigenswaardig. Nu ontbrak het Van Hogendorp te Rotterdam wel niet aan bloedverwanten; hij vond er in de eerste plaats Jean François van HogendorpGa naar voetnoot2), een zeer verren neef, maar toch altijd een neef, en die zich van den beginne af een warm vriend had betoond. Doch dit was niet voldoende; en de gulle Jean François introduceerde zelf den aspirant-pensionaris bij die regenten-familiën, waar huwbare dochters te ontmoeten waren, bij de familie Groeninx, bij de familie Van Staveren. Weldra verhaalden de lieden elkander, dat de jonge Van Hogendorp op juffrouw Groeninx of op juffrouw Van Staveren het oog hadGa naar voetnoot3). En zoo was het ook; nadat zijn oog eenige weken van | |
[pagina 287]
| |
de een op de ander gedwaald had, vestigde het zich voor goed op de laatstgenoemde. Het was niet zijn eerste affectie, ook niet zijn laatste, ook geen bijzonder sterke. De liefde was bij hem niet opgewassen tegen de ambitie. Hij had het reeds aan zijn vader geschrevenGa naar voetnoot1): ‘Je ne ferai jamais un mariage que par inclination, - mais l'effervescence d'un instant, ce que dans les romans on nomme le véritable amour, ce sentiment exalté ne déterminera jamais seul mon choix.’ De ervaring heeft bewezen, dat hij ook in dit opzicht zich zelf goed kende. Maar laten wij niet vooruitloopen. In April 1787 scheen de toekomst voor den jongen staatsman verzekerd: over eenige maanden zou hij tweede pensionaris en waarschijnlijk schoonzoon van een vermogend regent van Rotterdam wezen. Geen kwaad begin voorwaar, en dat nog op beter hopen liet. Zijn moeder had er dan ook in toegestemd, dat hij den krijgsdienst thans verlietGa naar voetnoot2). De positie van Oranjegezind officier in Den Haag, waar de garde sedert eenigen tijd weer garnizoen hield, was gedurig lastiger geworden. Zijn superieuren waren partijdig en hem niet genegen. Het werd tijd zich los te maken van een post, die hem in moeilijkheden brengen kon. In het begin van Maart schreef mevrouw Van Hogendorp hierover aan de PrinsesGa naar voetnoot3), ontvouwde haar de redenen die het ontslag van Gijsbert Karel wenschelijk maakten, en verzocht daartoe haar toestemming. Haar Hoogheid antwoordde allergracieust, stemde het verzoek gereedelijk toe, en verwierf ook de goedkeuring van haar gemaalGa naar voetnoot4). Nu kon de officier de formeele aanvraag indienen, en reeds den 20sten Maart verkreeg hij het zoo lang begeerde ontslagGa naar voetnoot5). Onmiddellijk daarop vervoegde hij zich te Nijmegen, waar het hof zijn verblijf hield, maakte zijn opwachting bij Hunne Hoogheden, werd aan hun tafel genoodigd en met de meeste onderscheiding bejegend. Hoe gelukkig gevoelde hij zich in de pas verworven vrijheid! ‘Je ne puis vous dire,’ zegt hij aan zijn moederGa naar voetnoot6), ‘à quel point je suis ravi de ma liberté. Je m'aperçois que, loin de me mettre un degré plus bas, elle m'élève. Tout le monde ne pourrait pas imiter cette démarche; il est vrai | |
[pagina 288]
| |
que je ne saurais dire les véritables motifs, mais en attendant qu'ils paraissent, je vois distinctement qu'on m'en prête qui me font honneur.’ Natuurlijk mocht het publiek nog niets van de kans op het pensionarisschap weten. Het moest denken, dat zuivere Oranjezucht de drijfveer was tot het nemen van ontslag als officier. Dat verhief den schijnbaar belangelooze in de oogen der hovelingen. Minder aangenaam en verheffend daarentegen was het antwoordt, dat hij hun geven moest op hun vragen: wat hij nu voorhad te beginnen. Hij zeide, dat hij als advocaat practiseeren wilde; maar hij schaamde zich half, dat hij zoo iets moest belijden. ‘Il est assez singulier’ (zegt hij zelf in zijn dagboekGa naar voetnoot1)) ‘que j'éprouvais de la répugnance à m'expliquer sur ce point, comme si d'exercer la jurisprudence eût été au-dessous de moi: sentiment obscur que j'attribue à la profession militaire, dont apparemment je n'avais pu quitter les préjugés aussi vite que l'habit.’ Karakteristiek in alle opzichten is deze confessie, niet het minste de zelfbeproeving, die er in doorstraalt. Gijsbert Karel, niet tevreden met het opmerken zijner onwillekeurige aandoeningen, moest er ook het ‘waarom’ van weten. Niet minder herkennen wij hem in hetgeen volgt: ‘J'ai depuis, avec une satisfaction intime, entendu raconter à M. Grenville, qu'il avait, il y a peu d'années, assisté à des plaidoyers de M. Pitt.’ Wat een Pitt gedaan heeft, daarover behoeft zich een Van Hogendorp niet te schamen. Wij kennen hem genoeg om te begrijpen, dat hij deze bijzonderheid uit het leven van den Engelschen staatsman inderdaad ‘met een innige zelfvoldoening’ gehoord heeft. Met den Prins kon hij vrijer spreken. Aan Zijn Hoogheid kon hij openbaren, welke uitzichten hem te Rotterdam geopend waren. En de Prins was met die plannen hoogelijk ingenomen, en beloofde hem, aan zijn vrienden te Rotterdam, met name aan den heer Van der Heim, er over te schrijvenGa naar voetnoot2). De aspirant was, naar zijn eigen getuigenis, bij deze gelegenheid niet overbescheiden. ‘J'appuyai’ (zegt hij in zijn dagboekGa naar voetnoot3)) ‘j'appuyai beaucoup sur les services que je pourrais rendre à la bonne cause, puisqu'avec la majorité, qu'elle avait alors à l'assemblée des Etats, il ne manquait que du concert et de l'éloquence aux bien intentionnés pour les faire triompher de la faction.’ De | |
[pagina 289]
| |
Prins begreep dit ook zoo, en ried daarom den aanstaanden leider zijner partij ten ernstigste aan, intusschen druk te pleiten. ‘Car, dit-il, il faut un flux de bouche et de présence d'esprit pour faire tête à des gens comme un G(ijselaer), qui vous asserte les choses du monde les plus absurdes avec une assurance, qui passe l'imaginationGa naar voetnoot1).’ Van dit pleiten is evenwel niet ingekomen, bij gebrek aan cliënten, die hun zaken aan de welsprekendheid van den onervaren advocaat kwamen toevertrouwenGa naar voetnoot2). Hij moeide zich derhalve maar bij voorbaat met de politiek. Overal werden op dat tijdstip Oranje-societeiten opgericht, om het volk tegen de Patriotten op te zetten en onder de stadhouderlijke banier te scharen. Een der voornaamste was in Den Haag, onder het hoofdbestuur van Bentinck van Rhoon, gevestigd; daarvan werd Van Hogendorp lid, en ijverig werkend lid. Hij koos gedurig stelliger partij: als een erkend vriend van Oranje wilde hij eerlang op het staatstooneel optredenGa naar voetnoot3). Daar verschenen te Rotterdam den 23sten AprilGa naar voetnoot4), ‘jour à jamais mémorable,’ zegt Van HogendorpGa naar voetnoot5), de gewapende burgers voor het stadhuis; een commissie uit den krijgsraad en van de geconstitueerden uit de burgerij verzocht en kreeg gehoor bij de vroedschap, en verklaarde haar, dat de burgerij zeven raadsleden, wier namen werden opgegeven, afzette en van nu af als afgezet beschouwde. Het waren zeven van de beste vrienden en beschermers van Van Hogendorp: zijn neef Jean François, de heer Van der Heim en de heer Van Staveren waren er onder. Daarmeê was alle kans op de gewenschte aanstelling verdwenen. In de plaats der afgezette werden door de aanblijvende vroedschap, op dringend bevel van den krijgsraad, zoo het heette, andere echt patriotschgezinde heeren aangesteld. De vijanden van den Prins kregen in de vroedschap een beslissende meerderheid; en het behoeft niet gezegd, zij zouden nooit een jong mensch, die zijn Oranje zoo fier ton toon had gedragen, tot pensionaris der stad aanstellen. Te vergeefs beriepen zich nog de afgezette heeren op de Staten van Holland; de meerderheid was ook daar niet meer op hun hand, en verklaarde het gebeurde voor een | |
[pagina 290]
| |
huiselijke aangelegenheid der stad, waarmeê de Staten der provincie zich niet konden bemoeien. Zoo had dus de zaak haar beslag; zonder omwenteling was er niet aan te veranderen. Naar omwenteling derhalve, naar weêrwraak dorstte van nu aan de teleurgestelde aspirant-pensionaris. Hij heeft ons zelf in zijn dagboek beschreven, hoe hij op dit oogenblik te moede was. ‘La conduite’ (zegt hij) ‘que les usurpateurs se permirent vis-à-vis de leurs victimes, qui étaient tous mes parents ou mes amis, me révolta; mon espoir d'établissement évanoui me toucha sensiblement; la violence du coup, sans un ombre de respect pour les lois, me paraissait une injure faite à la nation, et agité par tous les mouvements d'amour-propre et d'amour de la patrie et de la gloire, je résolus dès ce moment de punir les audacieux, et je m'écriai en présence de mon frère Guillaume, que j'allais employer toutes les facultés de mon esprit, toutes mes liaisons, toutes les connaissances que l'étude m'avait fait acquérir, ma fortune et ma vie, à précipiter les tyrans du faîte, où ils s'étaient ëlevés. Peu après Hogendorp me dit: “Vous ne parlez pas, quelle est votre opinion?” et je lui répondis d'une manière énergique et qu'il n'a jamais pu oublier: “Je respire la vengeance”Ga naar voetnoot1). - Ik moet erkennen, dit alles riekt wat sterk naar het melodrama, en herinnert ons, dat Van Hogendorp de jaren nog niet had, waarop de Staten van Holland een jong man waardig keurden om in hun vergadering zitting te nemen. Maar met dat al was een zoo vurig en ondernemend en tevens zoo hardnekkig ijveraar een niet te versmaden aanwinst voor de partij der heftige Oranjelieden, waaraan hij zich thans met hart en ziel aansloot. Doch van nu af zijn de lotgevallen van onzen held niet meer van de wisselingen der politiek af te scheiden. Zijn leven en bedrijf is alleen te begrijpen als men de staatsgeschiedenis van zijn tijd kent. Wij moeten ons daarin eerst orienteeren, eer wij verder gaan.
Drie partijen hebben van oude in onze Republiek bestaan: de Prinsgezinden, de anti-stadhouderlijke aristocraten of patriciërs, en de democraten. Sedert den tijd van Maurits en Oldenbarnevelt hadden stadhoudersgezinden en anti-stadhouderlijken steeds tegen elkander over gestaan; hun tweedracht had veel kwaads gebrouwen | |
[pagina 291]
| |
en nog meer goeds verhinderd, maar aan den anderen kant, wij moeten het erkennen, de volksvrijheid beschermd door het vestigen van een overheersching, van wat aard ook, te beletten. Even oud als deze twee partijen was de derde, die der democraten, maar zij was niet in staat geweest zich zoo gedurig te toonen. Uitgesloten van de regeering, zonder recht om haar stem in den staat te doen hooren, werd zij nauwelijks opgemerkt in gewone tijden; alleen in tijden van beroering en gevaar had zij zich getoond en doen gelden. De omstandigheden hadden meêgebracht, dat zij meestal tegen de aristocraten was opgestaan, en met de Prinsgezinden gemeene zaak had gemaakt. Zoo was het gegaan in 1672 en in 1747. Beide die keeren was het land onder het bestuur der patriciërs in oorlog en dreigend gevaar geraakt; natuurlijk was dit aan de regeering geweten, en om verandering van regeering te verkrijgen, hadden zich de democraten aan de Prinsgezinden aangesloten en gezamenlijk den verongelijkten prins van Oranje aan het hoofd van den staat gesteld. Op deze wijs schenen democraten en Oranjelieden hetzelfde te bedoelen; maar inderdaad liepen beider wenschen slechts een eind weegs samen; als de Oranjepartij al geheel voldaan was, hadden de democraten nog allerlei andere wenschen op het hart. De Prinsgezinden waren tevreden met de verheffing van den Oranjevorst; als hij al de macht had van zijn voorouders, en nog iets daarboven, begeerden zij niet meer. Maar dan kwamen de democraten met hun requesten tot herstel van de privilegiën, tot beperking van de macht der stadsregenten, inzonderheid ten opzichte van het vergeven der voordeelige bedieningen. Aan zulke verzoeken leenden de prinsen van Oranje een onwillig oor. Zoodra zij op het gestoelte der eere gezeten waren, beijverden zij zich om de beweging, die er hen op had gebeurd, te bedaren. Zij waren voorstanders van de wettige regeering, afkeerig van al wat naar omwenteling zweemde. Nauwlijks hadden zij de overwinning behaald, of zij sloten vrede met hun oude vijanden, en dankten de ongeregelde troepen, aan wie zij de zegepraal verschuldigd waren, weder af. De teleurgestelde democraten bromden en morden dan nog een tijd lang voort, slaakten hun verzuchtingen in blauwboekjes en spotdichten, die door de regeering verboden werden, maar keerden allengs tot de vroegere machtelooze en lijdelijke ontevredenheid terug. Evenwel, het misnoegen was steeds klimmende; bij iedere herhaling uitte zich de teleurstelling in heviger klachten tegen den Prins, die zijn helpers in den steek liet. Vooral toen | |
[pagina 292]
| |
Willem IV in 1747 de Doelisten te Amsterdam gepaaid maar in het minst niet voldaan had, regende het smaadschriften: “Kijk,” zoo heette het in een van dezenGa naar voetnoot1), “daar leest de Prins, bij zijn vertrek uit Amsterdam, het plakkaat in zijn koets, en lacht omdat hij de burgers zoo fraaitjes van de huig gelicht en alles naar zijn hoogwijs advies gedaan en de burgers niets gegeven heeft. Maar kijk aan den anderen kant, daar werpen de burgers de oranje-cocarden tegen den grond, omdat zij meenen dat de Prins of zijn ministers hen bedrogen heeft.” Het vertrouwen op de prinsen van Oranje was bij de volkspartij geschoktGa naar voetnoot2). Spande de stadhouder samen met de patriciërs, dan moest het volk zelf tegen beiden voor zijn belangen waken. Het geluk had gewild, dat al de prinsen van Oranje bekwaam, dat de meeste buitengewoon bekwaam waren geweest. Onder hun bestuur had het volk voorspoed genoten en roem behaald. Ook om die reden waren de vorsten geliefd. Maar Willem V, die in 1766 krachtens erfrecht aan het bewind kwam, was een rechtschapen man, doch ontbloot van al die gaven van verstand en karakter, waardoor zijn voorvaderen zoo bijzonder hadden uitgemunt. BilderdijkGa naar voetnoot3) wijt de ongeschiktheid van den erfstadhouder aan zijn opvoeding, die opzettelijk door zijn voogd, den hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, verkeerd zou zijn aangelegd. Niets ongerijmder dan deze beschuldigingGa naar voetnoot4). Het ontbrak den Prins geenszins aan kundigheden, maar aan talenten; hij wist meer dan noodig was, maar hij kon niet handelen. Hij was niet berekend zelf te regeeren, en hij was ijverzuchtig jegens een ieder die hem wilde helpen. Zijn dat fouten, die uit de opvoeding, of wel die uit den aanleg voortvloeien? - Hoe dit zij, de patriciërs bemerkten spoedig, met wien zij te doen hadden; zij breidden hun macht meer en meer uit ten koste van de zijne; zij belemmerden hem in het regeeren. | |
[pagina 293]
| |
Zij verzetten zich niet alleen uit vaderlandsliefde tegen verkeerde maatregelen, maar tegen den gang der regeering in het algemeen, uit partijschap. De stadhouder, aan het Engelsche koningshuis verwant, ging door voor engelschgezind; de patriciërs, die, als vertegenwoordigers van den handel, naijverig waren op den voorspoed van Engeland, heulden met de Fransche ambassadeurs, en vonden er een dubbel genoegen in, als zij den stadhouder tegen zijn wil tot vijandelijkheden tegen Engeland noopten. Vooral sedert den opstand der koloniën in Amerika, sedert Frankrijk voor dezen partij getrokken had en met Engeland in oorlog was geraakt, gaven de Hollandsche regenten zich het genoegen om, in strijd met de bekende sympathie van den Prins, allerlei beleedigende en vijandige resolutiën tegen Engeland door te drijven. Dit ging zoo ver, dat het geduld van de Engelsche regeering eindelijk uitgeput raakte, en zij een openlijken oorlog boven deze bewimpelde vijandelijkheden verkoos. Toen bleek het op de jammerlijkste wijze, hoe baldadig en roekeloos ons gedrag geweest was, hoe weinig wij in staat waren uit te richten wat wij snoevend hadden gedreigd. In plaats van het reeds door twee vijanden benarde Engeland den genadeslag te geven, vingen wij alleen al de slagen op, die Engeland had uit te deelen. Wat wij ons zelf niet bewust waren geweest, toonden wij aan de geheele wereld: dat van de macht en de grootheid der eens geduchte Republiek niet het minste was overgebleven. De natie gevoelde haar vernedering diep; zij had nooit gedacht dat zij zoo laag gezonken was. Aan wien de schuld? Natuurlijk aan de regeering. Wat was er uitgericht met de millioenen, die voor de vloot en het leger waren opgebracht? De regeering had ze door haar onverstandig, zoo niet verraderlijk, beleid nutteloos weggeworpen. De natie vorderde onderzoek en strenge straf voor de schuldigen. Voor het eerst, zoolang de Republiek stond, was het een stadhouderlijke regeering, onder wier wanbestuur de staat schade en schande leed. Voor het eerst was het een prins van Oranje, die verdacht werd van het land weerloos te hebben gehouden uit sympathie voor den vijand, die ons zoo harde slagen toebracht. Wat nog nooit gebeurd was, de democraten stemden in met de aristocraten, en beschuldigden om het hardst den stadhouder. Dat kwam den anti-stadhouderlijken uitnemend te pas. Zij wortelden niet in den volkgeest; zij hadden nooit steun gevonden bij de natie. | |
[pagina 294]
| |
