Verspreide geschriften. Deel 1. Historische opstellen. Deel 1
(1900)–Robert Fruin– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Over Philips van LeidenGa naar voetnoot1) en zijn werk De cura reipublicae et sorte principantis.
| |
[pagina 112]
| |
vorderen voldoening, en die voldoening is vaak in strijd met de erkende begrippen van recht zoowel als met de bestaande instellingen. De omwenteling begint dus met het schenden dier rechten. Maar kunnen het wezenlijk rechten zijn, die noodzakelijk miskend en verbroken moeten worden? Zoo iets is ondenkbaar. Zoodra men doordrongen is van de noodzakelijkheid der omwenteling, is men ook overtuigd van haar rechtmatigheid. Een nieuwe theorie moet dat recht bewijzen. Zij moet wettigen wat reeds geschied is en wat nog onvermijdelijk gedaan moet worden; veroorzaken kan zij onmogelijk wat reeds in vollen gang is. Het is derhalve niet waar, dat de leerstellingen van philosophen en encyclopedisten de Fransche revolutie hebben uitgewerkt. Het is niet waar, dat het woord van Rousseau door Robespierre daad geworden is. Goethe's Faust heeft gelijk: in den beginne was niet de gedachte maar de daadGa naar voetnoot1); en de daad is geboren uit de noodzakelijkheid om dus te doen. De groote omwenteling der vorige eeuw is ontstaan uit de behoeften, die geen bevrediging vonden onder de oude instellingen; en de wijsgeeren, die de behoeften gevoelden, even zeer als de menigte, hebben slechts de rechtsgronden aangewezen, waarop de nieuwe toestanden zich vestigen konden. Begrippen en instellingen houden dus gelijken tred en veranderen gelijktijdig: geen van beiden is oorzaak van de wijziging der andere, de oorzaak der wijziging van beiden ligt in den vooruitgang der menschheid. De geschiedenis der begrippen is om deze reden van die der feiten niet te scheiden. Om een van beiden te leeren kennen moet men ze beiden beschouwen, Een historia dogmatum afgescheiden van de historia rerum gestarum is een onding. De Fransche revolutie is niet te begrijpen zonder de kennis van de leer der gelijktijdige philosophen; de leerstellingen dier philosophen worden wederkeerig verklaard uit de gebeurtenissen van hun tijd. Het is een andere omwenteling dan die der vorige eeuw, waarop ik uwe aandacht heden wensch te vestigen. Ik wil uw aandacht bepalen bij den ondergang van het leenstelsel in de 14e en 15e eeuwen - want zoo min als de Fransche revolutie is deze in weinige jaren volbracht; een eeuw en langer zelfs heeft het geduurd, eer de nieuwe behoeften de toestanden hadden gevestigd, waaronder zij bevrediging vinden konden. Ongelukkig is | |
[pagina 113]
| |
de geschiedenis van ons vaderland gedurende die eeuw zeer gebrekkig bekend. Geen gelijktijdig geschiedschrijver, die dien naam verdient, heeft ze ons geschilderd. Enkele losse feiten kennen wij, doch slechts enkele en buiten hun zamenhang. De Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, want deze hebben haar naam aan dit tijdvak gegeven, behooren tot de minstbekende gedeelten onzer geschiedenis. Maar een gelukkig toeval heeft ons een boek bewaard, dat de verandering der begrippen van staatsrecht, die met de omwenteling der instellingen gepaard ging, ten duidelijkste doet kennen. Indien wij het licht, dat daarvan uitstraalt, laten vallen op de enkele feiten, die ons van elders bekend zijn, dan verrijst voor ons oog althans een schaduwbeeld der geschiedenis, zonder kleur, zonder levensgloed, maar in omtrek en in hoofdtrekken juist. Over dat belangrijke boek ga ik u thans onderhouden. Gij weet dat ik den Tractatus de cura reipublicae et sorte principantis van Philips van Leiden bedoel. Het is voor de geschiedenis van den ondergang van het leenstelsel wat de verhandeling van Macchiavelli Del Principe voor den aanvang der nieuwe geschiedenis, wat de Esprit des Lois van Montesquieu en het Contrat social van Rousseau voor de geschiedenis der Fransche revolutie zijn. Het toont ons de verandering der begrippen van recht, die door de nieuwe toestanden gevorderd werd, afgespiegeld in den geest van een der wijste mannen van den tijd. Met bewondering erkennen wij in het staatsrecht, dat de Tractatus ontvouwt, dezelfde beginsels waarvan wij nog heden uitgaan. Nieuwe gevolgtrekkingen hebben wij er uit afgeleid, maar de beginsels zelve hebben wij onveranderd behouden. Wel verdient dan het boek onze aandacht, waarin die zoo lang heerschende begrippen misschien voor het eerst gepredikt zijn. Vooraf eenige opmerkingen van bibliographischen aard. Zij moeten ons in staat stellen om den toestand, waarin de tekst tot ons gekomen is, en de plichten der kritiek te leeren kennen. Er bestaan twee uitgaven der werken van Philips van LeidenGa naar voetnoot1). De eerste in folio, Leiden 1516; de tweede in quarto, Amsterdam 1701. De eerste is zoo uiterst zeldzaam geworden, dat het de tweede is, die aan ons onderzoek noodzakelijk ten grond moet liggen, | |
[pagina 114]
| |
Die tweede uitgaaf is een bloote herdruk der eerste: geen nieuw handschrift stond daarbij den uitgever ten dienste. Het is dus van belang te weten in hoever de nadruk nauwkeurig en te vertrouwen is. Ik kan weinig zeggen van de bevoegdheid van hem die den druk bezorgd heeft. Hij heette Sebastian Petzold en was bibliothecaris van den koning van Pruisen. Maar hij is in dit geval slechts uitvoerder van hetgeen anderen beraamd en voorbereid hadden. De raadsheer in het Hof van Holland Johannes Munter, en nog meer Frans de Vroede, burgemeester van Amsterdam, achtten een nieuwe uitgaaf van het hoek, waarmeê zij zeer ingenomen waren, gewenscht, en de laatste gaf daartoe zijn apparaat, de vrucht van langdurige studie, aan Petzold ten beste. Het leven van den schrijver en de bloemlezing uit zijn werken, de Medulla tractatuum, die de nieuwe uitgaaf verrijken, zijn beide van Vroede afkomstig; alleen de Index rerum is door Petzold vervaardigd. Ongelukkig is de index onvolledig, het leven oppervlakkig en verre van nauwkeurig, de medulla zonder kennis uitgetrokken, en meer geschikt om den lezer van het bestudeeren der werken zelve terug te houden dan om hem daartoe uit te lokken. Ook is zij niet overal te vertrouwen. Vroede had zich de taal en den stijl van zijn auteur niet genoegzaam eigen gemaakt, hij vat diens bedoeling niet altijd juist op, en zoo zou hij den lezer misleiden, die zich met de medulla te vreden stelt en ze niet met het tractaat zelf vergelijkt. Om een voorbeeld te noemen, Van Leiden had vermeld welke nieuwe belastingen de oorlog tusschen Holland en Utrecht, die in 1375 eindigde, noodzakelijk had gemaakt voor de civitatenses, d.i. voor de ingezetenen van de stad Utrecht. Vroede begrijpt dit niet, en schrijft in zijn medulla, voor civitatenses, civitates d.i., in den zamenhang van zijn uittreksel, de steden van Holland. Geen geringe of onschuldige fout! Maar wat veel erger is, Vroede ziet voor het merg aan wat geen merg is; hij geeft daarvoor meer of min merkwaardige bijzonderheden uit, doch het eigenlijke stelsel van den auteur, waarop alles aankomt, laat hij onaangeroerd en onvermeld. Hetgeen dus de tweede uitgaaf boven den inhoud der eerste bevat, is van geen waarde. Al haar verdienste zit in den druk, Deze is veel duidelijker, veel gemakkelijker te lezen dan de eerste. Het tractaat van Van Leiden is vol aanhalingen uit de Romeinsche en kanonieke rechtsbronnen, uit klassieke en middeneeuwsche auteurs, vol verwijzingen naar hetgeen elders in het | |