Zoolang de staatszaken in de raadzalen werden behandeld, vermochten zij veel; maar zij hadden steeds weerloos en hulpeloos tegenover den stadhouder gestaan, zoo dikwerf de beslissing op straat onder het volk gevallen was. Nu voor het eerst schaarde zich de volkspartij achter hen. Zij juichte hen toe in hun aanklacht tegen den admiraal-generaal, in hun pogingen om de regeering te wijzigen en de macht van den Prins te beperken. Mocht het ook nu weêr tot een openbaren strijd komen, mocht het geschil nogmaals door geweld beslist moeten worden, dan zouden zij tegenover het prinsgezind gemeen de volksgezinde burgerij kunnen overstellen. En die burgerij werd eerlang gewapend en in den wapenhandel bedreven. Tijdens het gevaar van oorlog met den Keizer, aan het einde van den Engelschen oorlog, werden er overal exercitiegenootschappen opgericht, en de oude schutterijen in democratischen zin georganiseerd. Het zou Willem V niet zoo gemakkelijk vallen deze burgersoldaten te ontwapenen, als het Maurits geweest was om de waartgelders, in 1618, af te danken. Zoolang de aristocraten en de democraten, onder den nieuwen naam van Patriotten, één partij vormden, hadden zij in Holland stellig de bovenhand. De Prinsgezinden durfden zich in de meeste steden nauwelijks roeren. In Den Haag, waar zij uit den aard der zaak het talrijkst en het moedigst waren, liepen zij van tijd tot tijd te hoop, en spatten uit in baldadigheden, die tot niets konden leiden. In September 1785 had er een opschudding plaats, die een eenigszins ernstiger karakter droeg en de veiligheid der patriotsche afgevaardigden scheen te bedreigen. De Prins, krachtens zijn ambt kommandant van het garnizoen, nam geen maatregelen om de schuldigen te straffen en voor het vervolg zulke wanordelijkheid te voorkomen. Dit gaf den Staten van Holland gelegenheid om een lang besproken plan ten uitvoer te leggen, en het garnizoen ter beschikking te stellen van de Gecommitteerde Raden. Dezen zouden voortaan aan de oversten der bezetting de bevelen geven, die in het belang der openbare veiligheid noodig zouden zijn. De Prins, naijverig van aard en vasthoudend aan de macht, die tot nog toe nooit aan hem of aan een zijner voorzaten betwist was, wilde zich deze verkorting van zijn gezag, dit mistrouwen van zijn bedoelingen, niet laten welgevallen. Na vruchteloos op het intrekken van deze resolutie bij de Staten te hebben aangedrongen, verliet hij, tegen den raad van al zijn vrienden, de | |
[pagina 295]
| |
residentie, begaf zich eerst naar Breda, en vestigde zich vervolgens te Nijmegen, onder het gebied der hem toegedane Staten van Gelderland. Door zijn afwezigheid uit de plaats, waar al de hooge colleges van staat hun zetel hadden, verliep zijn invloed natuurlijk hoe langer hoe meer. Hij had dit voorzien, maar hij was gewoon te doen wat zijns inziens betaamde, zonder zich om de gevolgen te bekommeren. Ook in Gelderland heerschte misnoegen tegen de stadhouderlijke regeering. Maar, hoe vreemd het op het eerste aanzien mag schijnen, de regenten waren daar meest allen Prinsgezind; het volk daarentegen was over het algemeen anti-stadhouderlijk. De verklaring van dit verschijnsel geeft de historie aan de hand. Vooreerst had Gelderland nooit die vurige liefde voor het huis van Oranje gekoesterd, die Holland en Zeeland het eerst aan den grooten Willem I toegedragen en vervolgens op diens nazaten overgebracht hadden. Maar de hoofdreden was, dat de stadsregenten, die daar evenmin als in Holland en Zeeland door de burgerij bemind werden, niet de tegenstanders maar de creaturen van den stadhouder waren. De haat aan de regenten toegedragen, klom op tot hem die de regenten aanstelde, den prins van Oranje. De partij, die verandering van regeering verlangde, wenschte dus in de eerste plaats aan den stadhouder het recht te benemen om eigendunkelijk de regenten te kiezen. Willem III was de eerste geweest, die zich dit veelbeteekenende recht had toegeëigend. Hij had het gedaan op een wijs die niet te rechtvaardigen is. Toen de drie provinciën, die in 1672 door den vijand overheerd en van de Unie afgescheurd waren, met geweld van wapenen door de overige gewesten en hun bondgenooten verlost, en na eenige aarzeling met hun vroegere rechten op nieuw in de Unie opgenomen waren, had de Prins, zonder daartoe behoorlijk gemachtigd te zijn, reglementen van bestuur ingevoerd, volgens welke in Utrecht, in Gelderland en in Overijsel nagenoeg alle staatsbedieningen en alle regentenplaatsen door hem naar welgevallen vergeven konden worden, en dat niet, zoo als vroeger, voor het leven, maar voor één of voor weinige jaren. Zijn doel met die reglementen was meester te worden van de Staten dier drie provinciën, zoodat hij op hun stemmen in de Staten-Generaal zou kunnen rekenen, inzonderheid ten opzichte der buitenlandsche politiek. Dat doel had hij bereikt. Slechts eens had Utrecht het gewaagd voor vrede te stemmen, hoewel hij voor het voortzetten van den oorlog was; en die | |
[pagina 296]
| |
overmoed was met het afzetten der meest schuldige regenten gestraft. Die eerste les was voldoende. Geen tweede maal behoefde de straf te worden toegepast. Na Willem's dood, gedurende het tweede stadhouderloze bewind, waren de reglementen buiten werking gesteld; bij de verheffing van Willem IV waren zij weer in hun volle kracht hersteld, en rechtens bestonden zij nog altijd voort. Maar feitelijk had de stad Utrecht (de vaderstad van het Patriotisme) kort te voren (voorjaar 1786) het reglement, voor zoover het haar betrof, afgeschaft; en de steden van Overijsel hadden zich sedert insgelijks aan den invloed van den Prins onttrokken. In Gelderland alleen was de groote meerderheid der regenten met het bestaande tevreden. In al de drie provinciën echter ijverden de burgerijen evenzeer voor de afschaffing der gehate reglementen en voor het herstel der aloude volksvrijheid. Er was maar één middel, waardoor de burgers hun wenschen aan de regeering officieel konden kenbaar maken, het middel van requestreeren. In Gelderland werd daarvan gedurende 1785 en 1786 een zeer ruim gebruik gemaakt, en niet weinig misbruik daarenboven. De Staten behoefden de wenschen, in al die requesten uitgesproken, wel niet in te willigen, maar het hinderde ben ze zelfs maar te moeten aanhooren. Wanneer een regeering zich in den gegeven toestand wel bevindt en geen plan heeft om dien te veranderen, klinkt de klacht over het bestaande en de wensch naar hervorming haar onaangenaam in de ooren, vooral indien die klachten en wenschen onophoudelijk door duizenden worden herhaald. Om een eind aan het oproerig geschreeuw te maken verboden de Staten, bij een plakkaat van 11 Mei 1786. het rondloepen of ter teekening leggen van requesten, en verklaarden, dat voortaan geen verzoekschriften, door meer dan zes personen geteekend, zouden worden aangenomen. Geen wonder, dat dit plakkaat algemeene verontwaardiging verwekte. Het eenige middel, dat overgebleven was om zijn ontevredenheid te uiten en op verbetering aan te houden, werd nu ook aan de burgers ontnomen. Men mag het belachelijk vinden, dat dit voor slavernij werd uitgekreten; waar is het, dat het regeeringsstelsel van Gelderland met het volkskarakter en met den geest des tijds in onverzoenlijken strijd was. Twee kleine steden, Elburg en Hattem, die zich reeds in andere opzichten patriotsch hadden aangesteld, verkozen het hatelijke plakkaat niet af te kondigen. Een gevaarlijk voorbeeld | |
[pagina 297]
| |
in dezen tijd van beroering! Te vergeefs werden zij tot gehoorzaamheid vermaand. Door haar partijgenooten uit Holland opgezet, volhardden zij in haar tegenstand. De beweging won ook elders in de provincie veld. Er moest, hoe dan ook, een eind aan komen. Den 31sten Augustus namen de Staten een resolutie, waarbij zij hun stadhouder machtigden om, des noods met geweld, garnizoen binnen de weerspannige steden te brengen. De stadhouder voldeed aan dit verzoek. De Patriotten, die zich in tijds hadden gewapend en hoog van hun moed en van hun vastberadenheid hadden opgegeven, vochten, toen het er op aankwam, niet zoo dapper als zij vooruit geschreeuwd hadden. Bijna zonder slag of stoot werd in de beide steden de orde hersteld. Maar in Holland wekte deze executie afschuw zoowel als vrees. Men vreesde, dat de Staten van Utrecht het Geldersche voorbeeld volgen, en een executie tegen hun hoofdstad gelasten zouden. Nu was Utrecht de voorpoort van Holland. Als die in handen van hun vijanden viel, waren de Hollandsche Patriotten niet langer veilig. Het eigenbelang ried dus bij tijds tusschen beiden te komen. Maar bovendien, welk vrijheidlievend burger moest de handelwijs der Geldersche Staten niet verafschuwen? En wie waren die Staten? Immers de werktuigen veel meer dan de meesters van hun stadhouder, die tevens stadhouder van Holland was! De Prins derhalve was de eigenlijk schuldige; hij had zich zelf het bevel laten geven, waarachter hij zich thans verschool. Na een korte en onvoldoende briefwisseling met hem, gingen de Staten van Holland er den 22sten SeptemberGa naar voetnoot1) toe over, om zijn commissie van kapitein-general voorloopig te schorsen, en de troepen van den eed van gehoorzaamheid, aan hem gedaan, te ontheffen. Reeds hadden zij de regimenten, die zij betaalden, voor zoover zij binnen de provincie lagen, naar Woerden en naar de grenzen van het Sticht laten oprukken, en voor zoover zij elders garnizoen hielden, naar huis opontboden. Over die geheele krijgsmacht gaven zij het commando aan den generaal Van Rijssel, op wien zij staat konden maken. De stad Utrecht namen zij in haar bescherming. Zij stelden een personeel besogne van vijf leden aan, die hun zouden voorstellen al wat verder tot verdediging der vrijheid van noode was. Onder dezen waren de drie pensionarissen, Van Berckel van Amsterdam, De Gijselaar van Dordrecht | |
[pagina 298]
| |
en Zeebergh van Haarlem, die sedert lang de erkende leiders der Patriotten in de Statenvergadering waren. - Met aanzienlijke meerderheid werden deze besluiten genomen. Nog kort te voren hadden Amsterdam en Rotterdam met nog zes andere steden de prinsgezinde ridderschap tegen de Patriotten bijgestaan. Thans stemden beide groote steden met de meerderheid. De weifelende leden in de vroedschappen, die te voren tot den stadhouder overhelden, neigden nu weêr tijdelijk, onder den indruk van het gebeurde, naar de Patriotten. Het oranje dragen, het Oranje-boven roepen, werd als oproerkreet en oproerleus in Holland verboden. Dit alles geschiedde in de maand, waarin Van Hogendorp promoveerde; wij begrijpen nu eerst, hoe hoogen moed hij betoonde door onder deze omstandigheden zijn dissertatie aan den erfprins op te dragen. Dat de besluiten en maatregelen van Holland onwettig waren, behoeft wel niet uitvoerig betoogd te worden. Het regeeringsreglement van Gelderland was niets nieuws; niets nieuws was het, dat de stadhouder gevolg gaf aan de bevelen der Staten, die volgens dat reglement waren aangesteld. Wat reden bestond er dan om hem voor zijn gehoorzaamheid in dit geval te straffen? Bovendien, wat hij gedaan had, had hij als stadhouder van Gelderland gedaan. Hoe konden hem daarover de Staten van Holland ter verantwoording roepen? De schorsing was dus niet gemotiveerd. En wie gaf in alle geval aan de Staten van een provincie het recht om aan de troepen der Unie bevelen toe te zenden, ze te ontslaan van den eed aan den kapitein-generaal der Republiek gezworen? De Staten-Generaal hadden alle reden om zulke inbreuken op het recht der Unie des noods met geweld te keeren. Maar de Staten-Generaal zelf waren verdeeld, en Willem V was geen Maurits of Willem II, om hen tegen Holland te vereenigen en aan te voeren. Met Holland stemden doorgaans Overijsel en Groningen; Zeeland en Gelderland vormden de kern der tegenpartij, waaraan zich sedert eenigen tijd Friesland aansloot, niet uit Prinsgezindheid, maar uit vrees voor de democraten. Zoo stonden er drie provinciën tegenover drie andere. De zevende, Utrecht, gaf meestal het overwicht aan de Prinsgezinden. Maar Utrecht was volstrekt niet eenstemmig. De beide eerste leden der Statenvergadering, de Geëligeerden en de Edelen, waren grootendeels Prinsgezind, de stad daarentegen sterk democratisch. | |
[pagina 299]
| |
Op de stemmen van Friesland en van Utrecht was derhalve niet stellig te rekenen. Een aaneengesloten meerderheid bestond er bij gevolg niet in de Staten-Generaal. Vastberadenheid was van hen niet te wachten. Wanneer Holland, zoo als thans in September 1786, kloekmoedig doortastte, durfden zij geen ernstigen tegenstand bieden. Juist op dit tijdstip, dat een keerpunt is in de inwendige geschiedenis der Republiek, viel er ook in haar betrekkingen tot de vreemde mogendheden een gewichtige verandering voor. Den 22sten Augustus kwam in Den Haag de tijding, dat Frederik de Groote van Pruisen gestorven wasGa naar voetnoot1). Van den overleden monarch had het stadhouderlijk huis nooit veel hulp ondervonden. Hoewel de gemalin van Willem V zijn nicht en zelfs een bijzonder geliefde nicht was, had de koning toch nooit aan zijn familiezwak voor haar zijn politiek dienstbaar gemaakt. En een der stelregels van zijn politiek sedert den Zevenjarigen oorlog was: alles te vermijden, waaruit een vredebreuk met Frankrijk volgen kon. Frankrijk en Oostenrijk te zamen, hij had het ondervonden, waren geduchte vijanden; en het was klaar als de dag, dat, zoo ooit weêr Frankrijk aan Pruisen den oorlog aandeed, Oostenrijk zich aanstonds bij Frankrijk voegen zou. Nu was ongelukkig de Fransche regeering op de hand van de Patriotten in Nederland. Daarom kon Frederik voor den Prins niet opkomen. Hij kon hem alleen raden in een billijke schikking met de Patriotten te treden. Een raad, die voortreffelijk zou geweest zijn, zoo hij maar uitvoerbaar ware geweest. Doch Frederik wilde van geen bezwaren hooren. Het verveelde hem met dat kleingeestige gekibbel der Hollanders gedurig lastig gevallen te worden. Zijn arme gezant in Den Haag, Thulemeyer, die toch verplicht was er gedurig op terug te komen, werd dan met een snauw afgewezen: “C'était toujours la même tirelire, à la quelle le Roi ne pouvoit répondre autre chose que ce qu'il avoit dit dans tant de lettres”Ga naar voetnoot2). De koning drong zich op, dat de schuld voor een groot gedeelte aan den Prins lag, en als de gezant het tegendeel beweerde, dan kreeg hij ten antwoord, dat hij zeker voor zijn logenachtige berichten betaald werd. “Je vous paye” (schreef de koning kort voor zijn doodGa naar voetnoot3)) “pour m'écrire la vérité. Loin de le faire vous voulez | |
[pagina 300]
| |
disculper le prince d'Orabge. C'est me tromper, et si vous continuez sur ce pied, vous me forcerez à vous mettre dehors tout de suite.” Aan zulk een bloedverwant kon het stadhouderlijk huis niet veel verliezen. En het kon veel winnen, nu hij werd opgevolgd door den eigen broeder der erfstadhouderes. Bij dezen zou de persoonlijke belangstelling veel luider spreken, en het was de vraag of ook zijn politiek wel naar dezelfde grondregels zou gericht zijn als die van zijn voorganger. Aan zijn hof was zeker een machtige Franschgezinde partij, maar er stond een andere tegenover, die Frankrijk niet vreesde en een nauwe aansluiting aan Engeland raadzaam achtte; de meest invloedrijke ministers, graaf Hertzberg en de hertog van Bronswijk, waren haar hoofdenGa naar voetnoot1). Kreeg deze partij de bovenhand in 's konings raad, dan mocht de erfstadhouder op krachtige ondersteuning hopen. Want de Republiek was het tooneel, waarop de twee groote mogendheden van het Westen elkander diplomatisch bestreden. Een eeuw lang hadden de Vereenigde Nederlanden Engelands politiek gevolgd, als de sloep het oorlogschip; sedert een jaar waren zij aan Frankrijk onderhoorig door de alliantie van 1785. Beide mogendheden stelden, ook met het oog op Indië, ons bondgenootschap op hoogen prijsGa naar voetnoot2). Ieder van haar wilde de Republiek òf tot haar volgeling hebben, òf tot een nutteloozen bondgenoot voor haar tegenstander maken. Natuurlijk begunstigde Frankrijk met al zijn macht de Patriotten, door wier beleid het verbond met Engeland verbroken en de nieuwe alliantie gesloten was. Van zelf moest Engeland daarentegen den stadhouder bijstaan, van wiens herstelling alleen een ommekeer in de buitenlandsche politiek te wachten was. Tot schande van onze natie moeten wij het getuigen, dat de leiding der Nederlandsche staatspartijen in dit tijdvak in de handen van vreemde ambassadeurs berustte. De Fransche ambassadeur, Vérac, bestuurde de staatkunde der Patriotten; de Engelsche gezant, de bekwame Harris, later als lord Malmesbury beroemd, voerde de stadhouderlijke partij tegen den gemeenschappelijken vijand aan. De dood van Frederik den Groote en de onzekerheid der staatkunde van zijn opvolger verruimden thans het veld van den diplomatieken tweestrijd en verdubbelden den prijs. In één overwinning hoopte Harris Nederland en Pruisen | |
[pagina 301]
| |
beiden te winnen. Onder voorwendsel der Nederlandache belangen, ijverde de Engelsche gezant aan het hof van Berlijn voor een toenadering van Pruisen tot Engeland. Juist bij het sterven van Frederik vervulde Mirabeau een missie te Berlijn, en die scherpzinnige staatsman zag dadelijk, welke verre gevolgen uit den strijd der partijen in de Republiek konden voortvloeien. “Ces agitations bourgeoises” (schrijft hij) “menacent tous les jours d'avantage le repos de l'Europe”Ga naar voetnoot1). Hij gelooft, dat zij in staat zijn om de onderlinge verhouding van de groote mogendheden geheel te veranderen. “Hertzberg est tout Hollandais: c'est la seule façon décente qu'il ait d'être Anglais”Ga naar voetnoot2). “L'Angleterre intrigue ici avec une grande activité pour son compte, à l'ombre des intérêts de la Hollande, qui tiennent fort au coeur du cabinet de Berlin”Ga naar voetnoot3). De nieuwe koning beantwoordde aanvankelijk aan de verwachting. In de allereerste dagen zijner regeering zond hij den graaf Von Goertz, een vriend van Hertzberg en van de alliantie met Engeland, naar Nijmegen en naar Den Haag, om zoo mogelijk een billijke schikking tusschen den stadhouder en zijn vijanden te bemiddelen. De zending had echter op een zeer ongelukkig oogenblik plaats. Juist toen Von Goertz te Nijmegen kwam, was de zaak van Hattem en Elburg aan de orde, en waren de Staten van Holland in de weer met hun resolutiën tegen den kapitein-generaal. Een poging tot verzoening der partijen onder deze omstandigheden scheen bijna een bespotting. De hoofden der Patriotten, het driemanschap van het personeel besogne, vermeden zelfs een ontmoeting met den Pruisischen bemiddelaar. Als deze niet met bijzonderen nadruk spreken kon, was het van den aanvang af zeker, dat hij niets zou uitrichten. In het oorspronkelijke plan van de Pruisische regeering stond dan ook wel degelijk achter de aangename woorden van schikking en wederzijdsche toegeeflijkheid de bedreiging met een gewapende tusschenkomst, als laatste redmiddel, geschreven. De hertog van Brunswijk had, eer Von Goertz nog op weg was gegaan, met den Engelschen gezant te Berlijn besproken, hoe men, des noods niet de wapenen, het best en het snelst de Patriotten tot reden zou kunnen brengenGa naar voetnoot4). En | |
[pagina 302]
| |
toen Von Goertz met eigen oogen had gezien, dat van bevrediging en schikking geen sprake kon zijn, stelde hij zijn koning voorGa naar voetnoot1), hem en den gewonen gezant bij de Staten terug te roepen, en bij het afbreken der diplomatieke betrekkingen te verklaren, dat Zijn Majesteit niet op de overige provinciën, alleen op Holland misnoegd was. Dan zou denkelijk door de meerderheid der Staten-Generaal zijn tusschenkomst worden ingeroepen, hetgeen hem recht zou geven om kort en goed met Holland te handelen. Te zelfder tijd vroeg Von Goertz aan den Engelschen ambassadeur Harris, op welke ondersteuning van Engeland zijn koning zou kunnen rekenen, als hij door zijn tusschenkomst in de Nederlandsche twisten met Frankrijk te doen mocht krijgenGa naar voetnoot2). Had het aan Harris vrijgestaan hierop naar eigen inzicht te antwoorden, hij zou alle hulp, die Pruisen verlangen mocht, stellig hebben toegezegd; want hij hield zich verzekerd, dat Frankrijk in de gegeven omstandigheden wel dreigen, maar niet verder dan dreigen gaan zou. Doch de Engelsche regeering, en Pitt in de eerste plaats, deinsde voor de kans op een nieuwen oorlog terug. Met Pruisen alleen tot bondgenoot, durfde zij zich aan geen grooten oorlog te land en ter zee bloot stellenGa naar voetnoot3). Het was een ontwijkend, zoo niet een weigerend antwoord, dat Von Goertz ten slotte ontving. Aan den anderen kant werkte de Fransche diplomatie met alle kracht te Berlijn op den nieuwen koning, die, nu het bleek dat hij op Engeland niet rekenen kon, noodzakelijk tot de overgeleverde politiek van zijn voorganger terugkeeren, en zijn plannen, voor zoover zij meer dan een vriendschappelijke bemiddeling bedoelden, opgeven moest. Von Goertz had van toen af niets te doen dan naar een eervollen aftocht uit te zien. Frankrijk kwam hem daarin te gemoet, door van zijn zijde ook een bemiddelaar, den chef de bureau De Rayneval naar Den Haag te zenden, om in samenwerking met hem te handelenGa naar voetnoot4). Die samenwerking bestond daarin, dat De Rayneval de voorstellen der Patriotten aan Von Goertz overbracht, die ze weer aan het oordeel van den stadhouder onderwierp. De stadhouder wees ze, zooals te voorzien was, ten stelligste af. Daarmeê was de onderhandeling ten einde: de Fransche en de Pruisische bemiddelaars keerden in Januari 1787 ieder naar zijn hof terug. Vooreerst hadden de Patriotten | |
[pagina 303]
| |
uit Berlijn niets te vreezen, “et l'on n'ignore pas ici” (zoo schreef de Fransche gezant Vérac aan zijn regeeringGa naar voetnoot1)) “à quelle influence protectrice et bienfaisante la République doit l'attribuer.” De voorstellen, door de Patriotten aan den Prins aangeboden en door dezen geweigerd, verdienen onze aandacht ten volleGa naar voetnoot2). Zij leeren ons het stelsel der hervormers beter kennen dan de Acte van verbintenis, waarmeê men gewoonlijk te rade gaat, maar die veel te vaag is, om ons voldoende in te lichtenGa naar voetnoot3). De Patriotten begeerden vooreerst erkend te hebben, dat de stadhouder een dienaar was, “assujetti au bon plaisir du souverain”Ga naar voetnoot4), en dat bij gevolg de Staten het recht hadden om in zijn instructie zulke veranderingen als zij geraden achtten, ook zonder zijn toestemming, te maken; ten andere vorderden zij, dat de Prins zelf aan de Staten van Gelderland, Utrecht en Overijsel het vernietigen der gehate regeeringsreglementen zou voorstellen. Van hun kant waren zij bereid om onmiddellijk daarop de resolutie van Holland tot schorsing van den kapitein-generaal in te trekken, en den Prins in zijn waardigheden te herstellen. - Het afschaffen van de reglementen was zeker in alle opzichten wenschelijk; zelfs vrienden van het stadhouderlijk huis stemden dit toe. Maar zich te erkennen als dienaar der Staten van Holland, ondergeschikt aan hun welbehagen, - dat was te veel gevergd van een prins van Oranje, die, wat ook geschreven mocht staan, in de schatting van het volk het Eminente hoofd van den staat was. In de Gedenkschriften van Van HogendorpGa naar voetnoot5) vinden wij een | |
[pagina 304]
| |
zeer uitvoerige memorie, die door hem kort na zijn promotie voor Von Goertz, met wien hij kennis maakte en dien hij met Pestel in kennis bracht, was opgesteld. Het stuk is van geen bijzondere waarde. De schrijver was niet op de hoogte van de bedoelingen der verschillende partijen; hij kon dus geen goeden raad geven, hoe met haar te handelen. Alleen leeren wij er nader uit kennen, van welke gezindheid de jonge advocaat zelf was. Hij verklaart zich tegen elke transactie: de Prins moet zich aan geen partij in het bijzonder verbinden; hij is de man van de geheele natie en moet dit blijvenGa naar voetnoot1). Als hij zich de handen laat binden, is hij niet meer bij machte om het volk tegen de regenten te beschermen, en zal hij de liefde zoowel als de achting der natie verliezen. Om deze reden is iedere overeenkomst ongeraden; maar het neemt niet weg, dat de Prins meer tot de democraten onder de Patriotten, dan tot de aristocraten behoort over te hellenGa naar voetnoot2). Wij erkennen in deze wenken den scherpzinnigen staatsman. Het gezag der prinsen van Oranje is volkomen juist gekarakteriseerd, en de gevolgtrekking, die er uit afgeleid wordt, was ten hoogste practisch. Ook de voorkeur, aan de volkspartij boven de regenten-familiën toegekend, bewijst hoe goed de afstammeling van zooveel regenten zich boven de verouderde traditiën der Republiek wist te verheffen. Maar hij spreekt van twee fractiën in de groote patriotsche partij, de democraten en de aristocraten. Wij kunnen niet verder gaan, eer wij van die splitsing iets meer weten. Wij zagen vroeger, dat Patriotten de gemeenschappelijke naam was, waaronder zich bij het uitbreken van den Engelschen oorlog twee geheel verschillende partijen verbonden hadden: de antistadhouderlijke regenten, die aan het regeeringsstelsel der stadhouderlooze tijdperken gehecht waren, en de democraten, die in hun hart de oligarchie der regenten veel meer dan het hooge gezag van den stadhouder verfoeiden, en slechts door bijzondere en voorbijgaande omstandigheden tot samenspanning met hun aloude vijanden bewogen waren. Dit bondgenootschap was bij den aanvang van 1787 al lang ontbonden. De regenten hadden ingezien, dat zij veel meer dan de stadhouder van de volksvrienden te vreezen hadden; en zij, die den strijd tegen den Prins begonnen waren, die hem van zijn vriend en raadsman, den hertog van Brunswijk, hadden beroofd, die den Engelschen | |
[pagina 305]
| |
oorlog veroorzaakt hadden, en daarop den admiraal-generaal voor het ongelukkig voeren van dien oorlog aansprakelijk hadden gesteld, zij, de Amsterdamsche regenten met Rendorp aan het hoofd, verlangden thans niets liever dan met den Prins een schikking te treffen, ten einde in overleg met hem hun vroegere medestanders, de democraten, tot de oude onmacht en berusting terug te drijven. Buiten die afvalligen, bestond er nog een fractie van aristocraten, bij wie de afkeer van den stadhouder voortdurend luider sprak dan de vrees voor het volk, en die zich derhalve nog niet van de Patriotten hadden afgescheiden. Aan hun hoofd stond het driemanschap van Van Berckel, De Gijselaer en Zeebergh. Van hen waren de voorstellen uitgegaan, die Rayneval uit naam der Patriotten den Prins had aangeboden. Daarin was, zoo als wij weten, geen sprake van uitbreiding der volksrechten, alleen van beperking der macht van den stadhouder tegenover de Heeren Staten. Maar de groote meerderheid der Patriotten hechtte aan het laatste veel minder gewicht dan aan het eerste: aan het vestigen van den invloed des volks op de regeering. Ook met de toongevers van deze partij had Von Goertz onderhandeld. De Pruisische consul te Amsterdam, Chomel, had hem met een hunner, den jongen advocaat Schimmelpenninck, die later zulk een groote rol spelen zou, maar nu nog een ambteloos burger was, in kennis gebracht; en Schimmelpenninck had hem verder met de aanzienlijksten der partij meer dan één bijeenkomst bezorgd. Op zijn verzoek stelden ook zij de voorwaarden op schrift, waarop zij zich met den Prins wilden verzoenen en verstaanGa naar voetnoot1). Die voorwaarden weken verre af van die der aristocraten. Zij bedoelden niet zoozeer de beperking van de stadhouderlijke macht als wel de bevestiging van den invloed des volks op de regeering. In alle steden zouden kiescolleges van de aanzienlijkste burgers worden opgericht, zooveel mogelijk overeenkomstig de aloude privilegiën; door hen, en niet door de vroedschappen, zouden voortaan de dubbeltallen worden opgemaakt, waaruit de stadhouder de regenten verkiezen zou; zij zouden tevens bevoegd zijn om telkens de grieven en wenschen der burgerij aan de regeering kenbaar te maken. De stadhouder zou in zijn waardigheden worden hersteld, maar in elk van deze, als kapitein-generaal, als admiraal-generaal enz., door een raad | |
[pagina 306]
| |
worden bijgestaan, zonder wiens voorkennis hij niets zou mogen uitrichten. - Merkwaardige ontwerpen, verre te verkiezen boven de voorstellen van het driemanschap! Waren zij tot wet geworden, de regeeringsvorm zou wezenlijk verbeterd zijn. De volksinvloed zou langs wettigen weg veel misbruiken afgeschaft, veel hervormingen ingevoerd hebben. De stadhouder zou nevens zich ervaren raadslieden hebben gekregen, op wier schouders hij een deel der taak, die hem te zwaar viel, had kunnen afschuiven. Hij zou niet langer minister zijn geweest van meer dan één departement: hij zou, als een koning, ministers beneden zich gekregen hebben. De aristocraten, niet langer tot een oligarchie aaneengekuipt, hadden zich voortaan den voorrang moeten waardig maken, zoo zij dien wenschten te behouden. Von Goertz beoordeelde deze plannen zeer juist. “Cet arrangement” (schreef hij naar BerlijnGa naar voetnoot1)) “ne porterait pas tant de préjudice au stadhouder, mais il bouleverserait toute la forme du gouvernement, et le rendrait d'aristocratique entièrement démocratique”Ga naar voetnoot2). Als wij bedenken wat er vervolgens, in 1795, in 1814 en later gebeurd is, dan kunnen wij niet ontkennen, dat de Patriotten in de richting van den tijd vooruit wildenGa naar voetnoot3). Maar hoe dit alles in te voeren? Slechts enkele der democraten waren regenten; verreweg de meesten waren ambtelooze burgers, die van alle mederegeering waren uitgesloten. Door welk middel konden zij dan hun wenschen aan de Staten opdringen? Zij hadden, in Holland althans, het recht van requestreeren behouden. Daarvan wilden zij zich thans bedienen. Zij sloegen voor, dat democraten en Prinsgezinden gezamenlijk een stortvloed van requesten bij de Staten zouden inleveren, waarbij werd aangedrongen zoowel op de herstelling van den stadhouder als op het oprichten van kiescolleges. Zij bedongen, dat de stadhouder van zijn kant zijn adhesie aan die requesten, zoodra zij inkwamen, openlijk betuigen zou. Zij verwachtten dat de regenten op deze | |
[pagina 307]
| |
wijs te zelfder tijd door de gewapende burgerij en door den kapitein-generaal, aan het hoofd van het leger, tot hervorming aangemaand, niet zouden durven tegenstribbelen, en dat het groote pleit dadelijk beslecht en gewonnen zou worden. Het plan was niet kwaad bedacht, en had werkelijk kans om te gelukken. Maar het sprong af, niet slechts op den tegenstand van het driemanschap, dat men er in gekend had, en naar welks oordeel de voorwaarden veel te gunstig voor den stadhouder waren, maar ook op den onwil van den Prins, die van geen schikking wilde hooren, voor en aleer hij, onvoorwaardelijk, zoowel in zijn stadhouderlijke waardigheid als in het commando over het Haagsche garnizoen hersteld zou zijn. De onderhandeling werd wel niet voor goed afgebroken, maar bleef slepen, vooral toen eens Von Goertz naar Berlijn was terug gekeerd. De democraten lieten daarom echter hun opgevat voornemen nog niet varen. Zij gevoelden zich sterk genoeg om des noods alleen, zonder de Prinsgezinden, de volksrechten te veroveren. In een vergadering, te Amsterdam in Januari 1787 gehoudenGa naar voetnoot1), werd besloten, dat de stad Haarlem, waar de democratische begrippen ook bij de regeering het krachtigst wortel hadden geschoten, in de vergadering der Staten een voorstel zou doen van soortgelijke strekking, als die men aan de requesten had willen geven. Dientengevolge stelde Haarlem den 30sten Januari voor: vooreerst, een commissie te benoemen om onderzoek te doen naar de grenzen der uitvoerende macht van den kapitein-generaal en van den admiraal-generaal, en om instructies te ontwerpen voor de waarneming van die ambten; ten andere, om een commissie te benoemen, die onderzoeken zou, hoe en onder welke bepalingen de invloed, “die uit hoofde der regeeringsvorm bij representatie notoirlijk aan het volk toekomt,” geregeld zou behooren te worden. Wij herkennen hierin hetzelfde plan dat aan Von Goertz was voorgeslagen, doch in zoo verre het den prins van Oranje betrof gewijzigd, omdat hij er zijn medewerking niet aan verleend had. De commissie tot het opmaken der instructie werd zonder tegenspraak benoemd. Maar de meeste leden der Statenvergadering voelden geen roeping om zich zelf aan de democratie op te offeren; en in het benoemen van een commissie zagen zij te recht den eersten stap op den weg, die tot het erkennen van het | |
[pagina 308]
| |
kiesrecht der burgerijen leiden zou. Zij trachtten de zaak op de lange baan te schuiven, maar te vergeefs: een tal van requesten stelde ze gedurig weêr aan de orde. Eerst zou den 8sten Maart een beslissing worden genomen, toen den 17den, toen den 23sten, en op dien dag werd inderdaad met een kleine meerderheid besloten, dat den 30sten de commissie gekozen zou worden. Van de keus der commissarissen hing blijkbaar de uitslag van het onderzoek, en het lot van het geheele voorstel af. De Patriotten hadden dan ook bij tijds hun candidaten gereed, acht volksvrienden, op wie zij bouwen konden. Zij rekenden, dat dezen met 10 stemmen tegen 9 (de vergadering van Holland bestond uit de Ridderschap en 18 stemhebbende steden) verkozen zouden worden; want Amsterdam, dat anders niet te vertrouwen was, had getoond dat het zich in dit geval bij hen zou voegen, door aan de twee pensionarissen, die haar stem moesten uitbrengen, te gelasten, dat zij een Amsterdamsch volbloed-democraat, Abbema, die ook tot de acht Patriotsche candidaten behoorde, moesten helpen benoemen. De Patriotten achtten zich dus zeker van hun overwinning. Maar zij werden verschalkt. De Amsterdamsche vroedschap had slechts om hen te misleiden een democraat aan haar pensionarissen aanbevolen. Den dag vóór de verkiezing kwamen nog drie regenten de deputatie versterken; en toen het tot een keus zou komen, overstemden die drie de twee pensionarissen, en voegden de stem der stad bij die van de Ridderschap en acht andere steden, door welke 19 heeren, waaronder wel Abbema maar overigens meestal verklaarde tegenstanders der hervorming waren, in de commissie benoemd werden. Daarmeê was inderdaad het lot van het Haarlemsche voorstel beslist. Het zou op niets uitloopen. De aristocraten, bepaaldelijk de Amsterdamsche, kraaiden victorie. Maar te vroeg. Zij hadden de Patriotten verschalkt, doch zoo doende zelf erkend, dat zij in openlijken strijd niet tegen hen opgewassen waren. Den 3den April kwamen de burgersocieteiten op de been, omringden het stadhuis, en dwongen de vergaderde vroedschap haar drie gedeputeerden te desavoueeren en terug te roepen, en de twee pensionarissen voorloopig alleen als afgevaardigden in de Statenvergadering te laten blijven. Dit kon de gedane keus wel niet veranderen, maar het verhoedde toch, dat de stem van Amsterdam in het vervolg de meerderheid aan de saamgespannen aristocraten en Prinsgezinden verzekerde. Voor de Amsterdamsche regenten was het gebeurde een ge- | |
[pagina 309]
| |
voelige les, die zij niet verloren lieten gaan. Het was gebleken, dat zij, aan zich zelf overgelaten, niets konden uitrichten. Zij waren overgeleverd in de handen der gewapende burgers. Wilden zij aan dezen het hoofd bieden, dan moesten zij zich den steun verwerven van die hen alleen steunen konden, van het Prinsgezinde gemeen. Al de handwerkslieden en inzonderheid de varensgasten en de bijltjes (zoo werden de scheepstimmerlieden in de wandeling genoemd) waren van ganscher harte voor den Prins. Met Zijn Hoogheid verzoend en verbonden konden de regenten op hen, ten getale van vijf, zes duizend man, staat maken, en zich tegen den dwang der burgersocieteiten meer dan voldoende beveiligd rekenen. Werkelijk werd er in de eerste helft van April tusschen Reigersman namens den Prins en Calkoen namens de Amsterdamsche regenten druk onderhandeldGa naar voetnoot1); en men eindigde met het eens te worden: Amsterdam zou bij de Staten doordrijven, dat de Prins in zijn waardigheden hersteld werd; de Prins van zijn zijde zou voortaan den regenten bij het kiezen van de schepenen en van de beambten der admiraliteitGa naar voetnoot2) ruimer vrijheid laten. Van volksrechten zou niets inkomen. Alles scheen geschikt. De 18de April was reeds bepaald voor de vergadering der vroedschap, waarin het voorstel, door de stad aan de Staten te doen, zou worden vastgesteld. Maar daar weigerden de bijltjes onverwachts hun medewerking; zij waren meer Prinsgezind dan de Prins zelf, en wilden van geen schikking hooren, waarbij de geliefde stadhouder iets van zijn rechten zou afstaanGa naar voetnoot3). Intusschen was het geheim der onderhandeling uitgelekt. De Patriotten zagen, dat zij hun tegenstanders moesten voorkomen, wilden zij zelf niet verrast worden. Den 20sten April verspreidden zij een oproerige proclamatie onder den titel: Het verraad ontdekt, dat hun geestverwanten tot krachtig handelen aanzetteGa naar voetnoot4). En Zaterdag, den 21sten, omsingelden zij nogmaals het stadhuis, en vorderden van de verschrikte vroedschap dat negen harer leden, die als de hoofden der aristocraten bekend stonden, hun ontslag zouden krijgen. De vroedschap, gedeeltelijk eensgezind met de burgerij, voor een ander gedeelte gedwee uit vrees voor erger, | |