[pagina 115]
| |
tractaat wordt gezegd. Al deze citaten worden, naar oud gebruik, met de beginwoorden aangeduid. En in de eerste editie worden zij door niets van den eigenlijken tekst onderscheiden; alles is gedrukt met dezelfde letter. Ook is de interpunctie schaarsch en niet overal juist. Een aantal verkortingen verwarren bovendien den lezer, die daaraan niet gewoon is. Petzold heeft deze bezwaren uit den weg willen ruimen. Hij geeft alle woorden voluit, hij drukt de citaten cursief, hij zet de zinteekens waar hij meent dat zij behooren te staan. Zoo doende heeft hij de lezers van zijn boek ten hoogste aan zich verplicht. Maar hoe erkentelijk ik hem voor zijn goede bedoeling ben, ik mag niet verbergen dat de daad niet volkomen aan den wil beantwoordt. Hij heeft niet overal juist gezien wat tekst, wat citaat is, en door ten onpas met cursieve letters te werken heeft hij den zin meer dan eens bedorven. Ook zijn interpunctie laat veel te wenschen over, en maakt hier en daar den zin tot onzin. Ronduit gezegd, Petzold verstond den auteur niet, wiens werken hij uitgaf; hij was niet berekend voor zijn taak. Ik wil dit oordeel met een paar voorbeelden staven. Tot eer zijner ouders getuigt Philips van Leiden, p. 301, dat zij twee hunner zonen aan den heiligen dienst gewijd hebben, ‘videlicet Theodricum Poes.... et Gherardum Hoogestraet, de quo etc. (volgt een citaat) nec virum fratrem illis adhuc aetate decente jocundis’, enz. Dit alles is blijkbare onzin, maar wordt duidelijk als men weet dat de woorden nec virum fratrem tot het citaat behooren en uit den tekst moeten wegvallen. De auteur zegt dan, in zijn eigenaardig Latijn, dat zijn ouders hun beide zonen hebben gewijd, terwijl zij zelf nog in de kracht huns levens waren, ‘illis adhuc aetate decente jocundis’. Een tweede voorbeeld. Door onbekendheid met de letterteekens der editio princeps heeft Petzold overal, waar Van Leiden quia geschreven had, quare gedrukt en bij gevolg moet hij een aantal plaatsen niet hebben begrepen. Hij toont het door zijn interpunctie. Van Leiden had gezegd, p. 88, dat de boeten, door de Romeinsche keizers op sommige vergrijpen gesteld, niet meer tot haar vol bedrag geëischt konden worden, omdat de rijkdom afgenomen, en het rijk verdeeld en versnipperd was. ‘Et, quare hodie tales divitiae et abundantiae cessant (nam scissum est imperium, et quilibet hodie in suis imperat partibus), poenae hujusmodi et consimiles supra positae ad literam servari non possunt’, etc. De interpunctie van Petzold maakt dezen | |
[pagina 116]
| |
duidelijken zin onbegrijpelijk. Hij zet een vraagteoken achter cessant. ‘Et quare hodie tales divitiae et abundantiae cessant?’ en hij laat als antwoord op deze vraag volgen: ‘Nam scissum est imperium’ en wat er verder volgt. Wij moeten dus overal, waar de zin onkenbaar schijnt, beginnen met alle leesteekens weg te denken, gelijk wij overal de citaten naslaan en verifieeren moeten. Dat zulk een uitgever bedorven lezingen niet terecht brengt, kan ons niet verwonderen. Hij is niet geroepen om een tekst te herstellen, dien hij zoo gebrekkig verstaat. Hij laat dan ook de meest in 't oog vallende drukfouten der eerste uitgave onverbeterd. Op p. 65 staat tweemaal judici voor indici; de zin is gemakkelijk te verstaan en de verbetering ligt voor de hand, maar Petzold drukt eenvoudig over wat hij vindt. Op p. 91 staat receptiones voor receptores; ook hier vereischt de verbetering nauwelijks eenig nadenken, maar Petzold drukt zonder nadenken den onzin over. Dat de schrijver de XII Caesaribus Suetonius en niet Sindonius heet (p. 171), is hem niet ingevallen; hij houdt zich aan de lezing der eerste uitgaaf. En toch heeft diezelfde man niet geschroomd hier en daar zonder aanwijzing te veranderen, doorgaans wat geen verandering behoefde. ‘Quis venerandam canitiem (lezen wij p. 206) Gherardi, procedentis Alewini de stirpe, pro studio reipublicae undique circumspectam,.... successoribus innotesceret, si’ enz. Innotesceret voor notam faceret is slecht genoeg, maar niet slechter dan de latiniteit van den auteur doorgaans is. Dat hij zóó en niet anders geschreven heeft, blijkt bovendien uit twee andere plaatsen, waar hij dezelfde bewoordingen aanhaalt: p. 238 en 382. Desniettegenstaande schrijft Petzold voor ‘quis venerandam canitiem circumspectam’, ‘quî veneranda canities circumspecta’ - een schrijfwijs die met den stijl van onzen auteur in vollen strijd is. Maar, hoe onjuist deze eigendunkelijke verandering moge zijn, zij laat althans den zin onvervalscht. Op een andere plaats wordt zelfs deze niet ontzien. Van Leiden had geschreven: ‘Libris civitatum in felicem memoriam horum scribuntur nomina, qui murorum constructionibus studia sacra primitus applicarunt’ (p. 43). Petzold leest verkeerdelijk in en felicem aaneen, hij mist nu de praepositie, en voegt daarom ad in den tekst, zoodat wij ‘ad infelicem memoriam’ te lezen krijgen, juist het tegenovergestelde van wat de auteur bedoeld en geschreven had. Ik zal het bij deze enkele voorbeelden laten; het zijn weinige | |
[pagina 117]
| |
uit vele, maar zij zijn toereikend, geloof ik, om te bewijzen dat wij ons alleen bij gemis aan de oorspronkelijke uitgaaf met den nadruk van Petzold kunnen behelpen. Gezag heeft die nadruk volstrekt niet. En welk gezag heeft de eerste uitgaaf van 1516? Wie was de uitgever van deze, wat voor een handschrift heeft hij gevolgd? Mogen wij ons verzekerd houden, dat wij hier den tekst onvervalscht, zoo als Van Leiden hem gesteld had, en tamelijk nauwkeurig afgedrukt, voor ons hebben? Van de beantwoording dezer vragen hangt zoo veel af voor de kritiek en voor de waardeering van den tekst, dat ik het een gelukkig toeval acht dat mij te dien opzichte tot zekerheid heeft doen komen. De uitgever is zekere Jodocus Franconis, natione Leydius; hij draagt zijn werk op aan Vincentius Cornelii, en verklaart, in de opdracht, dat hij op aansporing van dezen de uitgaaf ondernomen heeft; over het handschrift of de handschriften, die hem daarbij ten dienste hadden gestaan, laat hij zich niet uit. Vincent Cornelissen van MyeropGa naar voetnoot1) is als staatsman bekend; onder Karel V bekleedde hij het gewichtige ambt van financiemeester van Holland en Zeeland, en door de landvoogdes Maria van Hongarije werd hij, nevens de voornaamste staatsdienaars, in verschillende onderhandelingen gebruikt. Maar dit verklaart ons nog niet, waarom hij een uitgaaf der werken van Philips van Leiden wenschelijk achtte. Wij vinden de verklaring hiervan in een reeks documenten in de Kerkelijke Historie en Oudheden van Van H(eussen), III, blz. 817, 841 afgedrukt. Daaruit vernemen wij, dat zekere Bartha Francken, die volgens erfrecht patronesse en collatrice was van eenige kanunniks-prebenden en vicarieën, en daaronder ook van die, welke onze Philips van Leiden gesticht had, haar rechten wettig gecedeerd en getransporteerd heeft aan niemand anders dan onzen Vincent CornelissenGa naar voetnoot2) Geen wonder dus dat deze de werken van den auteur, wiens stichting hij beheerde, aan het licht wilde brengen. Geen wonder, dat hij daartoe Joost Francken opwekte, want deze zal wel van de familie van Bartha Francken geweest zijn. En de Franckens waren na verwant aan de Van Leidend. De moeder van onzen Philips was Christina Franckendochter, ‘Christina de filiis Franconis’, zooals de auteur ons zelf bericht (p. 301). | |