[pagina 310]
| |
gehoorzaamde, en verwijderde de aangewezen ambtgenooten uit haar midden, ja vervulde zelf veertien dagen later, de dus ontledigde plaatsen met erkende Patriotten. Twee dagen na dezen Amsterdamschen coup de main had de Rotterdamsche plaats, die, zoo als wij reeds zagen, de beschermheeren van Van Hogendorp van het kussen stootte, en hem het uitzicht benam op den pensionarispost, die anders voor hem zoo goed als weggelegd was. Dat de Patriotten, zoo doende, inbreuk maakten op de bestaande rechten, dat zij zich als echte revolutionairen aanstelden, kan niemand loochenen. Maar daarmede is hun handelwijs nog niet voor goed veroordeeld. In 1672 had de Prinsgezinde burgerij juist evenzoo gehandeld, en Willem III had toen, onder toelating, zoo niet met toestemming der Staten, zijn zegel gehecht aan hetgeen in strijd met het recht geschied was. Het is waar, thans was de onrechtmatige daad ten nadeele der Prinsgezinden gepleegd, maar dat veranderde haar karakter niet. In het eene geval zoowel als in het andere was de wijs, waarop de remotie geschiedde, onwettig. Het kon alleen de vraag zijn, of het doel, dat de Patriotten thans voorhadden, minder goed te keuren was dan de bedoeling der Prinsgezinden in 1672. Hoe dit zij, het geweld trof doel. Door de regeeringsverandering in de twee voornaamste steden waren de Patriotten voortaan meester in de Staten van Holland. Elk verzet tegen hen en hun stelsel in deze provincie was van nu aan een verzet tegen de gevestigde macht. Het kwam thans op doortasten, op durven aan. De revolutie, eens aan den gang, kon niet zonder gevaar te halver wege blijven staan. Nu zij in Holland de bovenhand had genomen, moest zij die ook bij de Staten-Generaal nemen. En de weg, om daartoe te geraken, was aangewezen. Van de zeven stemmen hadden de Patriotten er reeds drie; zij hadden dus slechts een vierde te winnen om de meerderheid te hebben. Die vierde stem was te krijgen, als zij in Friesland, waar hun aanhang machtig en ijverig was, eenige aristocraten verwijderden. Nog gemakkelijker, als zij in Utrecht uit de regenten hunner partij een nieuwe Statenvergadering vormden. Er waren in het college der Staten van het Sticht drie stemmende leden: de Geëligeerden, de Ridderschap en de Stad met de kleinere steden. Nu hadden de Prinsgezinden in de twee eerste leden de meerderheid, maar de Stad was de zetel der democratie, zoodat zelfs de Staten hun vergadering van daar naar Amersfoort hadden verlegd. In die | |
[pagina 311]
| |
vergadering had de Stad zich niet laten vertegenwoordigen. Wat was nu eenvoudiger, dan dat de Stad, tegenover de Staten van Amersfoort, een vergadering uitschreef, waarop zeker een minderheid der beide eerste leden nevens haar eigen gedeputeerden verschijnen zou? Dan zou men misschien bij de Staten-Generaal kunnen uitwerken, dat die tegenvergadering als de wettige erkend, en haar afgevaardigden tot de beraadslagingen en stemmingen in hun midden toegelaten werden, of in alle geval dat de afgevaardigden van beide zijden werden geweerd, en de provincie dus vooreerst buiten stemming blijven moest. In dat geval stonden de partijen drie tegen drie: de Staten-Generaal waren machteloos, en Holland kon veilig zijn gang gaan. De Fransche gezant ijverde sterk voor dien maatregel, waartoe dan ook eindelijk een poging gedaan is, doch eerst toen het geschikte oogenblik voorbij was gegaan. Nu, onder den schrik der remotiën te Amsterdam en te Rotterdam, had de slag geslagen moeten worden. Doch het ontbrak de partij te eenenmale aan leiding. Vérac, de Fransche ambassadeur, moest alles beramen niet alleen, maar ook ten uitvoer leggen. Hij was de eigenlijke bewerker der Amsterdamsche en Rotterdamsche omwentelingen geweest. Zijn Fransche zendelingen hadden in die steden de gewapende burgerijen, niet zonder moeite, tot handelen bewogen. Buiten hem was er niemand, die de partij bestuurde. De raadpensionaris van Holland, Van Bleiswijck, die hetzelfde ambt bekleedde dat een Oldenbarnevelt en De Witt bekleed hadden, en die uit den aard der zaak de leider had moeten zijn van de partij, die in de Staten van Holland de meerderheid uitmaakte, was een nietsbeteekenend man, bekwaam genoeg, maar volstrekt karakterloos. Hij had geen andere zorg dan voor het behoud van zijn post, geen anderen toeleg dan op goeden voet te blijven met de partij, die op het oogenblik meester was, en tevens met de tegenpartij, die misschien spoedig meester zou worden. Niemand kon op hem rekenen, en een ieder wist dit. Den invloed, aan zijn ambt verbonden, had hij sedert lang verloren. Het was alsof zijn post ledig stond. Het driemanschap der pensionarissen en het personeel besogne, dat bestemd was om den raadpensionaris te vervangen, redeneerden veel, maar richtten weinig of niets uit; zij wisten zelf niet recht wat zij wilden. Toen Vérac hun in Mei de vraag deed: wat dan toch hun plan was en hoe zij het dachten te verwezenlijken, luidde hun antwoord: “ons plan is nog een onderwerp onzer deliberatiën”Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 312]
| |
De waarheid was dat zij de partij, die zij heetten aan te voeren, niet vertrouwden. Zij vreesden, dat de omwenteling verder zou gaan dan in hun bedoeling lag. Zij aarzelden en bleven staan, juist nu het noodig was, zonder omzien, door de gevaren heen, voorwaarts te snellen. Gelukkig voor hen en hun aanhang waren de Prinsgezinden even besluiteloos als zij, even verdeeld van inzicht en bedoeling. De onderhandelingen, zoowel die met de democraten als die met de aristocraten, werden nog altijd voortgezet. Zij konden natuurlijk tot geen gewenscht einde leiden, want de eene partij kon uit machteloosheid niet veel helpen, en de andere vorderde voor haar medewerking een prijs, dien de Prins en zijn raadslieden niet wilden beloven. Van de militaire overmacht, waarover de kapitein-generaal beschikte, werd eenig gebruik gemaakt, maar zoo onhandig en zoo onvoldoende, dat het beter zou geweest zijn volstrekt niets te ondernemen. Om het oproerige Utrecht eerst van Holland af te snijden en vervolgens te overmeesteren, trachtte de Prins zijn leger tusschen de stad en het Hollandsch cordon, waarover generaal Van Rijssel het bevel had, in te schuiven. Te Zuilen, op den weg naar Amsterdam, en te Meern, op den weg naar Leiden, had hij reeds eenig volk gelegerd: hij wilde nu ook Vreeswijk bezetten, om zoo de rivier en de groote sluis daar ter plaatse meester te worden. Maar hij liet zijn manschap door gewapende burgers van Utrecht straffeloos terugdrijven (9 Mei), en bewerkte door zijn aanslag niets anders dan dat de beruchte Rijngraaf Van Salm met zijn legioen, in dienst van Holland, de bedreigde stad binnentrok. Hij, van zijn kant, bracht daar tegen een legertje bij Zeist bijeen, maar zonder er iets meê te ondernemen. Over en weer maakten zich de partijen belachelijk: geen van beiden regelde zich naar een vooraf beraamd plan, zij lieten zich door het toeval leiden. Hoe volstrekt de anarchie bij de Prinsgezinden heerschte, kan daaruit blijken, dat een jongmensch als Van Hogendorp, ambteloos en zonder aanzien, het plan vormde om op eigen hand een contrarevolutie te bewerken. Wij weten, dat hij, sedert de omwenteling te Rotterdam, voor de belangen van den Prins, als voor zijn eigene, ijverde. Hij begreep dat niets verderfelijker was dan stilzitten, en, nu de hoofden der partij bleven afwachten, | |
[pagina 313]
| |
voelde hij zich geroepen oin den stoot te geven. Hij hoopte uit te werken, dat de minderheid in de Staten van Holland, en die in de vroedschappen van Amsterdam en Rotterdam, zich als de wettige overheid opwierpen, en zich door het krijgsvolk en de beambten van Holland deden gehoorzamen; dat zij haar tegenstanders in hechtenis namen, en den stadhouder aan het hoofd van zijn leger terug riepen. “Qu'on s'imagine” (zegt hijGa naar voetnoot1)) “des ordres envoyés de toute part au nom de l'assemblée de Hollande, les chefs de la cabale dispersés on arrêtés par la faction, le Prince en marche avec des troupes!” Inderdaad, als men het eens zoover had gebracht, volgde al het overige van zelf. Maar hoe zoo ver te komen? Van Hogendorp wist ook daarvoor raad. Hij rekende op burgemeester bedel voor Amsterdam, op zijn vrienden te Rotterdam, op den secretaris der Staten van Holland, Royer, die zich onvoorwaardelijk aan de Prinsgezinden had aangesloten. Deze zou de resolutiën teekenen en expedieeren, die de minderheid, op naam van het geheele college der Staten, nemen zou. Hij trok aanhoudend her- en derwaarts om met iedereen te overleggen, tot angst van zijn moeder en tot verdriet van zijn vrienden. “Ik zag hem liever gedurig mijn huis voorbijgaan gemanteld en gebeft om te gaan pleiten” (zoo schreef een hunnerGa naar voetnoot2)) “dan met den reismantel om, het valies achterna, in besognes over gansch andere zaken.” Zij hadden reden om bezorgd te zijn. Maar de jonge man had niet minder goede reden om te handelen zooals hij deed. “Servir sa patrie, s'acquitter d'une juste reconnaissance, travailler à sa fortune et à celle de ses frères, n'est ce pas faire son devoir”Ga naar voetnoot3)? Uitmuntend. Wij gevoelen sympathie voor den jongen man, die te midden van zooveel voorzichtigen en blooden, iets durfde wagen voor de goede zaak. Maar dat neemt niet weg, dat hij zich jegens zijn moeder wel wat minder hoog en wijs had kunnen houden. “Je vous plains de vos irrésolutions”, “vous voulez toujours que je me charge de babioles”Ga naar voetnoot4) -, van dien aard zijn de terechtwijzingen, waarmêe de moeder met haar lastige bezorgdheid wordt afgewezen. De uitgever voegt ergens aan een van die brieven een paar noodige ophelderingen toe, en zegt dan ten slotte: “Tot zoover een woord ter verschooning van de moederlijke kwellerij; het cartebelletje des zoons eischt wel | |
[pagina 314]
| |
eenige meerdere verontschuldiging”Ga naar voetnoot1). Wij zijn volkomen van zijn gevoelen. Van het plan van Van Hogendorp is niets gekomen. De heeren, die hij er voor winnen moest, waren niet zoo ondernemend als hij. Het was buitendien de vraag, of Zijn Hoogheid zelf met zulk een revolutionairen maatregel wel gediend zou zijn. De Prins was een man van de wettigheid. Als de Staten hem iets verzochten, was hij bereid hun last te volvoeren. Hij had, op bevel der Staten van Gelderland, Hattem en Elburg bezet en bedwongen. Hij wilde, op last der Staten van het Sticht, hetzelfde doen ten opzichte van de stad Utrecht. Maar onwettige bevelen van een minderheid te gehoorzamen, daartoe zou hij niet zoo gemakkelijk besluiten. Zullen wij hem om zijn nauwgezetheid hard vallen en kleingeestig noemen? Het is waar, het was een verschil in vorm meer dan in wezen. De Staten van Gelderland en van Utrecht waren van hem afhankelijk, en bevalen hem wat hij vooraf had goedgekeurd, wat in zijn kabinet besloten was. De Staten van Holland aan den anderen kant waren, na de onwettige remotiën te Amsterdam en te Rotterdam, een vergadering, wier gezag betwist mocht worden. De Prins zelf erkende ze niet voor wettige Staten. Waarom zou hij dan den wettig gekozen regenten, die de minderheid uitmaakten, op hun verzoek niet te hulp komen? Een misschien onrechtmatige tusschenkomst van zijn zijde zou het afdoende middel tot herstel der orde, der wettige regeering, wezen. Waarom wegens een nietig gewetensbezwaar geaarzeld? Onze hedendaagsche redders der bedreigde maatschappij deinzen voor zulk een beuzeling niet terug. Zij zijn overtuigd, dat de Voorzienigheid hun een missie heeft gegeven, en dat zij, om die te vervullen, woord en eed en bezworen constitutie breken mogen. Misschien juist omdat wij die helden aan het werk hebben gezien, gevoelen wij te meer eerbied voor de bekrompenheid van Willem V, die behalve de missie der Voorzienigheid nog een missie van de wettige overheden verlangt, eer hij met het redden van den staat durft aanvangen. Van Hogendorp moest dus van zijn plan afzien; hij had zich te vergeefs moeite gegeven. Maar hij had zich met dat al bij mannen van invloed als een ijverig, kloek en bekwaam jongmensch bekend en geacht gemaakt. Zij wilden hem gaarne gebruiken. Door zijn Rotterdamsche vrienden werd hij aan Reigersman, den | |
[pagina 315]
| |
tresorier van den Prins en een zijner meest vertrouwde raadslieden, voorgesteldGa naar voetnoot1). Hij ontvouwde hem zijn inzichten en plannen, en maakte een zeer gunstigen indruk op hem. “Il conclût notre longue conversation” (schrijft hij in zijn dagboekGa naar voetnoot2)) “par me présenter la situation avantageuse d'un homme de naissance, qui par ses études, par ses relations se trouvât à même de servir de lien aux chefs du bon parti, en se portant d'un lieu à l'autre, selon que les circonstances le demandaient.” Het spreekt van zelf dat deze betrekking voor niemand dan voor Gijsbert Karel bestemd was. En hij, van zijn zijde, nam ze gaarne aan, in de gedachte dat hij zoo doende een gewenschten werkkring zou krijgen. Eerst later ondervond hij tot zijn spijt en ergernis, dat men hem bloot als werktuig, niet als medehelper of mederaadsman dacht te gebruiken. Zijn oordeel over Reigersman, dat eerst allergunstigst was geweest, werd toen aanmerkelijk gewijzigdGa naar voetnoot3); hij zag toen, wat hem vroeger niet in het oog was gevallen, hoe aanmatigend, hoe behaagziek, hoe zelfzuchtig de man was. Dat ligt zoo in de menschelijke natuur. Het ging Van Hogendorp als ons allen: hij zag de gebreken van anderen door een vergrootglas, zoodra zij met zijn eigenliefde in botsing kwamen. Omstreeks denzelfden tijd verbond hij zich nauw met iemand, die weinig ouder was dan hij zelf, en die een veel schitterender, zoo al geen gewichtiger rol dan de zijne in de aanstaande gebeurtenissen spelen zou, met Bentinck van Rhoon, het hoofd van een geslacht, dat zich steeds door zijn gehechtheid aan het huis van Oranje onderscheiden heeftGa naar voetnoot4). In bekwaamheid, in kennis, in beleid stond Van Rhoon ver bij hem achter; in ijver evenaarde hij hem, en hij ging hem te boven in afkomst en invloed. Hij was lid van de Ridderschap van Holland, en had bij gevolg zitting in de Staten der provincie; hij was de lieveling van het gemeen, het erkende hoofd der zuivere Prinsgezinden en van de Oranje-societeiten, die thans, bij de beroering, overal als paddestoelen uit den grond verrezen. Een tijd lang zijn de beide jongelieden intieme vrienden geweest. Maar de minste in aanzien gevoelde zich in verdiensten de meerdere, en dit bracht allengs verkoeling te weeg. In het eerst zag Van Hogendorp in zijn vriend een man van gewicht: “Rhoon est un | |
[pagina 316]
| |
homme, qui, s'il parvient à la maturité, est fait pour les grandes choses”, schreef hij nog in JuniGa naar voetnoot1). Maar het duurde niet lang, of hij beoordeelde hem minder gunstig. “Il plait surtout aux femmes. Les hommes, qui s'aperçoivent tous qu'il peut être gouverné, en sont épris tant qu'ils le croyent entre leurs mains,” schreef hij toenGa naar voetnoot2), zonder te bedenken, dat ook zijn oordeel misschien door diergelijke ondervinding gewijzigd was. In de laatste dagen van MeiGa naar voetnoot3) vertrok Van Hogendorp voor het eerst, met brieven van Reigersman, naar het hof te Nijmegen, om in den breede verslag te doen van den stand van zaken in Holland. Hij werd er, zoo als te wachten was, met open armen ontvangen. Wij mogen vertrouwen, dat hij zich uitnemend van zijn taak gekweten zal hebben. Maar hij deed meer. Hij gaf geen bloot verslag, hij nam de vrijheid van raad te geven. Nadat hij in een onderhoud met den Prins en de Prinses zijn gevoelen mondeling had ontvouwdGa naar voetnoot4), stelde hij het in geschrifte in een memorie, waarvan de slotsom was, dat er gehandeld moest worden overeenkomstig het plan, dat reeds voor weken door hem ontworpen maar toen niet goedgekeurd was: men moest de beweging in Holland gaande houden, inzonderheid te Amsterdam: de Oranje-societeiten onderling verbinden tot samenwerking; de hoofdofficieren van het Hollandsche cordon in den arm nemen: de minderheid der Staten van Holland opwekken om zich tot de Staten-Generaal om recht te wenden; eindelijk het stadhouderlijk hof naar Amersfoort verplaatsen, ten einde alle maatregelen, die de gebeurtenissen zouden vereischen, van dichter bij sneller en beter te kunnen nemen. De jonge man stond met zijn moedige raadgevingen niet alleen. Een partij aan het hof, met de Prinses aan het hoofd, was ingelijks tot handelen gezind. Zij was juist in de weer om zoo mogelijk den wankelmoedigen Prins tot haar gevoelen over te halen. De zending van Van Hogendorp stond daarmeê, naar het schijnt, in verband. Er was reeds een soort van manifest opgesteld, waarin Zijn Hoogheid duidelijk zou uitspreken, hoe hij over de gebeurtenissen van de laatste weken dacht, en wat hij voornemens was daartegen te doen; dit stuk werd hem thans ter onderteekening voorgelegd. Vaardigde hij het uit, dan verklaarde | |
[pagina 317]
| |
hij den Patriotten openlijk den oorlog, dan verplichtte hij zich tot een strijd op leven en dood. De arme vorst wist niet wat hij doen moest. Den eersten dag der conferentie wilde hij van het kloeke maar gevaarlijke plan niets weten. Den volgenden morgen was hij in moediger stemming. “Heden gevoel ik mij krachtiger,” (zeide hijGa naar voetnoot1)) “ik wil mij tot alles leenen.” Indien hij deze zelfde woorden werkelijk heeft gebruiktGa naar voetnoot2), heeft hij zich daarmeê uitnemend gekarakteriseerd. Hij leende zich aan zijn aanhangers; hij schikte zich naar hetgeen zij voor hem beraamd hadden. Hoe weinig geleek hij op zijn voorzaten! De prinsen van Oranje waren altijd gewoon geweest anderen te gebruiken, om uit te voeren wat hun goeddocht. Hij was de eerste, die aangezet moest worden om te doen wat zijn vrienden noodig keurden. Hij toekende ten slotte het declaratoir, de oorlogsverklaring waarvan wij spraken, maar hij deed het met een bevend hart. “Welaan,” (zeide hij) “wijl al mijn vrienden het verlangen, ga ik er toe over. Mijn val wordt er door verhaast, doch met roem. Met niets uit te richten kan mijn val vertraagd worden; hij is niettemin gewis; nu nog voed ik eenige hoop.” - Wie gevoelt geen medelijden met den armen Hamlet, die zoo jammert dat de wereld uit haar voegen gevallen is, en dat hij geroepen wordt om zeer weêr in te zetten? Maar wie heeft tevens geen medelijden met het vaderland, dat op dit tijdstip behoefte had aan een Willem III en zich behelpen moest met dezen Willem V? Dien eigen dag nog keerde Van Hogendorp naar Den Haag terugGa naar voetnoot3). Hij bracht een aantal brieven over, en daarbij het declaratoir, dat spoedig in duizenden van afdrukken over het geheele land verspreid werd. Tot het nemen van zijn kloek besluit was de Prins voornamelijk bevragen door den steeds klimmenden tegenzin tegen de Patriotsche woelingen, dien de groote menigte des volks aan den dag legde, door den bijval, dien de pas opgerichte Oranje-societeiten overal ondervonden: duidelijke teekenen, uit welke streek de wind begon op te steken. Maar, wat uit Van Hogendorp's Gedenkschriften niet blijkt, de veranderde houding van Engeland had er ook niet weinig toe bijgedragen. | |
[pagina 318]
| |
De Engelsche ambassadeur in Den Haag zag de zaken juist zoo in als Van Hogendorp. Ook hij was overtuigd, dat de Patriotten bij de volksmassa geen steun vonden, en dat hun stelsel als een boom, die geen wortel geschoten heeft, zou omstorten bij den eersten storm. Hij hield zich verzekerd, dat de val zoo plotseling zou gebeuren, dat er voor Frankrijk geen tijd zou overschieten om een poging tot instandhouding te wagen, gesteld dat Frankrijk, wat op zich zelf ten hoogste onwaarschijnlijk was, den wil en de macht had om ten behoeve van zijn partij in de Nederlanden een oorlog te beginnen. In brief op brief aan zijn regeering had hij die overtuiging krachtig uitgesproken, en ten slotte de ministers en zelfs Pitt eenigermate overtuigd, zoodat hij half Mei op zijn verzoek naar Westminster ontboden werd om nadere inlichting te geven. Dat was een gunstig voorteeken; en hij had niet verzuimd vóór zijn vertrek den Prins en de Prinses zijn opwachting te komen maken en van het doel van zijn reis en van zijn goede verwachting kennis te gevenGa naar voetnoot1). Natuurlijk moest dit bericht het stadhouderlijk hof bemoedigen. Wat het behoefde was in de eerste plaats geld, om, zoolang Holland zijn quote niet inbracht, het leger der Generaliteit te onderhouden, en ook de Hollandsche regimenten en legioenen, als zij den Staten-Generaal boven hun betaalmeesters verkozen te gehoorzamen, in dienst te kunnen nemen. De Engelsche regeering kon daartoe zonder bezwaar een aanzienlijke som voorschieten. Maar verder zou Engeland, als het eens een vast besluit genomen had en op stelligen toon ging spreken, het weifelende Pruisen vroeger of later overhalen. Zoolang koning Frederik Willem op de medewerking van Engeland niet rekenen kon, moest hij Frankrijk wel ontzien, en werkelijk had hij sedert de mislukte zending van Von Goertz de hoop opgegeven om anders dan door tusschenkomst van Frankrijk den stadhouder bij te staan. Dat zou echter veranderen, als Engeland zich bereid toonde hem te ondersteunen. Te zelfder tijd keerden Van Hogendorp van Nijmegen en Harris van Westminster in Den Haag terug. “L'ambassadeur me pria” (schrijft de eersteGa naar voetnoot2)) “d'assurer avec circonspection tous mes amis, que l'Angleterre ne les abandonnerait pas.” Het Engelsche ministerie had namelijk George III weten over te halen om van de | |
[pagina 319]
| |
civiele lijst £70,000Ga naar voetnoot1) aan de stadhou lerlijke partij te leenen, op grond o.a. “dat de prins van Oranje vast besloten was de aanmatiging van Holland tegen te gaan.” Het declaratoir was een duidelijk bewijs, dat Zijn Hoogheid daartoe waarlijk besloten had. Het uitvoerige en breedsprakige stukGa naar voetnoot2) kondigde bepaaldelijk den democraten den oorlog, en bood daarentegen den aristocraten vrede en vriendschap aan. De remotiën te Amsterdam en te Rotterdam werden in de krachtigste termen afgekeurd, ook omdat zij de anders waarschijnlijke verzoening van den stadhouder met de Staten verijdeld hadden. De besluiten eener Statenvergadering, ten gevolge van zulke revolutionaire regeeringsverandering saâmgesteld, werden niet verbindbaar geoordeeld. Inzonderheid de bevelen aan de troepen, die Holland betaalde, maar die desniettemin aan de Staten-Generaal en aan den kapitein-generaal der Unie ondergeschikt waren, werden voor krachteloos verklaard. De Prins betuigde, dat hij zulke ongerechtigheden niet langer kon gedoogen; hij riep, behalve zijn eigen aanhangers, de Hollandsche aristocraten op om met hem meê te werken; hij vermaande hen om hem vooraf in zijn waardigheden te herstellen; hij beloofde “ieders rechten en vrijheden te helpen bewaren.” Dit manifest vernietigde de hoop van alle, zelfs van de meest gematigde, hervormers. De Prins maakte met de oude regenten, de steunpilaren aller misbruiken, gemeene zaak. Zijn zegepraal zou den verouderden en afgeleefden regeeringsvorm, die de oorzaak was van al het kwaad, voor goed bestendigen. Zijn neêrlaag daarentegen zou de doldriftige onervaren leiders der volkspartij aan het bewind brengen, van welke evenmin iets goeds te wachten was. Het vooruitzicht was noch in het eene noch in het andere geval bemoedigend voor de gematigde en verstandige lieden, die gehoopt hadden, dat thans de versleten oligarchie vervangen zou worden door een regeering, die, zonder zelf democratisch te zijn, den invloed van het betere deel der natie toch gedurig ondervinden zou. Hun schoot niets anders over, dan zich bij een der uiterste partijen, bij de volbloed-behouders of bij de volbloed-omwentelaars te voegen. Van Hogendorp, die zoo goed als iemand de noodzakelijkheid eener grondige hervorming gevoelde, maar | |
[pagina 320]
| |
tevens inzag dat de heftige radicalen niet verbeteren, alleen omverwerpen konden, hield zich aan de zijde van den Prins, te eerder omdat hij nog altijd hoop koesterde, dat deze toch wel iets in het belang van den volksinvloed zou willen doen. Van nu af begint een geregelde bestrijding van het Patriotisme met alle wapenen. In de Staten-Generaal sluiten zich de vier provinciën tegenover Holland nauw aaneen. Zij verbieden het krijgsvolk, dat door Holland betaald wordt, aan de bijzondere bevelen zijner betaalsheeren te gehoorzamen, en zij vernietigen alzulke bevelen, als in strijd met de rechten der Generaliteit. In Holland zelf versterken en vereenigen zich de Oranje-societeiten, en belemmeren de meerderheid der Staten door het indienen van tallooze requesten en adressen van adhesie aan 's Prinsen declaratoir. De soldaten en officieren van het Hollandsche cordon loopen in menigte over, nu zij weten, dat de Staten-Generaal hun de soldij geregeld zullen uitbetalen. Overal heerscht oproer en geweld. De Prinsgezinden toonen hun vertrouwen en hun krachten; de Patriotten zijn wel genoodzaakt ter zelfverdediging maatregelen van bedwang te nemen, die verbitteren maar slechts ten halve doel treffen. Wij kunnen over dit alles niet uitweiden. De hoofdzaak is, dat de Patriotten met den dag grond verloren. Een stoute poging om de meerderheid in de Staten-Generaal te veroveren, door als vertegenwoordigers der provincie Utrecht de gedeputeerden uit de Patriotsche Staten van de Stad, in plaats der oude afgevaardigden uit de Prinsgezinden van Amersfoort, toe te laten, gelukte in het eerst, omdat de gedeputeerden van Friesland gewonnen waren en daartoe hun stem leenden; maar een nieuwe deputatie, in allerijl uit Leeuwarden overgekomen, hielp weldra het genomen besluit bij de resumtie nog te niet doen. Dit was een gevoelige neêrlaag. Aan de steeds klimmende hevigheid der democraten kon men het zien, hoe zij zich slechts met inspanning staande hielden. De voorzichtige lieden begonnen de veege zaak, als de ratten het bouwvallige huis, te verlaten. Geen minder man dan Wassenaer van Starrenburg, een der vijf van het personeel besogne, gaf hiertoe het voorbeeld. Het oogenblik der beslissing was blijkbaar nabij. Dat Van Hogendorp onder dit alles zich wakker roerde, behoeft wel niet gezegd. Hij was de rechterhand van den Engelschen ambassadeur, in wiens hôtel de plannen van aanval beraamd werden, en van Van Rhoon, die de Oranje-societeiten bestuurde. Toen na 1795 de papieren van den laatstgenoemde in handen | |
[pagina 321]
| |
der zegevierende Patriotten gevallen waren, bleek het aan Bouwens en de overige commissarissen, die ze onderzochten, welk een groot gedeelte der correspondentie tusschen de Oranje-societeiten onderling door Van Hogendorp gevoerd was. Hij had de adressen van adhesie en de requesten, die in Den Haag ontworpen waren, ter onderteekening aan de verschillende societeiten over geheel Holland toegezonden. Hij had geld opgehaald voor de Prinsgezinde Brielsche courant en voor de Geldersche Historische courant, waaraan ook de Engelsche ambassadeur contribueerde. Van die velerlei bemoeiingen geven ons de Gedenkschriften een hoogen dunk. Wij zouden er allicht uit afleiden, dat Van Hogendorp de man is geweest, op wien eigenlijk alles aankwam. Maar wij moeten niet vergeten, uit wiens pen de beschrijving gevloeid is. Wij hebben den man reeds genoeg leeren kennen, om er op verdacht te zijn, dat hij zich van zijn beteekenis en zijn invloed wel eens een wat overdreven denkbeeld vormde. Dit schemert in het verhaal der Gedenkschriften duidelijk genoeg door. Van Rhoon komt er in voor als een wilde demagoog, zonder overleg en beleid, dien Van Hogendorp gedurig tegen de gevolgen van zijn onnadenkendheid moet beschermen. Hoewel Van Rhoon bij alle gelegenheden de eerste plaats inneemt, zien wij toch Van Hogendorp onmiddellijk achter hem en boven hem uitsteken. Wij durven niet beweren, dat die voorstelling geheel onjuist is. Maar zeker is het, dat aan de tijdgenooten onze held niet zoo bijzonder in het oog is gevallen. De Patriotten waren woedend op de Haagsche societeit; zij beschimpen onophoudelijk in hun couranten en blauwboekjes de oprichters en de voornaamste leden: Bentinck van Rhoon en zijn broeders, Torck van Rozendaal, Nagel, Jan de Groot uit Rotterdam, en anderen meer worden bij name genoemdGa naar voetnoot1), maar nergens heb ik onder hen Van Hogendorp vermeld gevonden. Het schijnt dus, dat anderen hem minder hebben opgemerkt dan hij zich zelven. Daarmeê wil ik echter volstrekt niet beweren, dat hij in den tweeden rang zich niet volijverig betoond heeft. Integendeel, van zijn werkzaamheid, ook nog in andere opzichten, zijn overvloedige blijken voorhanden. Met het hof van Nijmegen bleef hij voortdurend in verstandhouding. Hij had van 's Prinsen secretaris, Van Citters, een cijfer gekregenGa naar voetnoot2) voor zijn correpondentie met de Prinses, een eer die aan andere Haagsche | |
[pagina 322]
| |
ijveraars, aan Nagel bij voorbeeld, niet bewezen was, en die hem van zelf de onderscheiding bezorgde, dat de gewichtigste brieven aan hem geadresseerd werdenGa naar voetnoot1). Alles te zamen gevat, schijnt Van Hogendorp de rol, die hij speelde, vrij wel te omschrijven, waar hij zegtGa naar voetnoot2): “Libre, sans emploi, je servais de liaison au parti, chez le peuple par nos sociétés, chez les membres du gouvernement par mes parents et mes amis, chez la Cour par les bienfaits que j'en avais reçus, chez les étrangers par la confiance qu'ils avaient prise dans ma discrétion, et chez tous ensemble par mon étroite amitié avec M. de Rhoon, qui n'avait pas de secret pour moi.” Hij was een geschikt en nuttig tusschen-persoon, die de verschillende bestanddeelen der groote partij deed samenwerken; hij vervulde geen hoofdrol in het drama, maar hij trad op als de onmisbare confident van al de hoofdpersonen. Als zoodanig werd hij den 17den Juni door Van Citters opontboden naar Amersfoort, waar Zijn Hoogheid sedert eenige dagen zijn verblijf had gevestigd. Hij vond er het hof in onzekerheid en spanningGa naar voetnoot3). De meeste raadslieden van den Prins oordeelden het oogenblik gekomen, om door één flinken stoot het waggelende gebouw van het Patriotisme omver te werpen. Zij wenschten, dat de Prins een nog krachtiger declaratoir dan het vorige zou uitvaardigen, waarin hij zou verklaren dat hij zich verplicht achtte de aangetaste rechten zijner medeburgers te beschermen en alle gewelddadig geüsurpeerde macht te vernietigen; zij wenschten verder dat hij, onmiddellijk daarop, zijn leger naar Holland voeren en een revolutie, beter gezegd een restauratie, te weeg brengen zou. Maar Zijn Hoogheid had in dat plan geen zin. Hij wilde niet eigenmachtig geweld gebruiken. Hij oordeelde, dat alleen de wettige overheid, de Staten, geroepen waren om de orde te herstellen, of hem te gelasten het in hun naam te doen. Ten einde aan zijn gemoedsbezwaar tegemoet te komen, werd het voorstel, naar het schijnt op raad van Van Hogendorp | |
[pagina 323]
| |
zelven, gewijzigd. De Prins zou niet aan het hoofd van het leger, maar in zijn qualiteit van stadhouder, omgeven door een glansrijken en talrijken stoet, naar Den Haag reizen, en door zijn verschijning alleen te midden der bevolking, die naar zijn terugkomst en herstelling hunkerde, de gewenschte omwenteling aan den gang brengen. Maar ook dit voorstel stond Zijn Hoogheid niet aan. Misschien ontbrak het hem daartoe aan persoonlijken moed. Misschien ook was hij zich bewust, dat hij de man niet was om de volksmenigte in geestdrift te doen ontvlammen, om zijn vijanden door zijn houding ontzag in te boezemen, en om de verwarring, die allengs door zijn eigen zwakheid ontstaan was, als met één slag van zijn zwaard door te hakken. Hoe dit zij, hij verwees zijn vrienden naar de Prinses; er wordt ons niet gezegd om welke reden, en wij kunnen het niet gissen: kleingeestige ijverzucht deed Zijn Hoogheid doorgaans zijn gemalin buiten de zaken houden; waarom hij er haar thans zelf in betrok, had wel eenige verklaring verdiend. - Met een brief, waarin de staat van zaken en inzonderheid het in beraad genomen voorstel uiteen werd gezet, vertrok Van Hogendorp naar Nijmegen. Hij had de Prinses reeds meermalen ontmoet, maar hij had haar nog niet leeren kennen. Hij had in zijn jeugd weldaden van haar genoten; hij wist dat zij zich herhaaldelijk voor hem geïnteresseerd had, maar hij gevoelde voor de hooge en fiere vrouw meer eerbied dan toegenegenheid. Wij hebben gehoord, hoe hij haar bij een vroegere gelegenheid te trotsch voor een Republiek had genoemd. Maar van nu af, sedert hij haar van naderbij ontmoette en met haar verkeerde, begon hij haar gedurig gunstiger te beoordeelen en steeds hooger te waardeeren. Het is mij gegaan zooals hem. Zijn ervaring heeft mij van de Prinses een beteren dunk gegeven. Mijn oordeel over haar karakter is door de lezing zijner Gedenkschriften aanmerkelijk gewijzigd. Ik had veel over haar gehoord, maar nagenoeg niets van haar eigen hand gezien. Zij was mij altijd voorgesteld als een vrouw, die haar man niet alleen minachtte, maar ook verdringen en op den achtergrond schuiven wilde. Van de fijnere trekken van haar karakter, van de beschaving van haar geest had ik niet veel vernomen, Eerst door Van Hogendorp en door haar eigen brieven, die onder zijn Gedenkschriften worden meêgedeeld, heb ik althans eenigermate met haar kennis mogen maken, en haar als een vrouw van buitengewone gaven en van een fier doch edelmoedig karakter leeren eerbiedigen. Het was haar ongeluk en tevens het | |
[pagina 324]
| |