[pagina 118]
| |
En welk handschrift zal na voor den druk gebruikt zijn? De gissing ligt voor de hand, dat de autograaf van den schrijver in de familie bewaard gebleven, en ten slotte in handen van Vincent Cornelissen gekomen kan zijn. Maar wij behoeven ons niet met gissingen te vergenoegen. Wij bezitten het testament van Philips van Leiden; het berust in originali in het archief van de stad Leiden, en staat hoofdzakelijk afgedrukt in de Historia episcopotuum van Van H(eussen), I, p. 469 sq. Bij dat testament wordt bepaald, dat de na te laten boeken van den auteur, ten gebruike der geleerde wereld, voorloopig in het huis, dat hij bewoonde, bijeen zullen blijven, totdat een geschikter bewaarplaats daartoe zal zijn ingeruimd. Gelukkig bevat het testament een beschrijving van dezen boekenschat; één der banden verdient in het bijzonder onze aandacht; de uitvoerige titel luidt aldus: ‘Tractatus qui intitulatur De cura reipublicae et sorte principantis, cuius prooemium, (ex)citans ad labores et exercitium, incipit; Cum me juvenem et immeritum, et Tabula ejusdem tractatus, quae incipit: Quia felix propagatur, cum tractatu modico De formis et semitis reipublicae utilius et facilius gubernandae, qui incipit: Prudentibus et industriosis viris; tractatus De modo et regula rei familiaris utilius et facilius gubernandae, qui incipit: Glorioso et felici militi; cum regula Sti Benedicti; in uno volumine’. Er is geen twijfel aan of dit handschrift heeft aan de uitgaaf van 1516 ten grondslag gelegen. Behalve de werken van Van Leiden vinden wij daarin, even als in de gedrukte uitgaaf, den Tractatus de modo el regula rei familiaris utilius et facilius gubernandae, die niet van onzen auteur, maar van zekeren Bernardus isGa naar voetnoot1), en dien Francken met zijn gewone onachtzaamheid met de rest heeft overgedrukt, omdat hij hem met de overige in één band bijeen vond. Wij moeten ons nog verwonderen, dat hij althans de regula Sti Benedicti heeft weggelaten. Dat die niet van Van Leiden kon zijn, heeft hij toch zelf ingezien. De handschriften, door onzen auteur nagelaten, zijn sedert lang verloren. Orlers, die in zijn Beschrijving van Leiden er van gewaagt, zegt blz. 19 naief genoeg: ‘welcke bibliotheecque als noch in wesen gheweest soude zijn,.... indien sulex niet van eenige, niet al ten grooten genegentheyt totte geleertheyt ende voort- | |
[pagina 119]
| |
plantinge derselver gehadt hebbende, niet en waren verhindert geweest, mette wechneminge ende verduysteringe derselver Boeken, hetweleke inder waerheyt grootelijcx te beclagen is’. Of Francken het handschrift, dat hij gebruikte, nog in de bibliotheek aangetroffen, dan wel van een oneerlijken bezitter bekomen heeft, moet onzeker blijvenGa naar voetnoot1). Eveneens waar het na de uitgave beland is. Maar een ieder begrijpt, van hoeveel belang het voor ons is te weten, dat aan de uitgave een autograaf ten grondslag ligt. De uitgever verzekert dat zij ‘accuratissime impressa, summo studio diligentiaque castigata atque recognita’ is: wij hebben geen reden om aan zijn goede trouw te twijfelen, en wij mogen bij gevolg aannemen, dat de tekst althans niet opzettelijk vervalscht zal zijn. De kritiek moet dus voorzichtig wezen met haar emendaties; zij moet veel van hetgeen niet wel te verklaren en nauwelijks bij gissing te begrijpen is, op rekening der latiniteit van den auteur stellen, en niet door diep ingrijpende veranderingen verstaanbaar trachten te maken wat de schrijver onduidelijk gesteld had. Ik mag bij ondervinding spreken. Veel wat mij bij het eerste aanzien stellig bedorven voorkwam vond ik elders door den auteur met dezelfde woorden herhaald, en dus boven alle verdenking verheven. Zulke herhalingen en aanhalingen van hetgeen vroeger gezegd is geven ons het beste hulpmiddel voor de kritiek van den tekst aan de hand. Zoo als ik zeide, doorgaans bevestigen zij de lezing der eerste uitgaaf; soms echter toonen zij ons dat er een fout is ingeslopen, en dan helpen zij ons deze verbeteren. Zoo lezen wij, p. 206: ‘laudandum medium, quo idem bonitatis, quod vivus videntibus, hoc mortuus legentibus dat publicae virtutis incentivum’. Indien wij één woord, bonitatis, schrappen, krijgen wij een goeden zin: ‘men moet het middel prijzen, waardoor iemand dezelfde aansporing tot publieke deugd, die hij levend aan hen die hem zagen gegeven had, na zijn dood aan hen die van hem lezen blijft geven’. Maar er behoeft geen woord geschrapt te worden, het is genoeg het te verplaatsen. Een aanhaling op p. 238 leert ons, dat de auteur geschreven had: ‘laudandum medium, quo idem quod vivus videntibus, hoc mortuus legentibus dat bonitatis et publicae virtutis incentivum’. En hieruit zien wij | |
[pagina 120]
| |
meteen, hoe weinig kritiek de uitgever bij zijn arbeid gebruikt heeft; hij vond zeker het woord bonitatis op den kant aangeteekend, en hij laschte het onnadenkend ter verkeerde plaatse in. Hetzelfde is gebeurd op p. 212; daar had gestaan: ‘et sic finis competens rem ab initio turpidam venerando coloravit aspectu’. Cf. p. 287. Later veranderde de schrijver naar het schijnt, ‘finis competens’ in ‘Benedictus Deus’; de uitgever nam onnadenkend de oorspronkelijke en de verbeterde lezing beide in den tekst op, en maakte daardoor den geheel en zin onbegrijpelijk: ‘et sic Benedictus Deus finis competens rem ab initio turpidam venerando coloravit aspectu’. Het zal uit de aangehaalde voorbeelden nu duidelijk zijn geworden, welke soort van fouten wij onderstellen kunnen dat in den tekst zijn ingeslopen. Namelijk zulke fouten, als een onbevoegd en onachtzaam uitgever van zelf begaat. Wij moeten verdacht zijn op verkeerd ingevoegde, op uitgelaten, op verkeerd gelezen en op verschreven woorden. Gelukkig zijn juist zulke fouten het gemakkelijkst te erkennen en het zekerst te verbeteren. Op p. 201 lezen wij, hoe vaderlijk graaf Willem voor de Westfriezen placht te zorgen: ‘Per praemissa recolitur reverendissima memoria Domini Comitis Guilliam nunc regnantis, qui etc’. De graaf die thans regeert, terwijl Philips van Leiden schrijft, is Willem V. Daarom schrijft De Jonge, in zijn verdienstelijk werk over de Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, blz. 54, aan dezen Willem de geprezen zorgvuldigheid toe; maar hij heeft voorbijgezien, dat van een regeerend vorst de memorie niet geroemd kan worden. De auteur had blijkbaar geschreven ‘memoria Domini Comitis Guilli. avi nunc regnantis’. Willem III is de welbekende beschermheer der Friesche boerenGa naar voetnoot1), en hij wordt herhaaldelijk door Van Leiden als de ‘avus nunc regnantis’ aangeduid. Op een andere plaats vermoed ik een lacune. Ik spreek er van omdat de plaats u reeds bekend is uit de discussie over de groote Ridderzaal in den HaagGa naar voetnoot2). In een betoog, dat in rechten de vrouwen met meer zachtheid behandeld moeten worden dan de mannen, ook omdat zij eer te verleiden zijn, en omdat ‘ubi periculum facilius sit, major est adhibenda cautela’, lezen wij onmiddellijk hierop volgende: ‘Hinc ad respectum multinmodum Palatii de Haga, quod consilio et cura | |