ongeluk van het land, dat zij met haar gemaal niet van plaats verwisselen kon; dat hij geroepen was om zonder bekwaamheid datgene te doen, waarvoor zij volkomen berekend zou geweest zijn. Zij kon het niet helpen, dat het oog van 's Prinsen omgeving gedurig van hem naar haar werd afgetrokken; dat men van haar verwachtte en verlangde, wat hij onmachtig of onwillig was te doen. Zij heeft eerst geleden onder de kleingeestigheid van haar gemaal, die haar haar meerderheid en haar hooger aanzien benijdde en ten kwade duiddeGa naar voetnoot1), en later onder de kwaadsprekendheid van Bilderdijk en andere aanhangers van den Prins, die misschien aan haar invloed de teleurstelling van hun bijzondere verwachtingen toeschreven. Zoodanig was de vrouw, aan wie thans Van Hogendorp de gewichtige plannen der Prinsgezinden moest ontvouwen. Zij luisterde aandachtig naar hetgeen hij haar zeide; maar zij deelde hem haar oordeel niet mede. Zij kondigde hem, na een kort beraad, haar voornemen aan, om in persoon naar Amersfoort over te komen. Met die boodschap zond zij hem vooruit, en nog den eigen avond volgde zij. Den dag daarop, den 22sten Juni, had er reeds 's ochtends een conferentie plaats, waarbij Van Hogendorp niet tegenwoordig was, doch waarvan de uitslag hem door Van Citters werd medegedeeld. Wat ook de Prinses geraden had, de Prins had zich niet laten overreden. Hij had het voorstel voor goed verworpen, en den tocht naar Holland zoo niet geheel opgegeven, toch onbepaald verschoven. Die uitkomst stelde allen te leur. Maar na den middag werd Van Hogendorp met eenige anderen nog eens door Van Citters samengeroepen, en verwittigd, dat thans de Prinses besloten had te ondernemen, wat de Prins had geweigerd; dat zij in persoon naar Den Haag dacht te gaan, om den moed der Prinsgezinden te verlevendigen, aan hun maatregelen eenheid en richting te geven, en op die wijze de orde en den wettigen staat van zaken te herstellen. Zooals te denken was, keurde de stadhouder ook dit plan ten stelligste af. Hij vond de onderneming op zich zelf gevaarlijk en ongeraden, en hij kon zich wel niet ontveinzen dat, zoo die gewaagd moest worden, hij en niet zij daartoe verplicht was. Maar zijn tegenspraak baatte niet. De Prinses was vast besloten. “Savez vous” (zeide zij ten slotteGa naar voetnoot2) | |
[pagina 325]
| |
“un plan plus raisonnable? Dites-le. Mais il en faut un. Je suis prête à souscrire au vôtre et à travailler pour le faire réussir. Mais si vous n'en avez pas d'autre, il faut adopter le mien.” De Prins deed noch het een noch het ander. Hij had geen ander plan dan afwachten en niets doen, het slechtste dat hij kon kiezen. Als dus de Prinses zich aan het hoofd der partij ging stellen, was het niet om haar gemaal uit zijn rechtmatigen voorrang te verdringen, maar om de plaats in te nemen, die hij ledig liet, en om de taak te volvoeren, waarvoor hij niet berekend was. Hoe moê en afgetobd hij zijn mocht, oogenblikkelijk moest Van Hogendorp weêr op weg, thans naar Den Haag, om het plan der Prinses aan het oordeel der drie vertrouwden van Zijn Hoogheid, De Larrey, Reigersman en Royer, te onderwerpen. Naar het schijnt, had de Prins beloofd, dat hij zich aan de uitspraak van die heeren houden zou. Hun advies luidde gunstig voor het plan. Alleen Royer had eenige zwarigheid gemaakt, omdat de Prins op deze wijs in de schaduw der Prinses zou raken. Maar hij had zich laten gezeggen door Reigersman, die van de overkomst der Prinses de beste verwachting had, mits zij een procuratie tot onderhandelen van Zijn Hoogheid medebracht. Alsof deze ooit zoo officieel aan zijn gemalin het beleid der zaken zou afstaan! Doch dit was een punt van ondergeschikt belang, waarvan ook Reigersman zijn toestemming niet afhankelijk maakte. Eens in het bezit van dit advies, dat de uitvoering van het plan verzekerde, gaf Van Hogendorp thans aan Harris en enkele andere vertrouwden bericht van wat aanstaande was. De Engelsche ambassadeur stond verbaasd over zoo hoogen moed in een vrouw; hij besefte volkomen, hoe krachtig de komst der Prinses op de natie zou werken; maar hij ontveinsde niet, dat zij zich aan dreigend gevaar blootstelde. Hij beloofde al zijn vermogen in te spannen om haar, zoo het plan doorging, te steunenGa naar voetnoot1); maar hij vorderde toch van Van Hogendorp, dat hij nog vooraf Haar Hoogheid den staat van zaken naar waarheid zou blootleggen; dat hij haar noch de macht van haar vijanden verkleinen, noch den moed en het beleid van haar vrienden vergrooten zou. Onverwijld nam Van Hogendorp met zijn adviezen en boodschappen den terugtocht aan. Zondag den 24sten kwam hij onder kerktijd te Amersfoort, en hij haastte zich, zoodra de Prinses de kerk uittrad, haar toe te fluisteren: “Unanimement oui, Madame.” Zij wist | |
[pagina 326]
| |
daaraan genoeg; de vreugde straalde haar de oogen uit. Zoodra zij en de Prins een uitvoeriger verslag hadden ontvangen, werd een expres naar Reigersman gezonden om hem thans voor goed de overkomst tegen Donderdag, 28 Juni, aan te kondigen, en met het bestellen van postpaarden en het in gereedheid brengen van het Huis in het Bosch te belasten. De reis zou van Nijmegen uit ondernomen worden, waarheen Haar Hoogheid nog dien eigen Zondag terugkeerde. De bijzonderheden van den gedenkwaardigen tocht zijn overbekend. Het bestellen van vijftien postpaarden te Schoonhoven en te Haastrecht had opzien gebaard. Het kwam ter ooren van den kommandant van het vrijcorps van Gouda, dat de Goejanverwellesluis bezet hield. Hij gaf er bericht van aan de onlangs benoemde commissie ter defensie van Holland en Utrecht, te Woerden, en kreeg van deze bericht om geen verdachte personen te laten passeeren. Toen dus de Prinses met haar klein gevolg, in twee rijtuigen en een chais, die op verkenning vooruit reed, aan de Goejanverwellesluis aankwam, werd zij aangehouden, herkend, en verzocht een korte poos te vertoeven, totdat de commissie van Woerden, die in allerijl ontboden werd, beslissen zou, of de reis voortgang kon hebben. De kommandant, De Lange van Wijngaarden, kweet zich zoo bescheiden als mogelijk was van zijn zeer onaangename taak, en geleidde Haar Hoogheid naar een hofstede, waar zij zonder ongemak de commissie kon afwachten. Ook deze verloor de betamelijkheid niet uit het oog. Zoodra zij hoorde, dat het de Prinses was, die men had aangehouden, spoedde zij zich naar de aangewezen plaats, bejegende Haar Hoogheid met allen eerbied, maar verklaarde tevens dat zij, onder de gegeven omstandigheden, nu het gemeen maar op een aanleiding wachtte om overal in oproer uit te breken, het niet op zich durfde nemen om de Prinses haar reis, zonder voorweten en goedvinden der Staten, te laten vervolgen; zij verzocht dus, dat Haar Hoogheid te Woerden of te Schoonhoven den nacht zou willen doorbrengen, in afwachting van de beslissing van Hun Edelgrootmogenden. Na eenig tegenstreven onderwierp zich de Prinses aan dit verzoek, en begaf zich, door twee leden der commissie en een escorte van ruiters begeleid, naar Schoonhoven terug. Eer haar daar de resolutie van de Staten van Holland overhandigd kon worden, had zij reeds haar plan opgegeven en de terugreis naar Nijmegen aanvaard. Zij had wel voorzien, hoe dat besluit zou uitvallen: het keurde het gedrag van de commissie | |
[pagina 327]
| |
van Woerden volkomen goed. Zoo namen dus de Staten de verantwoordelijkheid voor het gebeurde op zich. Van Hogendorp had de reis niet meêgemaakt. Hij was langs een anderen weg vooruitgesneld, om de Haagsche vrienden te waarschuwen en aan de Prinsgezinde autoriteiten van den aantocht van Haar Hoogheid kennis te geven. Na zijn bezoeken gebracht en zijn boodschappen verricht te hebben, keerde hij omstreeks middernacht naar Rhoon terug, ten einde met dezen Haar Hoogheid aan het Huis in het Bosch te gaan afwachten, toen hij door de tijding van het aanhouden der Prinses op het smartelijkst verrast werd. Het was een ooggetuige, die het bericht had overgebracht: er viel aan de waarheid niet te twijfelen. “Mon affliction ne se décrit pas,” schreef hij later. En geen wonder; niet alleen dat het plan, waarvan men zooveel verwachtte, in duigen viel, maar wie kon voorzien wat volgen zou? Wat had de Prinses niet te vreezen van een vrijschaar, van een hoop dolle democraten, die haar misschien als gijzelaar gevangen zouden houden? Men heeft het later doen voorkomen, alsof het van den beginne af de toeleg van de Prinsgezinden geweest was om de Prinses te laten aanhouden en door de Patriotten te laten beleedigen, ten einde haar broeder, den koning van Pruisen, te nopen om tusschenbeiden te komen, de beleedigde eer van zijn huis te wreken, en tevens den Prins in zijn aloude waardigheid te herstellen. De Pruisische overste Von Massenbach heeft dit vermoeden uit hetgeen hij zelf had bijgewoond trachten te bevestigen, en hij heeft zelfs, als den ontwerper van het plan, den Duitschen gouverneur der jonge Prinsen, Stamford, genoemdGa naar voetnoot1). Maar dat alles is niet meer dan een verzinsel. Eerst later zijn de Prinsgezinden gaan hopen, dat uit het kwaad iets goeds zou voortvloeien. In de eerste oogenblikken werden zij door den tegenspoed van de Prinses diep terneêrgeslagen. Dit bleek inzonderheid uit de flauwhartigheid der Staten-Generaal. Harris had gewild, dat de president, die toevallig Prinsgezind wasGa naar voetnoot2) (iedere provincie had om beurten een week lang de voorzitting), in het midden van den nacht een buitengewone vergadering zou hebben belegd, die dan een schitterende voldoening voor Haar Hoogheid van de Staten van Holland had | |
[pagina 328]
| |
moeten vorderen, en indien deze niet aanstonds werd toegezegd, bevel aan den Prins moeten geven, om met de troepen, onder zijn commando, Holland binnen te rukken, en de geschonden eer van zijn huis naar behooren te wreken. Maar Harris kon licht plannen beramen. Het ontbrak zijn vrienden aan moed om ze ten uitvoer te brengen. De president weigerde des nachts een vergadering te beleggen, op grond dat hij nog geen officieele kennis droeg van het wedervaren der Prinses. En toen den volgenden morgen de Staten op den gewonen tijd bijeenkwamen, was reeds nadere tijding ingekomen, waardoor de zaak een geruststellender aanzien kreeg. Haar Hoogheid was niet gevangen genomen; zij was slechts uitgenoodigd haar reis niet te vervolgen; zij vertoefde in veiligheid te Schoonhoven. De Staten-Generaal waren dus, tot hun vreugde, niet in de noodzakelijkheid van te handelen; zij konden volstaan met het schrijven van deelnemende brieven aan Haar Hoogheid, en van booze brieven aan de Staten van Holland. Daartoe namen zij vaardig de noodige resolutiën. Als het van hen moest komen, behoefde Holland nog voor geen wraakneming te sidderen. Dat was het wat Harris vooral betreurde. “Als wij den mislukten tocht der Prinses” (zoo schreef hij aan zijn regeeringGa naar voetnoot1)) “slechts beschouwen als een onderneming, die verijdeld is, dan is de ramp zoo groot niet en licht te herstellen; maar als wij letten op hetgeen gevolgd is, op de lafhartige en laaghartige houding van hen, die wij onze vrienden noemen, waardoor de machteloosheid van al onze pogingen in het volle licht wordt gesteld, dan kunnen wij de vrees niet van ons afweren, dat de slag onherstelbaar is, en dat onze partij aan ongeneeslijke verlamming wegsterft.” Wij moeten met schaamte den vreemdeling tegenover onze landgenooten gelijk geven. Wie de toedracht der gebeurtenissen volledig kent, zal het toestemmen: zonder den Engelschen ambassadeur zou de uitkomst uit de jammerlijke partijschap, die de nationale krachen doelloos verteerde, nog in een onmetelijk ver verschiet hebben gelegen. Aan zijn vastberadenheid, aan zijn persoonlijk overwicht alleen is het te wijten, dat de stadhouder een spoedige en volkomene overwinning op de Patriotten behaald heeft. Toen de eerste schrik en verwarring voorbij was, zagen alle partijen met gespannen verwachting naar tijding van Berlijn uit. | |
[pagina 329]
| |
Hoe zou Frederik Willem de behandeling, aan zijn zuster aangedaan, opnemen? In den nacht van den 3den Juli kwam de koerier der Prinses met de gewichtige tijding te Potsdam aanGa naar voetnoot1). De eerste indruk, dien het bericht op den koning maakte, was, zooals doorgaans bij mannen van een zwak en wuft karakter, zeer sterk. Zijn Majesteit was verontwaardigd over de oneerbiedigheid van die Hollandsche boeren jegens een prinses van Pruisen. Onmiddellijk werden barre bevelen naar de gezanten in Den Haag en te Versailles afgezonden, en tevens order gegeven aan den kommandant van Wezel, generaal Gaudi, en aan twee andere generaals, die de ruiterij in Westphalen commandeerden, om hun regimenten marschvaardig te maken. Den 7den Juli had Gaudi die orders in handen, en begon hij ze ten uitvoer te leggenGa naar voetnoot2). Den 10den Juli vroeg Thulemeyer in een nota aan de Staten van Holland, namens zijn meester, een schitterende satisfactie voor Haar Hoogheid, en een gerechte straf voor de bedrijvers van den haar aangedanen hoon. Het scheen dat de koning zich thans zou toonen, dat de Prinsgezinden thans op hem rekenen konden. Van Hogendorp kwam juist te Amersfoort, op reis naar Nijmegen om de Prinses zijn opwachting te maken, toen de groote tijding van het toerusten der Pruisische troepen zoo even ontvangen was. Hij vond zijn vrienden in verrukking. Alleen de Prins was verlegen met de zaak. Een zijner vertrouwden, Athlone, verhaalde aan Van HogendorpGa naar voetnoot3): “que S.A. lui paraissait embarrassé de l'affaire et inquiet de devoir, malgré lui, aller en avant”. Zulke vermoedens van hen, die Willem V het best kenden, karakteriseeren den ongelukkigen vorst volkomenGa naar voetnoot4). En tezelfder tijd deelde Thulemeyer aan den raadpensionaris van Holland in vertrouwen een oordeel over zijn koning mede, dat ook dezen niet kwaad kenteekentGa naar voetnoot5): “Son maître” (getuigde hij) “était sujet à des emportements, qui ne duraient pas.” De staatspartijen in Nederland mochten dit wel in het oog houden; zij mochten zich wel herinneren, met welken last Von Goertz herwaarts was gekomen, en om welke redenen hij drie maanden | |
[pagina 330]
| |
later onverrichter zake naar huis was gekeerd. Het was licht mogelijk, dat het thans eveneens zou gaan; dat de koning, als de eerste gramschap bedaard was, zich door Frankrijk zou laten gezeggen, en nog tot de erkentenis komen, dat de behandeling, door zijn zuster ondergaan, eigenlijk niet beleedigend mocht heeten. Voor zulk een vergoelijkende opvatting van het gebeurde was inderdaad veel te zeggen. Als wij heden ten dage, nu de oude partijschap geweken is, kalm en onpartijdig overleggen, wat er eigenlijk was voorgevallen, dan kunnen wij moeilijk toegeven, dat de Prinses zoo diep beleedigd was, dat haar broeder met de wapenen voldoening voor haar eischen moest. De bejegening zelve was in alle opzichten betamelijk geweest. Van De Lange van Wijngaarden getuigt Stamfort, in zijn rapport, dat onder den indruk van het gebeurde, reeds den 1sten Juli, opgesteld isGa naar voetnoot1): “L'officier fut au reste poli à sa manière; S.A.R. lui pardonna de bon coeur son manque de respect, voiant bien que c'était d'ailleurs une brute d'une assez bonne espèce.” En wat de heeren van de commissie van Woerden betreft, de Prinses zelf betuigde hun, bij het afscheid nemen te SchoonhovenGa naar voetnoot2), “haar dank voor de égards, voor Haar persoon betoond; welk compliment door den baron Bentinck later uit haar naam werd gerepeteerd.” Voor deze afdoende verklaringen vallen alle latere klachten van zelf weg. De beleediging kan dus alleen gezocht worden in het verzoek, of zoo men wil, het bevel aan Haar Hoogheid, om haar reis naar Den Haag niet voort te zetten. Maar was dat verzoek zoo onbillijk, zoo beleedigend? Het was van algemeene bekendheid, dat niets dan een aanleiding noodig was om over heel Holland een hevig oproer te doen uitbarsten. Geen geschikter aanleiding daartoe was er te bedenken dan de overkomst van den Prins of de Prinses. Dat was de schuld niet van Haar Hoogheid. Niemand beschuldigde haar dan ook; niemand betichtte haar, dat zij met het doel om oproer te stoken naar Den Haag ging. Men gaf alleen de vrees te kennen, dat haar verschijning aldaar, tegen haar bedoeling, tot oproer leiden mocht. En die vrees was zoo gegrond, als ooit vrees geweest is. Van Hogendorp verhaalt zelf, dat juist op dit oogenblik twee officieren de goedkeuring van den Prins hadden verzocht op een plan, om in Den Haag | |
[pagina 331]
| |
een militair oproer te verwekken, waartoe zij zich reeds van de medewerking van eenige onderofficieren verzekerd hadden. En hoewel hun plan afgekeurd was, was het echter niet opgegeven; integendeel, uit hetgeen hij op den dag van de reis der Prinses bemerkte, geloofde Van Hogendorp dat Van Rhoon met de Oranje-societeiten nog altijd iets soortgelijks voorhad. Kan men het dan aan de Staten van Holland ten kwade duiden, dat zij Haar Hoogheid, die onder zulke omstandigheden incognito naar Den Haag kwam, beleefdelijk, maar dringend verzochten haar reis niet te vervolgen, maar tot later uit te stellenGa naar voetnoot1)? Een persoonlijke beleediging was er zeker niet meê bedoeld. De Patriotten hadden steeds, meer zelfs dan voegzaam was, tusschen den stadhouder en zijn gemalin onderscheidenGa naar voetnoot2), en haar zorgvuldig ontzien, als zij hem in zijn waardigheid verkortten. Zij hadden zelfs nu de hoop nog niet opgegeven, van haar toestemming te verwerven tot hun plan, om den Prins af te zetten, en in zijn plaats den erfprins, onder haar regentschap, aan te stellenGa naar voetnoot3). Zoover lag het buiten hun bedoeling de Prinses persoonlijk te krenken of te vernederen. De Staten van Holland, overtuigd van hun goed recht en van 's konings wankelmoedigheid, lieten zich dan ook door Pruisen geen vrees aanjagen; zij wilden zich niet verlagen tot het geven van satisfactie voor een daad, die rechtmatig en noodzakelijk was geweest. In antwoord op de nota van Thulemeyer ontvouwden zij breedvoerig, om welke redenen zij niet anders hadden kunnen handelen, en betuigden zij hun bijzonderen eerbied voor de koninklijke hoogheid der Prinses; maar zij ontzeiden tevens aan den vreemden vorst het recht, om zich te bemoeien met de maatregelen, die zij, wettige souverein, ter verzekering van de rust en vrede in den lande noodzakelijk keurden. Zij hoopten, bij hun weêrstand aan de eischen van Pruisen, op de goede diensten van Frankrijk. Een paar dagen voor de gebeurtenis aan de Goejanverwellesluis had de Fransche ambassadeur aan de Patriotten de verzekering gegevenGa naar voetnoot4), dat zijn meester, zoo hij daartoe door de Staten-Generaal werd uitgonoodigd, niet weigeren zou als bemiddelaar tusschen de oneenige provinciën op te treden. Het voorstel daartoe moest natuurlijk van | |
[pagina 332]
| |
Holland uitgaan. Amsterdam genoot de eer van de zaak in behandeling te mogen brengen; den 6den Juli werd op zijn voorslag door de Staten van Holland een gunstig besluit genomen, en den volgenden dag reeds een propositie in dien geest bij de Staten-Generaal ingediend. Ware dit voorstel aangenomen, dan lag het in de bedoeling van Frankrijk, om alles in overleg met Pruisen te schikken. Maar de Prinsgezinde provinciën, door Harris bewerktGa naar voetnoot1), wijzigden het voorstel, en adviseerden de bemiddeling op te dragen aan Engeland, Frankrijk en Pruisen te zamen; Zeeland voegde er zelfs Oostenrijk nog bij. Door deze uitbreiding werd het geheele voorstel onuitvoerbaar en doelloos: het bleef dan ook verder buiten behandeling. Maar Frankrijk had inmiddels niet stil gezeten; het had al zijn invloed op den zwakken koning van Pruisen aangewend, om hem van zijn eisch aan Holland en zijn oorlogsplannen te doen afzien. Het was hierin bijna geslaagd. De Franschgezinde partij aan het hof, met Von Finckenstein aan het hoofd, had Von Hertzberg en de Engelschgezinden zoo goed als overvleugeld, toen nog juist van pasGa naar voetnoot2) een koerier depêches uit Westminster overbracht, die het pleit ten voordeele van den stadhouder beslechtten. De Engelsche regeering beloofde daarin Frankrijk in toom te houden, terwijl Pruisen de Patriotten tot rede bracht, en, zoo het uit dien hoofde onverhoopt tot oen oorlog tusschen beide mogendheden komen mocht, met Pruisen tegen Frankrijk gemeene zaak te maken. Maar voor oorlog was niet te vreezen. Frankrijk lag reeds in de barensweeën van zijn revolutie. Sedert Februari vergaderden de notabelen te Versailles. Het wanbestuur van het absolutisme en de financieele nood van het rijk kwamen meer en meer aan den dag. De natie verlangde naar binnenlandsche hervorming, niet naar oorlog. Voor de fiere en dreigende houding van Engeland week onder deze omstandigheden zijn mededinger, nog zoo kort geleden zijn overwinnaar, schoorvoetend terug. Frankrijk gaf de zaak zijner Hollandsche bondgenooten op, en, zooals aan zwakken eigen is, het deed het op verraderlijke wijze. Tot op het laatste oogenblik bleef het den Patriotten eenige hulp betoonenGa naar voetnoot3) en hoop geven op krachtiger ondersteuning, hen stijven in den wanhopigen wêerstand tegen de | |
[pagina 333]
| |
overmacht van Pruisen; en zoo deed het hun de gelegenheid verzuimen om, hoe dan ook, tot een schikking te geraken, die altijd gunstiger zou geweest zijn dan het lot, dat hun na de neêrlaag beschoren was. Van het oogenblik, waarop de Engelsche depêches te Potsdam aankwamen, kunnen wij zeggen dat het Patriotisme onherroepelijk gevonnisd was: alleen de executie moest nog volgen. Daarmeê werd de regeerende hertog van Brunswijk, Karel Willem Ferdinand, de beroemdste veldheer misschien van dien tijd, belast, Den 6den Augustus betrok deze het hoofdkwartier te KleefGa naar voetnoot1), den 7den bracht hij een bezoek aan de Prinses te NijmegenGa naar voetnoot2). “Il assura qu'il ferait un grand coup” (zegt Van HogendorpGa naar voetnoot3)) “mais qu'il faillait agir doucement jusqu'à ce que tout fut prêt.” De onderhandelingen, de nota van 6 Augustus en het ultimatum van 9 September dienden werkelijk tot niets anders dan om de zaken slepende te houden, totdat alles gereed was. Het was noodig vooraf overeen te komen, waarin ten slotte de satisfactie bestaan zou, die men van de Patriotten zou vorderen. De Prinses had daarover slechts ter loops met den hertog gesproken. Later stelde zij al haar eischen in een nota bijeenGa naar voetnoot4). Zij waren hoofdzakelijk dezelfde, die in de Note verbale van 9 September van de Staten van Holland als ultimatum werden afgevorderd. Van Hogendorp vat ze in de volgende punten samenGa naar voetnoot5): “S.A.R. ne demandait rien moins que la suppression de la commission de Woerden, l'offre d'une libre entrée en Hollande, une commission des Etats, pour traiter des affaires de son époux, des excuses de la part des Etats et d'autres points de ce genre.” Inderdaad de satisfactie, die gevraagd werd, stond in geen verhouding tot de beleediging, waarover men klaagde. Men diende ook wel met den stand van zaken en de eigenaardige inrichting der Republiek bekend te zijn, om de strekking van sommige bepalingen te begrijpen. Een Hollandsche staatsman moest ze noodzakelijk den hertog gaan uitleggen. De Prinses droeg die taak aan Van Hogendorp op. Hij aanvaardde ze met innig genoegen, hoe moeitevol zij ook | |
[pagina 334]
| |
was. Hij herinnerde zich nog levendig, hoe hij elf jaren geleden dienzelfden hertog te vergeefs om een aanstelling als vaandrig verzocht had, en thans kwam hij tot hem als vertrouwde van Haar Koninklijke Hoogheid; thans zou hij in staat wezen hem te toonen, wie hij was, welke talenten hij bezat. Hij bemerkte met voldoening, dat de hertog, die hem ook nog niet vergeten was, vreemd opzag van de verandering, die met den vaandrig van voorheen was voorgevallen. “J'ai souvent remarqué” (schrijft hij in zijn dagboek) “qu'il me regardait avec surprise, et il aimait à apprendre comment j'étais entré dans les affaires, comment j'avais étudié différentes branches.” Geen wonder, dat de jonge staatsman zich door die onderscheiding van den grooten veldheer gestreeld gevoelde. Zij was een belooning voor jarenlange inspanning, een bewijs dat hij niet te vergeefs gewerkt had. Hij wist zelf het best, wat het hem gekost had om zich te verheffen tot dien trap van bekwaamheid, tot het aanzien, waarin hij zich thans verheugde. Ook nu weer kweet hij zich van de taak, die hem was toevertrouwd, tot tevredenheid van zijn meesteres. De hertog, die aanvankelijk de eischen te hoog had gekeurd, liet zich gezeggen en nam er eindelijk genoegen meêGa naar voetnoot1). Op een latere conferentie tusschen hem en Haar Hoogheid te Kleef werd alles voor goed geregeldGa naar voetnoot2). De tweede helft van Augustus bracht Van Hogendorp in Den Haag door, te midden der stuiptrekkingen van de ter dood gedoemde democratieGa naar voetnoot3). Hij liet zich niet onbetuigd, toen het er op aan scheen te komen om geweld met geweld te keeren, en de leden der Oranje-societeit aan het vliegend leger van de Patriotten over te stellen. Hij weidt over zijn bemoeiingen gedurende die dagen in zijn dagboek met zelfvoldoening uit; maar onze aandacht, gevestigd op de krijgsmacht, die zich aan de grenzen gereed maakt om het pleit te beslechten, laat zich tot die muiterijen, die niets wezenlijks kunnen uitrichten, niet afleiden. - Met den eersten September was hij, volgens afspraak, weer te WezelGa naar voetnoot4); hij kwam er Van der Capellen aflossen, die tot nog toe den hertog als gids en tolk ter zijde had gestaanGa naar voetnoot5). Hij bracht plannen en teekeningen mede van de frontieren en | |
[pagina 335]
| |
van de wegen, die het leger langs zou moeten trekken, en allerlei andere inlichtingen, die bij den tocht van dienst konden zijnGa naar voetnoot1). Royer, een der secretarissen van de Staten van Holland, had hem die stukken voor den hertog meêgegeven. Zoo treurig was de toestand, waarin de partijschap het land had gedompeld, dat een ambtenaar van Holland zich gerechtigd achtte om een vreemd leger den intocht in zijn provincie gemakkelijk te maken! Te zelfder tijd beraamde Van Hogendorp uitgestrekte plannen, om bij het naderen der Pruisen als van zelf een algemeenen opstand der Prinsgezinden te verwekken. Doch reeds ten halve gereed, zag hij nog van zijn voornemen afGa naar voetnoot2). Hij was door hetgeen hij om zich zag gebeuren tot de overtuiging gekomen, dat het volk geen aansporing, geen wachtwoord van noode had, om tegen de Patriotten op te staan, zoodra zijn vreemde bevrijders het in staat zonden stellen het zonder gevaar te beproeven. In de eerste dagen van September was de hertog volkomen marschvaardig. Er bestond geen reden om langer te dralen, en aan de Patriotten meer tijd te gunnen om zich ten strijd toe te rusten. Den 9den leverde Thulemeyer zijn ultimatum bij de Staten van Holland in, waarop zij binnen vier dagen te antwoorden hadden. Den 13den trok de hertog, toen hij het gevorderde antwoord niet ontvangen had, Gelderland binnen, waar hij door de regeering en de bevolking als vriend werd ontvangen. De bijzonderheden van den veldtocht zullen wij thans niet ophalen. Zij worden elders, in het bekende boek van Von Pfau bij voorbeeld, veel nauwkeuriger dan in de Gedenkschriften van Van Hogendorp beschreven. Slechts bij een enkel feit, dat, zoover ik weet, door Van Hogendorp alleen wordt vermeld, willen wij even stilstaan. Een ieder weet, dat de hertog van Brunswijk later, tijdens de Fransche revolutie, bij zijn inval in Champagne, een verregaande besluiteloosheid aan den dag heeft gelegd, zoo zelfs dat daaraan grootendeels zijn toenmalige tegenspoed is toe te schrijven. Zijn weifeling in dien veldtocht wordt niet zelden aan zijn voortvarendheid in den veldtocht tegen Holland overgesteld, en men geeft dan de schuld dier verandering aan het klimmen van zijn jaren. Maar nu vernemen wij van Van HogendorpGa naar voetnoot3), dat de hertog, | |
[pagina 336]
| |
toen hij zijn leger over de Geldersche grenzen voerde, wel verre van vastberaden en strijdlustig te zijn, gebukt ging onder de verantwoordelijkheid, die op hem rustte, en zich kwelde met de gedachte aan wat gebeuren zou, als de onderneming eens mislukte. Dienzelfden 13den September, waarop de troepen in beweging kwamen, sloot hij zich nog met Van Hogendorp op, en stortte zijn ontrust gemoed voor zijn jongen vriend uit. “Songez” - me disait il de temps en temps - “songez bien à ce que vous faites.” Ensuite, jetant les yeux sur une petite estampe qui représentait Charles I sur l'échafaud, il me rappela tout ce qu'il m'avait dit sur le danger, auquel on exposerait le Prince, qui certainement perdrait tout, et peut-être la vie, à moins que l'entreprise ne fut couronnée du plus heureux succès.’ Zelfs op dit oogenblik zou hij nog aan een minnelijke schikking met de Patriotten de voorkeur hebben gegeven boven de altijd onzekere kans van den oorlog. Die bijzonderheid was ons niet geheel onbekend. Onder de menigte van intriganten, die in die dagen van verwarring de rol van bemiddelaar wilden spelen, was ook een zekere Mandrillon, die later Mémoires pour servir à l'histoire de la Révolution des Provinces Unies, geschreven heeft. In dit boekGa naar voetnoot1) geeft hij verslag van een bezoek, dat hij juist op dit oogenblik aan den hertog te Lent had gebracht, en hij verhaalt, hoe deze hem op het vriendelijkst ontvangen en op het dringendst uitgenoodigd had om nog een poging tot verzoening der partijen te wagen. ‘Mon cher monsieur’ (zou de hertog hebben gezegd) ‘vous me connaissez assez pour savoir que je suis comme vous un ami de l'humanité, et que, s'il est des moyens d'acommodement, je suis prêt à les adopter. Si vous voulez avoir un entretien avec Madame la Princesse, je lui écrirai un billet pour la prévenir en vôtre faveur’. Door zijn tusschenkomst zou de schrijver inderdaad zulk een onderhoud met Haar Hoogheid gehad hebben. Doch deze had van geen verzoening willen weten, tot groote teleurstelling van den vredelievenden hertog. - Ik moet bekennen dat ik aan dit verhaal nooit veel geloof had geslagen. Maar daar komt Van Hogendorp het ons bevestigenGa naar voetnoot2). Een Italiaan, zegt hij, die te Amsterdam gevestigd was, en wiens naam mij ontgaan is, kwam nog te Nijmegen den hertog en de Prinses bezweren niet voort te varen. ‘Le Duc fut ému par ses discours, tant il était porté | |
[pagina 337]
| |
à croire que par le coup, qu'il allait frapper, loin de rétablir les affaires du Prince, il les ruinerait. Il écrivit à la Princesse, qu'elle avait tout encore entre ses mains, qu'il pouvait suspendre les opérations. Elle me le raconta avec ce sourire, qui marque la supériorité et l'éloignement de vaines appréhensions.’ De vrouw was ditmaal geruster op den uitslag van den oorlog dan de generaal. Zij dreef hem voort, en met reden. De uitkomst heeft het geleerd: van de Patriotten was niets te vreezen. Niemand echter, die een zóó snel verloop had kunnen voorzien. Als de muren van Jericho, zoo stortte ieder bolwerk der Patriotsche vrijheid, alleen op het geluid van de krijgsbazuin, ineen. Zelfs geen poging tot verdediging werd gewaagd. Alles boog zich om niet te breken. Zonder slag of stoot geven steden en vestingen zich over. De revolutie, eens aan den gang gebracht, liep sneller voort dan het zegepralend leger volgen kon. De volksmenigte jubelde, nu de vreemdelingen haar kwamen verlossen van het geweld van landgenooten. Vijf dagen nadat de optocht der Pruisen begonnen was, en toen hun divisiën nog te Schoonhoven en te Vianen stonden, was de omwenteling reeds meester van de Staten van Holland. Den 18den September des avonds te acht uur werd de Prins in zijn stadhouderlijke waardigheid en in het kommando van Den Haag hersteld, en uitgenoodigd om zoo spoedig mogelijk in zijn residentie terug te keeren. Den 20sten hield hij er zijn intochtGa naar voetnoot1); het rijtuig werd een mijl ver door het uitgelaten volk voortgetrokken; op hun schouders werd hij zijn paleis binnengedragen. Zoolang er, sedert het gebeurde aan de Goejanverwellesluis, tusschen vorsten en regenten onderhandeld was, was de Prinses de hoofdpersoon geweest, en de Prins zoo goed als vergeten. Nu het volk zich met de zaken bemoeide, kwam plotseling de Prins weêr op den voorgrond. Het volk kende alleen hem; de Prinses eerbiedigde het als zijn gemalin, niet om haar zelve. Het vroeg niet naar bekwaamheid, naar geschiktheid om te regeeren; het vroeg naar de afkomst, naar het bloed. Alevel zou hij stadhouder zijn! Van Hogendorp was niet met het leger meêgetrokken. Hij was geen soldaat meer maar staatsman, en als zoodanig wilde hij voortaan slechts werkzaam wezen. Ook had hij in die hoedanigheid genoeg te doen. Hij nam de tusschenkomst der Pruisen aan als een noodzakelijk kwaad, maar hij wilde haar binnen de engste | |
[pagina 338]
| |
grenzen beperken. Het volk moest zelf den Prins herstellen, niet hem ontvangen uit de hand van den vreemden overwinnaar. Zijn wensch en zijn verwachting werden niet beschaamd. De Pruisen konden zich niet beroemen, dat zij meer dan den stoot gegeven hadden. Doch, eens zeker van het herstel van den stadhouder, strekte zich de begeerte van den jongen staatsman nog verder uit, naar een zuivering der stadsregeeringen, naar een buitengewone magistraatsverandering door den Prins, als in 1618, 1672, 1747. Ook daartoe moest het volk het sein gevenGa naar voetnoot1). De Staten moesten, niet door vrees voor de Pruisen, maar door den wil der Hollandsche burgerijen gedwongen worden om er in toe te stemmenGa naar voetnoot2). Zoodra Van Hogendorp vernam, dat Gorcum was overgegaan, snelde hij daarheen, en besteedde er drie dagen om de burgerij te bewerken en over te halen tot het indienen van een declaratoir, waarbij de vroedschap ten dringendste werd uitgenoodigd, om haar, ‘Gedeputeerden ter Dagvaart te gelasten, aan de Staten voor te stellen, dat Zijn Hoogheid mocht worden geautoriseerd om de regeeringen, des noodig zijnde, buiten tijds te veranderen’Ga naar voetnoot3). De vroedschap nam gedwee een besluit van deze strekking. Het voorbeeld, door haar gegeven, werd dadelijk te Schoonhoven en elders gevolgd; Van Hogendorp behoefde niet, zooals hij voornemens was geweest, de verschillende steden rond te trekken: ook in dit opzicht geschiedde van zelf, wat hij door zijn invloed had meenen uit te werken. - Te Schoonhoven ontmoette hij den hertog, en vond hem veel minder tevreden dan hij verwacht had, over hetgeen reeds gedaan was, en meer beducht daarentegen voor hetgeen nog gedaan moest wordenGa naar voetnoot4). Amsterdam had zich kloeker gehouden dan de overige steden, en toonde zich nog niet genegen om het hoofd in den schoot te leggen. Van alle kanten vloeiden de wakkerste Patriotten, die elders geen steun vonden, naar de sterk gelegen en wel voorziene stad te zamen. Indien zij volhield, zou de belegering lang duren en veel bloed kosten. De hertog deinsde terug voor de verantwoordelijkheid van zulk een hachelijke onderneming. Hij gaf de voorkeur aan een onderhandeling, aan een schikking. Hij wenschte in alle geval dat de Staten hem tegen de oproerige stad bijstonden. De beroemde generaal moest half gedwongen worden om | |
[pagina 339]
| |
den veldtocht voort te zetten, die zoo voorspoedig was begonnen, en die weldra met de capitulatie van Amsterdam even gelukkig en roemrijk voor hem eindigen zou. - Hoe voorbarig en lichtvaardig is doorgaans het oordeel der wereld! De hertog heeft in 1787 juist dezelfde veldheersdeugden ten toon gespreid, dezelfde schroomvalligheid aan den dag gelegd als later in 1793; maar in 1793 had hij geduchte vijanden tegen zich over, in 1787 een ongeordende hoop, zonder zelfvertrouwen, zonder geestdrift. Had hij zijn loopbaan in 1787 gesloten, hij zou in de geschiedenis voor een generaal van den eersten rang doorgaan; had hij ze in 1793 aangevangen, hij zon niet eens onder de middelmatige gerekend worden. De Gedenkschriften van Van Hogendorp wijzen naar mijn oordeel met juistheid uit, hoe hoog hij in de achting der krijgskundigen aangeschreven verdient te staan. Van Schoonhoven spoedde zich Van Hogendorp naar Den Haag, waar de Prins juist was aangekomen. ‘Il faut me rendre à la Haye,’ zeide hij tot den hertog, ‘qui désormais sera le centre des opérations’Ga naar voetnoot1). Hij verbeeldde zich een man van gewicht te zijn. Hij kwam den volgenden morgen, den eersten dien de Prins in Den Haag doorbracht, reeds te negen uren aan het paleis. Men liet er hem tot negen uren des avonds antichambre maken. Hij zag anderen het kabinet van Zijn Hoogheid binnengaan: hij zelf werd niet geroepen. Hij had een depêche van den hertog meêgebracht: de generaal Dopf werd met het antwoord daarop afgevaardigd. Uren lang stond de teleurgestelde en vernederde jongman te wachten. Eindelijk liet hij een ‘billet assez énergique’ voor Zijn Hoogheid achter, en ging, wij verbeelden ons licht in welke stemming, naar huis. Een half uur later werd hij opontboden en bij den Prins toegelaten. Hij had toen nog een lang onderhoud met Zijn Hoogheid over allerlei zaken, ook over zijn eigen toekomst. De Prins rekende hem voor, dat hij over drie weken den leeftijd zou hebben om in de Staten zitting te nemen, ‘comme s'il était bien aise de différer le moment où je prendrais une partie directe aux affaires’Ga naar voetnoot2)! Van Hogendorp was een creatuur der Prinses; men liet hem dit thans gevoelen. Zoolang zij de hoofdpersoon geweest was, had ook hij een voorname rol gespeeld. Van nu af moest hij terugwijken en plaats maken voor de gunstelingen van den stad- | |