[pagina 121]
| |
bonae memoriae Magistri Gerardi de Leyden aedificatum est, qui fundationem etiam posuit in magna parte canonicatuum ibidem’ (p. 260). Wie den samenhang tusschen het voorgaande en volgende in deze redeneering ontdekken kan, moet scherper zien dan ik. Maar vervolgen wij de redeneering van onzen auteur. Dezelfde Gerard van Leiden heeft verbodsbepalingen tegen het uitroeien der bosschen en tegen het uitvoeren van turf aangeraden, uit vrees dat anders eerlang gebrek aan brandstof zou ontstaan. De samenhang tusschen deze maatregelen en den stelregel ‘ubi periculum facilius sit, major est adhibenda cautela’ is duidelijk genoeg. Lezen wij daarom: ‘Hinc ad respectum multimodum aedificantis Palatii de Haga, quod aedificatum est’, enz. De constructie is dan zeker gedraaid en omslachtig, maar niet te erg voor onzen auteur, en de zin loopt ten minste logisch voort. Mocht er nog twijfel bestaan aan de juistheid der gissing, een andere plaats komt haar bevestigen. In de Tabula tractatus, p. 380, zegt Van Leiden, dat hij hier, ter aangehaalde plaatse, gehandeld heeft: ‘de respectu felici aedificantis in Haga’. Dat het Latijn van onzen schrijver niet klassiek, zijn woordenkeus vreemd, en zijn stijl gemaniereerd is, zal na de aangehaalde proeven wel niet opzettelijk bewezen moeten worden. Maar nog één sterk sprekend voorbeeld wil ik er ten slotte van aanhalen. Op p. 273 lezen wij: ‘Nec quis ad ordinatam caritatem taliter inardescat, ut non jure aut honestate committenda committat’. Niemand blake zoo zeer ad ordinatam caritatem dat hij dingen doe die met recht en betamelijkheid in strijd zijn. Wat beteekent hier ordinata caritas? Ik geloof dat ik u verrassen zal, als ik u verzeker, dat het niets anders dan eigenliefde wil zeggen. Er valt niet aan te twijfelen. Op eene andere plaatst, p. 365, worden wij hierheen verwezen om te vernemen, ‘qualiter intelligitur illud commune: ordinata caritas a se incipit’. Ordinata caritas is dus de charité bien ordonnée van het spreekwoord. En inderdaad, wel ingericht heet altijd bij Van Leiden, niet bene ordinatus, maar ordinatus alleen. ‘In ordinatis patriis’ beteekent in wel ingerichte staten, p. 206; daartegenover staat ‘patria inordinata’, p. 165, een slecht ingericht rijk. Het spraakgebruik, hoe vreemd en eigenaardig, wordt dus consequent vol gehouden. Wij leeren hieruit, dat wij niet te spoedig aan bedorven lezingen moeten gelooven; de schrijver heeft zulk een eigenaardigen stijl, dat het gezonde van het bedorvene bij het eerste aanzien moeilijk te onderscheiden is. Met dat al hebben de tekstkritiek en de tekstverklaring geen | |
[pagina 122]
| |
onoverkomelijk bezwaar. De eerste uitgaaf is voor een vrij goede copie van des schrijvers handschrift te houden; van geen klassiek auteur der oudheid berust de tekst op zulk een vasten grond. Het spraakgebruik is zeker afwijkend van het gewone, maar de vele herhalingen en verwijzingen geven ons vaak de juiste verklaring aan de hand. Een philoloog, die in kritiek en interpretatie tamelijk geoefend is, mag zich vleien dat hij de werken van Van Leiden met eenige inspanning voldoende zal kunnen uitleggen. Cruces interpretum blijven er zeker in genoegzamen getale over; maar welk middeneeuwsch auteur is daarvan volkomen vrij?
Van de woordenkritiek gaan wij over tot het beschouwen van den inhoud van het boek. De eerste vraag, die zich hierbij voordoet, betreft den tijd, waarop Van Leiden zijn hoofdwerk geschreven heeft. Daarover zijn onze antiquaren het niet eens; de een zegt, dat de Tractatus geschreven is terwijl Willem V regeerde; anderen beweren, dat hij geschreven is toen Willem reeds krankzinnig was, en Albrecht de regeering als ruwaard waarnamGa naar voetnoot1). Beide meeningen laten zich verdedigen. Aan Willem V is de Tractatus toegeëigend: ‘Illustri et potenti Principi, Duci Wilhelmo de Bavaria, Comiti Hollandiae’, zoo luidt de aanhef. Daaruit moeten wij opmaken, dat de Tractatus van vóór 23 Junij 1356, den sterfdag van Margareta van Henegouwen, dagteekent, want sedert heet Willem niet bloot Comes Hollandiae, maar Comes Hannoniae et Hollandiae. Dit vermoeden wordt ten volle bevestigd door het bericht des schrijvers, in het Prohemium van de later geschreven Tabula tractatus, p. 306, waar wij lezen, dat het hoofdwerk was toegewijd: ‘Duci Wilhelmo de Bavaria, Comiti tunc Hollandiae, et nunc ad Hannoniae promoto Comitatum’. Alle twijfel schijnt door dit duidelijke getuigenis van den schrijver zelven weggenomen. Maar de inhoud van het werk is met dit getuigenis in strijd. Op een aantal plaatsen komt Willem V als krankzinnig voor, en Albrecht als regeerend ruwaard. Er wordt gedoeld op gebeurtenissen die eerst na 1370 zijn voorgevallen; er wordt zelfs een breede beschrijving gegeven van den oorlog met bisschop Arnold van Hoorn, in 1374, en van den watervloed van 1375. Bewijst dit niet ontegenzeggelijk dat het boek van later dagteekening is, dan de schrijver voorgeeft? | |
[pagina 123]
| |
De oplossing dezer schijnbare tegenstrijdigheid is zeer eenvoudig, De Tractatus is oorspronkelijk geschreven ten behoeve van Willem V, ongeveer het jaar 1355. Haar de schrijver heeft twintig jaren lang aan zijn werk voortgearbeid, gedurig zijn eerste opstel vermeerderdGa naar voetnoot1) met de nieuwe levenswijsheid, die de ervaring hem leerde, gedurig de oude stellingen en lessen aanbevolen door nieuwe voorbeelden, die hem gaande weg voorkwamen. Zoo is dus het werk, gelijk het voor ons ligt, voor een goed gedeelte eerst onder Albrecht geschreven, maar oorspronkelijk is het toch ontworpen en opgesteld onder Willem V. Uit deze omstandigheid moeten wij den gebrekkigen samenhang van het geheel verklaren, die ons anders allicht aan de zuiverheid van den tekst zou doen twijfelen. Het is de schrijver zelf, die den natuurlijken gang der redeneering afgebroken en als verlamd heeft door het inlasschen van opmerkingen en voorbeelden, die, op zich zelf belangrijk, in het verband niet passen, en de strekking van het geheele betoog over het hoofd doen zien. Een voorbeeld zal dit alweer het best aantoonen. De strekking van casus XLIX is hoofdzakelijk om te bewijzen, dat het getal ambtenaars niet uit gunst bovenmatig vermeerderd moet worden, maar overeenkomstig de behoeften van den dienst bepaald moet zijn; verder dat de vorst, die daartegen gezondigd heeft, niet moet schromen zijn dwaling te herstellen: gelijk hij in het algemeen alles herroepen moet, wat hij kwalijk heeft verordend. Daaruit wordt vervolgens afgeleid, dat, als een vorst aan een stad een privilegie heeft geschonken, houdende: ‘dat wat schepenen en raden ten nutte der stad zullen keuren, vast en gestade zal wezen’, en die stad later een kwaad gebruik van dit voorrecht maakt, de vorst met volle recht het ondienstige geschenk mag terugnemen. Hierop volgt: ‘Et ex privilegie praedicto magnam vidi in Walacria reipublicae vacillationem in absentia et aegritudine Principis nunc regnantis; nee Curator admissus [d.i. Albrecht], ut debuit, curam gessit.... Et facilis ac exhibita admissio sine ordine Curatoris origo fuit magni dedecoris, postea patriis incumbentis.... Et sicut nemo cupit opprimi, sic nemo juvenes eligit Duces, eo quod constat eos non esse prudentes’. Gij ziet, deze uitval tegen Albrecht, den jeugdigen en onbekwamen | |