[pagina 340]
| |
houder. Al zijn hoop was derhalve op Haar Hoogheid gevestigd. Reeds den 24sten September kwam zij van Utrecht naar Den Haag. Hij reed haar tot Moerkapel te gemoet - maar zag zich ook door haar nauwelijks opgemerkt. Zoo velerlei herinneringen, zoo velerlei aandoeningen hielden haar gedachten bevangen: zij zag slechts ten halve wat om haar gebeurde. Den volgenden ochtend werd er bij Haar Hoogheid conferentie gehouden, waaraan de Prins, Van Citters, Reigersman en Royer, geen Van Hogendorp, deel namen. Na den afloop werd hij eerst bij haar toegelaten. Zij was gracieus, maar niet zoo vertrouwelijk als voorheen. Toen Van Citters toevallig binnenkwam, zeide zijGa naar voetnoot1): ‘Je suis charmé que Monsieur entre, afin de pouvoir vous dire en sa présence, que nous avons trouvé un emploi pour vous: c'est le pensionairat de Rotterdam.’ De eerzuchtige jongman had wat beters gewacht. Hij antwoordde, dat het pensionarisschap door de beruchte driemannen onteerd en hatelijk gemaakt was. Maar dit berokkende hem slechts een banaal compliment van Van Citters: een man als hij zou aan het ambt een nieuwen luister weten bij te zetten. De Prinses gaf van haar zijde te kennen, dat een weigering haar ongevallig zou wezen. Hij durfde haar toevoegen, dat hij dan zou annemen, ‘afin de continuer à rendre service’Ga naar voetnoot2). Als een belooning voor de diensten, die hij reeds bewezen had, wilde hij zich den post niet laten toerekenen. Het hooge woord moet er uit. De jonge man was blijkbaar over het paard getild. Buitengewone omstandigheden hadden hem tijdelijk in een werkkring gesteld, die hem op zijn leeftijd, met zijn verleden, nog niet voor goed kon worden toegewezen. En vol zelfvertrouwen had hij zelfs nog meer op zich genomen dan van hem gevergd was. Hoewel jong en onervaren, had hij rechts en links raadgevingen uitgedeeld. Hij had daarbij wel eens vergeten, wie hij was en tot wien hij het woord richtte. Zoo had hij bij voorbeeld, toen de Prinses haar gewaagden tocht naar Den Haag zou ondernemen, een nota opgesteld, waarin hij herinnerde aan het voornaamste, dat zij er te doen zou hebben. Hij zegt niet, dat hem zulk een nota verzocht was, maar openhartig bekent hij hetGa naar voetnoot3): ‘Je me souviens, qu'emporté par mon zêle et par l'enthousiasme assez général en ces temps, mes expres- | |
[pagina 341]
| |
sions tenaient plus d'une instruction que d'une note, présentée à une grande Princesse.’ Desniettemin had Haar Hoogheid het stuk welwillend aangenomen. Natuurlijk, onder de toenmalige omstandigheden kon zij zoo nauw niet zien. Maar zou zij toch reeds toen niet gevonden hebben, dat haar jonge vriend zich wel wat veel veroorloofde? Later, toen alles voor de Pruisen bukte en de omwenteling in vollen gang was, had hij weer de vrijheid genomen van aan den Prins te schrijven en hem te raden onverwijld naar Den Haag te vertrekken. ‘Il ne m'a jamais dit’ (zegt hij zelf vrij naiefGa naar voetnoot1)) ‘s'il a reçu ma lettre.’ Dat zwijgen was beteekenend genoeg. In de dagen van tegenspoed komen warme vrienden, al zijn zij ook wat bemoeiziek, best te stade. Hunne Hoogheden waren over een minder voegzame uitdrukking, over een ongevraagde raadgeving, lichtelijk heengestapt. Maar nu, na hun volkomen herstelling, was het noodig dat ieder zijn plaats kende en op zijn plaats bleef. Wie dat niet uit zich zelf begreep, moest er beleefdelijk aan herinnerd worden. Van Hogendorp had zeker gewichtige diensten bewezen, maar het pensionarisschap van Rotterdam was ook een post van belang, waarmeê zelfs een eerzuchtige voorloopig tevreden kon zijn. Wat had de teleurgestelde eigenlijk gewenscht en gewacht? Hij heeft het nergens in zijn dagboek uitgesproken; hij vertrouwde den geheimen wensch van zijn hart zelfs niet aan het papierGa naar voetnoot2). Wij weten, dat hij vurig verlangde in de Staten van Holland het woord te voeren, zich aan het hoofd eener groote partij te stellen. Maar hoe kon hij anders dan als pensionaris van een stad in die vergadering binnenkomen? Want dat hij er als raadpensionaris zitting zou nemen, kan in zijn verbeelding toch niet zijn opgekomen. Die post was naar ieders overtuiging voor niemand anders dan voor Van de Spiegel weggelegd. Had hij zich misschien gevleid, dat hij aan den hoogbejaarden griffier der Staten-Generaal, Fagel, als medearbeider en aangewezen opvolger, zou toegevoegd worden? De algemeen beminde grijsaard verzocht en verkreeg die betrekking voor zijn kleinzoon - die in 1787 | |
[pagina 342]
| |
buiten 's lands gereisd en voor de goede zaak niets gedaan, niets geleden had. Niet zonder bitterheid vergelijkt zich Van Hogendorp met dien beweldadigde. ‘Si j'avais voyagé pendant les troubles, comme H. Fagel,’ (roept hij uitGa naar voetnoot1)) ‘et que je fusse revenu à la révolution comme lui, j'aurais été aussi loin que je suis après tant de peines!’ Hoe dit zij, hij maakte aanspraak op een groote belooning, omdat hij zich, zoo ik mij niet vergis, zijn aandeel aan de revolutie overdreven groot voorstelde. Wij, die hem in al zijn bewegingen hebben gadegeslagen, wij erkennen gaarne, dat hij zich zeer verdienstelijk had gemaakt. Maar Nagel, Kinckel en anderen meer hadden soortgelijke diensten bewezen. Anderen, Van Rhoon om iemand te noemen, hadden met minder persoonlijke verdiensten, wegens hun rang en hun invloed krachtiger kunnen medewerken. Dit schijnt Van Hogendorp zoo niet ingezien te hebben. En de Prinses had hem onmiddellijk na de beslissing een brief geschreven, die wel geschikt was om hem in zijn waan te stijven. ‘Vous pouvez vous dire, monsieur, avec conviction intime’ (had zij hem toegevoegdGa naar voetnoot2)), ‘que nous devons notre succès en grande partie à vos soins.’ Een erkentenis, zooals in een gelukkig oogenblik aan een edelaardig gemoed allicht ontsnapt, en die niet al te woordelijk moet worden opgevat. Maar moest zij een eerzuchtig man als Van Hogendorp niet versterken in de getuigenis van zijn eigen geweten, dat hij vooral de bewerker was van de herstelling van den stadhouder? Onze eigenliefde doet niet gaarne iets af van het compliment, dat ons gemaakt wordt. Verhaalt ons BilderdijkGa naar voetnoot3), die den hertog ook al van goeden raad gediend had, niet in vollen ernst, hoe Zijn Hoogheid, na de capitulatie van Amsterdam, hem met een openbaren handdruk toevoegde: ‘Tout cela n'est dû qu'à vous, Monsieur?’. Als Bilderdijk zich dien onverdienden lof heeft laten aanleunen, zullen wij het dan aan Van Hogendorp ten kwade duiden, dat hij den roem, dien de Prinses hem toezwaaide, wat al te gaaf heeft aangenomen? In afwachting van zijn benoeming tot pensionaris, had hij in de eerste weken na de revolutie eigenlijk niets te doen. Hij mocht toezien, terwijl anderen handelden; hij mocht van tijd tot tijd vernemen wat men besloten had. Dat was hem niet genoeg. | |
[pagina 343]
| |
Zijn ijver dreef hem naar Amsterdam, toen die stad zich onderworpen had, en er over de regeeringsverandering geschillen, voor ons van geen belang, ontstaan waren. Hij wilde trachten die bij te leggen. Hij verbeeldde zich, dat hij daartoe een missie had gekregen. Maar bij zijn terugkomst in Den Haag was de eerste vraag, die Zijn Hoogheid hem deed, waar hij toch geweest wasGa naar voetnoot1)? Het werd hoog tijd, dat hij uit zijn onzekere positie geraakte, dat hij den post van pensionaris, die hem was toegezegd, ging aanvaarden. Maar zelfs die post, dien hij eerst te gering had gekeurd, bleek eerlang niet zoo gemakkelijk te krijgen te zijn. Zijn oude vrienden dachten niet allen zoo gunstig meer over hem als een jaar te voren. Van Staveren, wiens schoonzoon hij toen gehoopt had te worden, en Groeninx, aan wiens zoon dat geluk inderdaad beschoren was, waren beiden misnoegd op hem. Hij zegt, in een aanteekening van later tijdGa naar voetnoot3), dat zijn aanzoek ongevallig was geweest, en dat het misnoegen daaruit ontstaan was. Het is mogelijk. Maar bij den aanvang der troebelen van 1787 had hij zich in een brief aan zijn moeder anders uitgelatenGa naar voetnoot2): ‘Je sais bien que mon ami’ (zijn neef Hogendorp) ‘me reprochera d'avoir négligé mon amante pour être plus assidu aux affaires. Je me le reproche bien aussi.’ Dat doet aan een anderen loop der zaken, aan een andere oorzaak van het misnoegen denken. Doch, hoe dit zij, van die beide regenten had hij thans geen hulp meer te wachten. En, nog erger, Van Teylingen, die hem het eerste uitzicht op het pensionarisschap had geopend, deze zelf begon zwarigheid te maken. Hij vreesde, dat de candidaat te hooghartig en te heerschzuchtig was voor een bediening, die tot gehoorzaamheid en onderdanigheid aan de vroedschap en aan de burgemeesters verplichtte. Hij schreef het hem zelf op dien zoetsappigen toon, die ons het onaangenaamst in de ooren klinktGa naar voetnoot4): ‘On vous soupçonne d'une hauteur, peu agréable dans qui que ce soit, mais un défaut réel dans un ministre. Pour moi je ne vous crois pas cette hauteur, qui sûrement serait insupportable: mais je ne vous crois pas exempt d'un amourpropre trop loin poussé.’ Zijn gedachte was altijd geweest, althans zoo verzekerde hij, dat zijn jonge vriend als tweede pensionaris, naast | |
[pagina 344]
| |
en onder een ouderen, beginnen zou. Maar daarnaar had deze volstrekt geen ooren. Hij gevoelde zich waarlijk niet boven recht en verdienste geëerd door eerste pensionaris te worden, maar tweede te zijn, onder een ander te staan, dat was toch wat al te minGa naar voetnoot1). Hij was woedend op Van Teylingen. Hij zocht steun tegen hem bij Pollius, bij Van de Spiegel, bij de PrinsesGa naar voetnoot2). Maar hij vond bij niemand hulp. Eindelijk gaf hij zich over in de handen van Haar HoogheidGa naar voetnoot3). Zij mocht alles beschikken naar goedvinden: hij was bereid zich te voegen naar haar welbehagen. Nu kwam de zaak spoedig in orde. Hij zou tweede pensionaris worden, maar slechts voor weinige weken; bij de aanstaande regeeringsverandering te Rotterdam moest toch de pensionaris Nederburgh, die zich gedurende de troebelen gecompromitteerd had, zijn afscheid nemen of krijgen, en dan kwam de eerste plaats van zelf aan hem toeGa naar voetnoot4). Nog een ander bezwaar dan de hem toegeschreven hooghartigheid had hem bij zijn sollicitatie in den weg gestaan. Hij ging door voor een democraatGa naar voetnoot5. En, tot zijn eer zij het gezegd, in zekere mate was die beschuldiging niet onverdiend. Hij was zich zelf gelijk gebleven. Hij deed niet meê met die regenten, die het volk hadden opgeruid en aangezet, zoo lang zij het behoefden tegen hun vijanden, maar die nu, zoodra zij weêr op het kussen zaten, begrepen dat het volk de heeren moest eeren en laten begaan. Neen, hij had het in den aanvang der troebelen aan Von Goertz gezegd: de Prins moest zich aan geen staatspartij, ook niet aan de volkspartij, verbinden, maar hij moest eer tot de democraten dan tot de aristocraten overhellen. Dat was ook thans, na de overwinning, zijn gevoelen. Wij weten, hoe juist hij de strekking van zijn tijd begreep. Hij was overtuigd, dat de aristocratieën geen toekomst hadden. Een volksregeering, zoo als hij in Amerika had bijgewoond, achtte hij voor een maatschappij als de Nederlandsche, waar zoo groote ongelijkheid van vermogen en beschaving bestond, te eenenmale ongeschikt, maar hij had het herhaaldelijk aan den Prins en aan de Prinses voorgehouden: Oranje behoefde den volksinvloed | |
[pagina 345]
| |
niet te vreezen; door dien uit te breiden en te versterken, zou het tevens zijn eigen gezag bevestigen en verhoogen. Maar na de revolutie vonden die denkbeelden minder dan ooit bij Hun Hoogheden ingang. De Prins had met de aristocraten gezegevierd. Met hen deelde hij thans de vruchten van de zegepraal. De democraten daarentegen waren overwonnen; wat zij begeerden was reeds om die reden verdacht. Dat was de vloek van die zoo hoog geprezen restauratie. Zij was het herstel van het oude, en het oude deugde niet meer. De Patriotten hadden zeker veel verkeerds gedaan, zich aan revolutionaire uitspattingen schuldig gemaakt. Zij hebben er ruimschoots voor geboet. Maar, wij mogen het niet uit het oog verliezen, zij streden, hoe onhandig dan ook, voor de nieuwe begrippen, waaraan de toekomst behoorde. Ware de Prins een man geweest als Van Hogendorp, in staat om te zien welken weg men moest inslaan, en niet bevreesd om de oude paden, waarop men niet voortkwam maar omdoolde, te verlaten, dan zou de overwinning misschien tot een duurzame hervorming, in plaats van een kortstondige herstelling, geleid hebben. De ontwerper van de Schets eener Grondwet was toen reeds de regeeringsbeginselen toegedaan, die hij later gehuldigd heeft. En de Patriotten, hij heeft het zelf erkendGa naar voetnoot1), zouden met zulk een constitutie voldaan zijn geweest. De volkspartij was ook toen niet tegen Oranje, ook toen niet tegen een monarchaal gezag vooringenomen; zij verfoeide alleen de inderdaad verfoeilijke oligarchie, die, afgeleefd, slechts één hartstocht had overgehouden, de hebzucht, en op de posten aasde vooral om het voordeel, dat zij opleverden. Met nog een andere ramp ging de restauratie gepaard. De partijschap had thans voor de eerste maal in de binnenlandsche twisten de hulp van vreemden ingeroepen. De Prinsgezinden hadden gezegepraald, omdat Pruisen en Engeland samen machtiger waren dan Frankrijk. Maar als nu in het vervolg die verhouding zich omkeerde, wat dan? De Patriotten hebben in 1795 het antwoord op die vraag gegeven. En de Franschen hebben er nog een leerzame, maar dure les aan toegevoegd. Wij erkennen | |
[pagina 346]
| |
het, de Pruisen hebben ons genadiger behandeld; zij hebben weldra ons land, zonder schadeloosstelling in geld of grondgebied, weêr ontruimd; maar later hebben zij daarover, als over een politieke fout, berouw genoeg getoond. Ook nu nog verdient overweging, wat in 1809 de Pruisische overste Von Massenbach geschreven heeft. Zijn verklaring komt mij zoo belangrijk voor, dat ik ze in zijn eigen woorden hier wil meêdeelenGa naar voetnoot1): ‘Ich machte Stamforten die Bemerkung: Joseph II habe den Barrière-Tractat aufgehoben, und dadurch die Republik Holland dieser Schuzwehr gegen Frankreich beraubt. Preussen müsse nun diese Schuzwehr seyn, und zu dem Ende, gemeinschaftlich mit den holländischen Truppen, Mastricht und noch einige Festungen in den Generalitätslanden besezzen. Dadurch werde Preussen nach und nach Meister von dem Lande von der Weichsel bis zu den Ausmündungen der Maass, und es mache sich eben dadurch auch immer noch wichtiger für Deutschland, besonders für die nördlichen Staaten desselben.’ Die gedachten, zegt de overste, hadden hem reeds bezig gehouden, toen hij den veldtocht in Holland meêmaakte. Later, na de ervaring der revolutie-oorlogen, was haar juistheid hem nog duidelijker geworden. Genoeg voor ons, dat wij weten, welke plannen toen reeds in het hoofd van een Pruisisch officier omgingen!
Op den laatsten dag van het jaar aanvaardde Van Hogendorp zijn postGa naar voetnoot2). Welk een jaar was het afgeloopene voor hem geweest! Hij had daarin meer beleefd en meer doorleefd dan menigeen in zijn geheele leven. Welk een voldoening had zijn eerzucht genoten! Hij had met de prinses van Oranje en den hertog van Brunswijk bijna als met zijns gelijken omgegaan, met hen plannen beraamd en ten uitvoer gelegd. De vreugde der overwinning had hij in volle teugen gesmaakt. Wat hij zich vijf jaren vroeger als het hoogste doel van zijn leven had voorgespiegeld, ‘de goede zaak te doen zegevieren en met dezelve zijn naam in het geheugen zijner landgenooten onvergankelijk in te prenten,’ dat doel was hij nu reeds, eer hij zijn loopbaan nog recht was ingetreden, dichter genaderd dan zelfs de stoutste verbeelding zich toen had kunnen voorstellen. Maar ook welk hartzeer had hij geleden! Hoe diep had hem de teleurstelling | |
[pagina 347]
| |
der laatste maanden gegriefd! Hij was teruggestooten uit den voorrang, dien hij zich met zoo veel inspanning, met zoo veel opoffering had verworven, en dat door hen, van wie hij een andere behandeling verdiend had. De middelmatigheid en de afgunst deden hem gevoelen, dat hij zich zelf overschatte, dat hij de borst hooger droeg dan met zijn stand overeenkwam. En hij mocht hen niet met hun eigen munt betalen, hun niet toonen, hoezeer hij hen minachtte. Om zijn doel te bereiken, kon hij de gunst der menigte niet missen. Hij moest leeren zich te schikken in de vormen van het maatschappelijk leven, waar al wat uitstekend is of voor uitstekend gehouden wil worden, nijd en tegenzin wekt.
(De Gids, 1867, dl. II, blz. 40 vlg.) |
|