[pagina 124]
| |
ruwaard, kan eerst later ingelascht zijn. Van Leiden behoorde tot de partij, die zwarigheid gemaakt had om den jongen vorst als momber van zijn broeder te erkennen; hij zelf was bij den ruwaard in ongenade gevallen, en hij wreekt zich nu door het uitspreken van dit afkeurend oordeel over het nieuwe bewind. Maar eerlang toonde Albrecht, dat hij geschikter en bekwamer regent was dan hij aanvankelijk had doen gelooven, hij toonde zich tevens billijker en gunstiger jegens Van Leiden. Van daar een nieuw invoegsel in den tekst. Niemand, had hij gezegd, kiest jonge vorsten, ‘quod constat eos non esse prudentes’. ‘Sed hoc intellige (voegt hij er nu bij), si juvenes sint moribus, non aetate’. Immers jonge menschen, met verstand en beleid toegerust, zijn voortreffelijk; dit blijkt uit een aantal bijbelspreuken, die aangehaald worden, en bovendien uit de uitvaring. ‘Qualis enim fuerit ille juvenis, Curator effectus domonstravit’. Dit besluit is met het voorafgaande in openlijken strijd, en zou onverklaarbaar wezen, indien wij niet hadden opgemerkt, dat de tekst, zoo als hij thans voor ons ligt, uit brokstukken van verschillende dagteekening samengesteld is. Ik betreur het, dat de oorspronkelijke redactie, het eerste eenvoudiger opstel, niet bewaard is gebleven. Hoe hooge waarde ik hecht aan de vele bijzonderheden, waarmeê de schrijver zijn tractaat allengs verrijkt heeft, nog meer gewicht hecht ik aan het algemeene zijner redeneering, aan het wezenlijke van zijn stelsel. Dit stelsel is tot nog toe als begraven gebleven onder den overvloed van bijwerk, waarmeê de schrijver het heeft opgesierd. Het eigenlijke oogmerk van zijn geschrift is voorbij gezien, omdat hij de aandacht der lezers op allerlei bijzaken heeft afgeleid. Het eerste opstel ging zeker met minder omwegen op het hoofddoel af. Maar het baat niet te verlangen naar hetgeen voor goed verloren is. Want dat het stuk, hetwelk zeker eens in de kanselarij van den vorst, aan wien het was opgedragen, berust heeft, nog ergens verscholen zou liggen, durf ik niet hopen. - Maar heb ik wel recht zoo stellig te spreken over een eerste redactie, wier bestaan ik slechts waarschijnlijk gemaakt, niet bewezen heb? Het bewijs voor haar bestaan meen ik te vinden in den catalogus van de bibliotheek des schrijvers, die ons reeds vroeger van dienst is geweest. Behalve het volledige handschrift, waarvan ik den titel boven heb opgegeven, vinden wij er nog vermeld: ‘Tractatus abbreviatus, missus illustri et potenti Principi, Duci Wilhelmo de Bavaria, Comiti Hollandiae’. Abbreviatus beteekent hier niet | |
[pagina 125]
| |
‘verkort uit een lijviger werk’ - wij weten dat de auteur zijn uittreksel ‘Tabula tractatus’ betitelt - maar eenvoudig ‘kort’, in tegenstelling met de latere uitbreiding. De latiniteit van onzen schrijver laat deze uitlegging volkomen toe? en de nadere aanduiding ‘missus Wilhelmo de Bavaria’ is alleen op het oorspronkelijke opstel toepasselijk. Wij erkennen dus in het hier beschreven boek een copie van dit eerste opstel, die de auteur zich zeer natuurlijk bewaard had.
Wij hebben ons door het tot nog toe verhandelde den weg gebaand tot een juist begrip van het doel en den inhoud van den Tractatus. Doch eer wij ons daarmeê gaan bezig houden, zal het nog noodig zijn, van den schrijver en zijn verhouding tot de geschiedenis van zijn tijd te spreken. Philips van Leiden was de jongste van vijftien kinderen, waarvan er zes jong gestorven waren, en negen tot mannelijken leeftijd opgroeiden. Hij verloor zijn ouders vroegGa naar voetnoot1); volgens hun wensch werd hij voor den geestelijken dienst opgeleid, bepaaldelijk door de zorg van een zijner broeders, Gerard, genaamd Hoogestraet, pastoor te Noordwijk (p. 301)Ga naar voetnoot2). Zijn ouders waren gegoed. Zijn geslacht was aanzienlijkGa naar voetnoot3). De tak, waartoe hij behoorde, noemde zich de Gobburgen, naar Gobburg (Godeberga), zijns vaders moederGa naar voetnoot4), maar was gesproten uit den vermaarden stam, waaruit onder anderen ook Pieter van Leiden afkomstig was. Het familiewapen, wordt ons verzekerd, wijst deze verwantschap uit, die buitendien om andere redenen waarschijnlijk isGa naar voetnoot5). Pieter van Leiden is vooral door zijn stichtingen bekend. Hij was ongeveer het jaar 1315 klerk, dat is beambte aan de kanselarij, van Willem III. | |
[pagina 126]
| |
In de stadsgeschiedenis van Leiden beslaat hij een eervolle plaats. Maar het is hier de plaats niet om over hem uit te weiden. Alleen merk ik op, dat, zoo ik mij niet bedrieg, Mr. Gerrit van Leiden, dien wij reeds als een der stichters van de Haagsche ridderzaal, en als klerk van Floris V ongeveer 1280 hebben leeren kennen, een oudere broeder of een oom van dezen wasGa naar voetnoot1). Zeker is het, dat de hoog geprezen Mr. Gerrit Alewijns, die onder Willem III, Willem IV en Willem V jaren lang denzelfden post van klerk bekleed heeft, zijn zwager wasGa naar voetnoot2). Het geslacht, waartoe Philips behoorde, was dus een echte klerken-familie. De studie van het Romeinsche en Canonieke recht, de routine der kanselarijzaken, de kennis der hofgebruiken en regeeringstraditiën erfden in dit geslacht van den een op den ander over. Van al zijn voorgangers gewaagt Philips met roem; van niemand echter zoo herhaaldelijk en zoo eervol als van Gerrit Alewijns, aan wien hij misschien zijn opkomst en zijn zitting in 's vorsten Raad verschuldigd is geweest. Opmerkelijk is het, dat hij op meer dan ééne plaats Gerrit Alewijns prijst zonder hem te noemen, maar met verwijzing naar elders waar de naam voorkomt. Sprekende van een plan, dat bij 's vorsten Raad in behandeling was genomen, om een maximum te bepalen, waarboven de geestelijke provisoren niet beboeten mochten, zegt hij, p. 199: ‘et isti magis et principalius insistens fuit ille de quo supra’, daar en daar. Slaan wij de bedoelde plaats op, dan vinden wij er Gerrit Alewijns genoemd. Elders gewagende van een bevel, door Willem V uitgevaardigd, dat de ingezetenen der naburige plaatsen die van Naarden zouden helpen om de in 1350 door de Hoeken verbrande stad op nieuw met wal en gracht te bevestigen, voegt hij er bij: ‘et huiusmodi munitionis fundamentum fuit ille, de quo scriptum est supra’; de verwijzing wijst alweer op Gerrit Alewijns. Was het misschien, toen hij dit in den eersten tijd van hertog Albrecht te boek stelde, niet geraden openlijk den lof van dien voorstander der gevallen staatspartij te verkondigen? | |
[pagina 127]
| |
De jonge Philips werd met meer dan gewone zorg opgevoed; hij leerde meer dan noodig was om pastoor te worden. Ten einde zich nog verder te bekwamen, reisde hij in 1345Ga naar voetnoot1) naar de universiteit van Orleans, die weinige jaren te voren al de privilegiën van die van Parijs had gekregen, en die, naar het schijnt, vooral door Nederlanders werd bezochtGa naar voetnoot2). Hij keerde van daar naar Holland terug, toen het sneuvelen van Willem IV in Friesland, de onzekerheid der erfopvolging en de strijd tusschen Margareta en haar zoon Willem het volk beroerden, en met weemoed deden terugzien naar den gulden tijd van Willem III, den Goeden. Onder deze omstandigheden schreef hij zijn Tractatus, en bood hij het den landsheer aan. Waarschijnlijk verwierf hij daarvoor tot loon den toegang tot 's vorsten Raad. Hij zelf zegt van Willem V, p. 238: ‘Iste est qui primus me vocavit ad labores publicos, cuius panem tempore longiore comedi’Ga naar voetnoot3). En bij een brief van October 1356 gelast de hertog den rentmeester bewesterscheld in Zeeland, ‘alle jaer Mr. Philips van Leiden, ‘onsen clerc, deken van St. Pieters in Middelburch, 50 goede oude schilden’ uit te betalen, ‘die wi hem gegeven hebben totter tijt, dat wi hem versien hebben, of dat hi in vrien besitte of in rusteliken gebruke is van der dekenyen voirsz.’ (Van Mieris, III, blz. 5). Nog eer ditzelfde jaar verstreken was, wachtte hem grooter eer en rijker voordeel. Op een jaarwedde van 100 oude schilden werd Mr. Philips van Leiden, ‘onsen ghetrouwen clerck, (genomen ende ontfaen) met groter voorsienicheden ons ende ons Raets saken ende ons lants te bewaren ende te bedriven in den Hof van Romen’ - dat is te Avignon (Van Mieris, III, blz, 14). Met welk bepaald doel hij daarheen gezonden werd, blijkt niet; hij bleef er zich ophouden tot na het ongeval zijns meesters. Maar diens momber, de ruwaard, heeft er hem niet gehandhaafd; hij heeft hem zelfs aanvankelijk zijn jaarwedde niet betaald, op grond dat de prebende, aan het | |
[pagina 128]
| |
canonicaat van St. Marie van Condé verbonden, waarmeê hem Willem V tijdens zijn missie begiftigd had (Van Mieris, III, blz. 20), daarvoor in plaats was gekomen. Over die geldzaak en over de onrechtvaardigheid van Albrecht komt nog al wat voor in den TractatusGa naar voetnoot1). Ons boezemt het geen belang in. Genoeg dat het onrecht spoedig hersteld werd. In Januarij 1359 schonk hem de ruwaard het canonicaat van St. Pieter te Middelburg, en gelastte ter zelfder tijd hem het jaargeld daarenboven te betalen (Van Mieris, III, blz. 75)Ga naar voetnoot2). Maar al noemt hij hem ook in de open brieven, die hij daarvan gaf, zijn klerk, hij schijnt hem niet in zijn Raad gebruikt te hebben. Zoo veel wij kunnen zien, was Philips in de eerstvolgende jaren buiten alle wereldlijke bediening. Hij heeft dien vrijen tijd vooral aan het voltooien van zijn tractaat besteed; vele inlasschingen in den oorspronkelijken tekst dagteekenen uit deze jaren; en ook de Tabula tractatus ia omstreeks dezen tijd geschreven, blijkens het Prohemium, waarin de schrijver zich kanunnik van St. Marie te Condé en licentiaat in decretis noemt. Immers den graad van licentiaat had hij, naar het schijnt, tijdens zijn missie te Avignon, aan de Universiteit te Orleans gehaald; doctor decretorum werd hij eerst in 1369 te Parijs. Den juisten tijd zijner promotie bericht hij ons zelf; hij zegt, p. 148, dat hij over zekere quaestie gedisputeerd heeft ‘Parisiis, tempore doctoratus mei, anno LXIX, die Lunae ‘post Aegidii’, dat is dus kort na den 1sten September. Kort daarop werd hij nog eens tot de regering geroepen. Toen de jeugdige Arnold van Hoorn in 1371 bisschop van Utrecht werd, verkoos hij Mr. Philips van Leiden tot zijn vicarisGa naar voetnoot3). De post was eervol en gewichtigGa naar voetnoot4), maar alles behalve aangenaam. De aartsdiaken Zweder Uterlo, die met Van Hoorn naar het bisdom had meêgedongen, vroeger een begunstiger van Van Leiden, werkte hem voortaan met alle kracht tegen, omdat de nieuwe vicaris de bisschoppelijke rechten, ten nadeele van de aanmatiging van den aartsdiaken, weer ten volle herstellen wilde. Ongelukkig had hij een witten voet bij den paus en kon hij dus den vicaris en den bisschop gedurig moeilijkheden berokkenen. | |
[pagina 129]
| |
Wij zullen niet herhalen wat Van Leiden daarover bericht (cf. p. 281, ook p 100 sq.). Gelukkig voor hem wenschte juist in dezen tijd de ruwaard zijn geliefde Hofkapel aan de jurisdictie van den bisschop onttrokken te zien, en koos hij onder anderen ook Philips van Leiden, om dit te Avignon bij Z.H. te gaan uitwerkenGa naar voetnoot1). Zoo kon deze tevens zijn eigen zaak aan het Hof van Rome bepleiten. Voor zijn meester kreeg hij slechts ten halve het begeerde gedaan. Een latere bezending, waaraan hij geen deel nam, slaagde twee jaren later meer naar wensch (cf. p. 282. ook p. 250). Intusschen bleef hij steeds vicaris van den bisschop van UtrechtGa naar voetnoot2). Hij moet zich als zoodanig niet op zijn plaats hebben gevoeld gedurende den oorlog, dien het Sticht in 1374 het Graafschap plotseling aandeed, en welks hoofdfeiten hij in zijn werk - hoewel zij er niet te pas kwamen - beschreven heeft (p. 209 sq.). Onbewimpeld laakt hij den onverwachten en bijna verraderlijken aanslag op Woerden, waarmeê de oorlog aanving. Volmondig prijst hij daarentegen de vaderlandsliefde der Hollandsche en Zeeuwsche edelen en poorters. Hij gevoelde zich Hollander, en hij toont het in zijn verhaal. Wanneer hij opgehouden heeft vicaris te wezen, is onzeker; denkelijk heeft hij dien post slechts korten tijd bekleed. De laatste jaren zijns levens bracht hij te Leiden, in een vrij aanzienlijk huis nabij het kerkhof van St. Pieter, door. Van zijn verblijf aldaar zijn geen bijzonderheden bekend. Hij zal voortdurend aan zijn geliefde werken gearbeid hebben. Enkele stukken daarvan kunnen niet wel vroeger geschreven zijn. En een uittreksel, onder den titel van ‘Tractatus de formis et semitis Reipublicae utilius et facilius gubernandae’, dagteekent zeker van na zijn tweede zending naar Avignon, want hij noemt zich daarin Canonicus Trajectensis, welke waardigheid hij eerst gedurende die missie bekomen had (p. 282). Hij stierf 9 Juni 1382Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 130]
| |
Zietdaar het weinige dat van het leven van onzen auteur bekend is. Het is bijna uitsluitend uit zijn eigen geschriften opgemaakt. Had hij niet geschreven, wij zouden even weinig van hem weten als van Gerrit Alewijns en van Pieter en Gerard van Leiden, en van zoo veel andere stichters van den modernen staat, die roemloos voor de nakomelingschap gearbeid hebben. Niet zonder reden prijst daarom onze schrijver de annalisten, zonder wier arbeid de roemwaardige daden ongekend voorbij zouden gaan. ‘Quid laudis, quae memoria, quis honor Comitibus Hollandiae superesset, nisi felix coenobium sancti Adalberti in Egmonda et monastica vita pro tempore illorum facta, et deinde brevi compendio Joannes De Beka presbyter vigiliis aeternasset (p. 206)’. Hij verdient denzelfden lof, dien hij aan anderen toezwaait. Hem, niet minder dan den annalisten, danken wij de kennis die wij van deze tijden bezitten. Zijn geschriften vermelden niet maar wat toevallig gebeurd is, zij leeren ons den noodzakelijken gang der geschiedenis kennen. Zij leeren ons begrijpen wat anderen oppervlakkig verhalen.
Wij zullen ons niet met al de werken van Philips van Leiden bezig houden; wij willen hoofdzakelijk den Tractatus in behandeling nemen. De kleinere geschriften hebben voor ons geen waarde dan in zoo ver zij het groote werk ophelderen. Het eerste onderzoeken wij het doel, dat de schrijver met zijn boek beoogde. Hij ontvouwt het ons zelf in de Tabula tractatus, waarover wij vroeger spraken. Hij schikt daarin de behandelde onderwerpen onder vaste rubrieken; de vierde (p. 343) draagt ten opschrift: ‘de injuste petitis, quorum nec valet donatio’. Hij begint ze aldus: ‘Totius providentiae status et regiminis nunc incipit medulla’; al het overige is maar bijzaak, op deze ééne rubrica komt het voornamelijk aan. ‘Sileat vulgaris clamor: Principes minores injuste donata per eos non posse legitime revocare.... Et hic clamor huius operis causa fuit impulsiva’. Dus het doel, waarmeê de Tractatus geschreven is, is geen ander dan te bewijzen, dat een vorst terug mag nemen, wat hij onrechtmatig weggeschonken had. De clamor publicus verhief zich daartegen; om hem tot zwijgen te brengen, moest de Tractatus dienen. Herhaaldelijk komt de auteur dan ook tegen dien clamor publicus op. Om het doel te beter te bereiken spreekt hij, de jeugdige klerk, niet uit eigen naam. De Universiteit van Orleans, de ‘Reverendissima universitas et felix collegium Doctorum et | |
[pagina 131]
| |
Scholarium studii Aurelianensis’, spreekt bij monde van haren bajulus, die aan haar borsten is opgekweekt. De opdracht voor den Tractatus, waarin de Universitas tot hertog Willem het woord richt, is voor het juiste begrip van het boek van het hoogste belang. Zij begint aldus: ‘Illustri et potenti Principi, Duci Wilhelmo de Bavaria, Comiti Hollandiae, praesens opusculum cum salute. Dudum nobis innotuit [vos] vestrae juventutis et tenerioris aetatis interventu enormia quaedam et ultra vires patrimoniorum detrimenta suscepisse, atque per importunitatem petentium et vos vexantium sine pudoris velamento non concedenda tribuisse. Et cum donare generi perditionis asscribitur, ac expediat Reipublicae ne quis rebus suis male utatur, et sicut subditi vestri indiscrete et inverecunde petiverunt, ita inconsulte et sine maturitate precibus annuistis: hinc est, quod ad recommendationem vestram et succedentium vobis, nec non non modicam conservationem Reipublicae, cuius supposita vestra seduli sunt servitores, per bajulum nostrum et nostris educatum uberibus tractatum modicum.... praecepimus compilari....’ Uitvoeriger zegt deze opdracht hetzelfde als de Tabula: de Tractatus zal bewijzenGa naar voetnoot1), dat een vorst niet onvoorwaardelijk verplicht is de toegestane privilegiën, de weggeschonken goederen aan hen, die ze hem afgedwongen hebben, te laten. Het tractaat is dus geen afgetrokken verhandeling over verschillende onderwerpen van staatsrecht, het is een gelegenheidsgeschrift met een bepaalde strekking tot een bepaald doel. Hierin verschilt het werk van Van Leiden hoofdzakelijk van de overige verhandelingen over staatsrecht, die van verschillende doctoren uit de middeneeuwen tot ons gekomen zijn. Deze handelen doorgaans over algemeenheden, over het recht en de verplichting der vorsten, enz. Het blijkt niet dat Van Leiden het noodig heeft gerekend met dezulken kennis te maken: noch in den catalogus zijner boekerij, noch in den inhoud zijner tractaten vinden wij een spoor, dat hij een dezer werken, b.v. die van Thomas Aquinas, De regimine principum en De eruditione principum, gelezen had. En toch is het ondenkbaar dat de opuscula van dezen sanctus doctor noch te Orleans, noch te Parijs voorhanden zouden geweest zijn. Maar voor het doel, dat Van Leiden beoogde, leverden zulke philosophische verhandelingen niet veel bruikbaars: de daarin behandelde stoffen gingen hem | |
[pagina 132]
| |
meestal niet aan, en de weinige, die hem te pas hadden kunnen komen, werden in abstracto beschouwd geheel anders dan hij, de staatsman, dienstig oordeelde. Op meer dan ééne plaats zegt hij, op de beleefdste wijs, maar toch stellig genoeg, dat de ‘domini philosophi’ van staats- en rechtszaken niet af weten, en niet mogen meêpraten. Misschien begreep hij onder de philosophen ook de auteurs van verhandelingen als die van Thomas AquinasGa naar voetnoot1). Ik heb reeds opgemerkt, dat de aard van het geschrift verborgen wordt door de talrijke toevoegsels van later tijd. Maar ook de vorm van het betoog, de methode van bewijsvoering, doet het doel allicht voorbijzien. De auteur meende, dat hij zijn stellingen met de uitspraken van Romeinsche of Roomsche keizers of pausen bewijzen moest. Maar natuurlijk is voor iedere stelling geen rechtstreeksch bewijs in het Romeinsche of Kanonieke recht te vinden. Hij volgt uit dien hoofde de methode der casuisten. Hij stelt zich zeker geval, zekeren casus voor, hij vraagt wat daarin recht is, quid juris? en hij beantwoordt de vraag met eenig rescript of andere keizerlijke uitspraak. Vervolgens ontleedt hij deze uitspraak, en trekt daaruit gevolgen, die soms al bijzonder ver gezocht zijn. Een enkele proeve tot voorbeeld. Hij wil bewijzen - geen wonder, de aanhanger van Willem V was zulk een bewijs wel schuldig - dat vrouwen niet moeten regeeren. Hij vindt in zijn rechtsboeken geen vaster grond voor zijn redeneering dan de plaats uit den Codex, waar bepaald wordt: ‘exemplo senatorii ordinis patris originem unusquisque sequatur’. Hij begint met dien rechtsregel op een gefingeerd geval toe te passen, en leidt er dan uit af: ‘quod mulieres ad gubernandum majora feuda assumi non debent’. Nu volgen eenige redenen, uit het leven genomen, waarom de vrouwen niet geschikt zijn om te regeeren; dan de opmerking, dat Vlaanderen en de aangrenzende eilanden - hij vermijdt Holland bij name te noemen - de gevolgen daarvan onlangs ondervonden hebben. De redeneering is zeker uiterst zwak; maar het is hier de stelling, waar het op aankomt, en minder het bewijs. Het is met de methode van Van Leiden als met de methode van SpinozaGa naar voetnoot2). Wij laten bij den laatsten | |
[pagina 133]
| |
de mathematische bewijsvoering vallen, en vormen van de enkele, langs dien weg aanbevolen, stellingen een stelsel, dat nu op geheel andere gronden gevestigd wordt. Zoo moeten wij ook met Van Leiden doen. Wij moeten de verspreide uitspraken, de afgeleide stellingen, te zamen brengen en tot een samenhangend geheel vereenigen. Eerst dan kunnen wij ze overzien en naar waarde schatten. Het is niet denkbaar dat de auteur tot de erkenning van het recht, dat hij predikt, gekomen is langs den weg, waarop hij het ons wil bewijzen. Toen hij eens overtuigd was, is hij argumenten gaan zoeken, die in de scholen van zijn tijd als geldig erkend werden. Voor ons hebben deze geen waarde; wij verwerpen ze voetstoots, maar de stellingen zelve, de vrucht van eigen ondervinding, zullen wij van nabij en nauwkeurig beschouwen. De droevige ervaring, die de tijdgenooten van Van Leiden hadden opgedaan, leerde, dat de staat een machtig hoofd behoefde, berekend om de kleinen tegen de grooten te beschermen. Voorheen, nog onlangs in den tijd van Willem III, die zulk een machtig en geëerbiedigd vorst was geweest, had het land rust en vrede genoten: Van Leiden hangt in het prohemium voor den Tractatus een levendig gekleurd tafereel van dien gelukkigen tijd op. Maar onder Willem V was de toestand volkomen omgekeerd. Sedert den dood van Willem III hadden de opvolgende vorsten hun macht verspild door het vervreemden van bun inkomsten en bezittingen en het toestaan van voorrechten, die met de landsheerlijke macht onbestaanbaar waren. Hadden zij zoodoende alleen zich zelf verongelijkt en te kort gedaan, het ware te dragen geweest; zij hadden het zich zelf mogen wijten. Maar hun zwakheid strekte niet minder ten verderve van den staat. Onder een machteloozen vorst heerschte het recht van den sterkere. Ieder zorgde voor zich zelf naar eigen vermogen. In de metaphora, waaronder Van Leiden de heerschende regeringloosheid verbeeldt, wordt beschreven, hoe de mindere beesten op de hoogheid van den jongen en nog krachteloozen Leeuw inbreuk maken. De ossen (dat is de edelen) eigenen zich een zoo groot deel van het gebied toe, dat nauwelijks het hol van den Leeuw ongerept blijft. De ganzen (de stedelingen, de poorters) stellen zich achter omheiningen en verschansingen in veiligheid en buiten het bereik van de tanden en klauwen van den Leeuw. De kalveren en schapen (de landlieden) hadden zich gaarne insgelijks verschanst, maar, dit niet vermogende, nemen zij de wijk naar de nesten der ganzen, | |
[pagina 134]
| |
waar zij zich tegen het geweld van den opgroeienden Leeuw in veiligheid achten. Een ieder heeft zijn eigenlijk bedrijf verlaten. Allen gevoelen zich ongelukkig. Allen roepen klagend uit: ‘O quam sanctum et divinum pio et soli subesse Principi!’ Het zien van zooveel ellende, zegt Van Leiden, heeft hem tot het schrijven van zijn Tractatus opgewekt: ‘circa sublevationem Principum scribere me compulit oculata fides, qua ex paupertate ipsorum incommoditates vidi non breviter numerandas’ (p. 154). Hij wilde daarom toonen hoe de Leeuw de koninklijke macht hernemen en zijn onderdanen tot hun plicht terugbrengen en tevens in hun rechten herstellen moest. Maar ik acht het waarschijnlijk, dat de Leeuw zelf hem tot schrijven had aangespoord. Willem V heet op meer dan ééne plaats van den Tractatus ‘motor huius opusculi’ (p. 247, 243 cf. 154, 165). Ik weet wel dat het Latijn van Van Leiden ons niet toelaat dit woord in zijn volle beteekenis te urgeeren. Maar het is toch buitendien niet onwaarschijnlijk, dat de vorst de maatregelen, die hij bezig was in praktijk te brengen, door een rechtsgeleerd advies gewettigd en aangeprezen wilde hebben en den geleerden klerk van Orleans met het stellen van zulk een advies belastte. Ik kan mij geen juist denkbeeld maken van de publiciteit in de 14e eeuw, en van de werking van brochures op de toenmalige publieke opinie; maar ik ben toch overtuigd, dat het werk van Van Leiden voor het publiek, dat toen een opinie had, voor de geestelijken en de keur van edelen en poorters, bestemd is geweest. En dan laat zich de tijd van het opstellen en uitgeven van het manifest met nog grooter nauwkeurigheid, dan ik het reeds gedaan heb, bepalen. Immers het zou een dwaasheid geweest zijn, het recht te betoogen van den vorst om het onrechtmatig gegevene te hernemen, indien hem daartoe de macht ontbroken had. De theorie kwam eerst te pas, toen het mogelijk werd ze in praktijk te brengen. Nu komt er inderdaad in de regeering van Willem V een tijdperk voor, waarin hij zich sterk gevoelt om het vervreemde terug te vorderen, waarin hij uitvoert wat door Van Leiden wordt aanbevolen. Wij kunnen het jaar 1355 als het begin van dit tijdvak aanmerken. In December van het vorig jaar was eindelijk de zoen met Margaretha getroffen, en Willem in zijn graafschap voor goed gevestigd. Met kracht hervatte hij den krijg tegen het Sticht en bracht dien tot een gelukkig einde. Het lang begeerde Heusden hechtte hij blijvend aan zijn gebied. | |
[pagina 135]
| |
Hij toonde zich zijn afkomst waardig, een Leeuw uit het Adelaarsnest, ‘Leunculus de antris aquilinis’, zoo als hem Van Leiden vrij potsierlijk noemt. Voor zijn eigen onderdanen werd hij geducht. Wat hem toekwam, kon hem niet langer onthouden worden. Ook vinden wij hem in het voorjaar van 1355 bezigGa naar voetnoot1) om door geheel Holland de privilegiën der steden te bevestigen, maar onder ééne hoogst gewichtige reserve. Hij belooft haar (dit zijn de gewone bewoordingen) ‘al hoir recht, dat sy hebben van Grave Willem, onsen lieven Oom, die tot den Vriesen bleef, daer Godt die ziel of hebben moet, ende van syne voervorderen, Graven te Hollandt, hantvesten ende vryheden, also verre als sy betoegen mogen, vaste ende gestade te houden hem ende horen nacomelingen voer ons ende onse nacomelingen’. De bedoeling is duidelijk, al wordt zij niet uitgesproken: de privilegiën der oude graven, Willem IV ingesloten, worden bevestigd, maar al de later verleende, door den vorst zelven en door zijn moeder, worden als vervallen stilzwijgend ter zijde gelaten. Enkele stadsregeeringen erkennen het uitdrukkelijk, dat zij ‘bi rade ende goedduncken onser goede liden van onser stede gemeenlick, alle brieven ende hantvesten, di wi hadden of gehadt hebben, besegelt mit onser liever Vrouwen, der Gravinne van Heynegouwen, ende Hertogen Willem haers soons, ons liefs Heeren, segelen tot desen tijt’, als vernietigd beschouwenGa naar voetnoot2). Er gebeurde dus thans wat in de volgende eeuw bij de aanvaarding der regeering door Philips den Schoone gedaan is, die eveneens de privilegiën van zijn moeder Maria van Bourgondië onbekrachtigd liet en stilzwijgend vernietigde. Op beide tijdstippen kwam de regeering uit een regeeringloosheid, die zij als rechteloos beschouwde, tot haar volle kracht. Het blijkt niet van elders, dat Willem V ook giften van domeinen en inkomsten, die gedurende den burgeroorlog vervreemd waren, teruggevorderd heeft; geen charters van zulk een inhoud zijn tot ons gekomen. Maar wij kunnen veilig gelooven wat ons te dien opzichte Van Leiden op p. 271 verzekert: ‘In adventu Dominae meae, Comitissae Hannoniae, Illustris Ducis Matris nunc regnantis, ante pacificam dominiorum suorum perceptionem, et similiter in adventu dicti Domini mei, Illustris Ducis Wilhelmi de Bavaria, multa fuerunt impetrata, quorum omnium majorem partem postea revo- | |
[pagina 136]
| |
cavit, et merito’. Ten volle dus heeft Willem V de lessen van zijn klerk nageleefd. Geen wonder dat deze met zulk een meester dweept, en dat hij niet ophoudt voor het herstel van zijn ziel en lichaam, ‘utriusque hominis’ zoo als hij zegt, te bidden. Ik durf niet beslissen of reeds vóór Van Leiden eenig ander legist over het recht van den vorst, om zekere giften en privilegiën terug te nemen, gehandeld had. Te vergeefs heb ik nagevorscht of misschien de Universiteit van Orleans, die in rechtsgeleerdheid hoog stond aangeschreven, ook in de politiek uitblonk en haar kweekeling in zijn stoute theorie voorgegaan kon zijn. Ik heb geen spoor hiervan gevonden. Green enkel boek van gelijke strekking als het zijne heb ik kunnen ontdekken. Slechts een kort advies, waarin dezelfde rechtsleer gehuldigd wordt, is tot ons gekomen. Het is te vinden in het Charterboek van Van Mieris, III, blz. 407. De uitgever heeft het op het jaar 1380 gesteld, doch er bestaat geen grond om te gelooven dat het van dit jaar dagteekent; met meer schijn wordt het door W.A. Schimmelpenninck van der Oye in zijn academische dissertatieGa naar voetnoot1) tot het jaar 1358 gebracht. In alle geval schijnt het van latere dagteekening dan de Tractatus. Het draagt ten opschrift: Consultatio, num Princeps privilegia, civitatibus in perpetuum concessa, revocare possitGa naar voetnoot2). Het is door een onbekenden klerk ten behoeve van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, gesteld, en concludeert ten voordeele van 's graven recht van herroeping. De gelijkheid der stof heeft in der tijd Van WijnGa naar voetnoot3) doen vermoeden, dat Philips van Leiden misschien de auteur van deze consultatie zijn kon. Hij zou in die meening niet weinig zijn versterkt, had bij geweten dat onder de boeken, door Van Leiden nagelaten, ook voorkomt: ‘quaedam consultatio dubii super confirmationem comitis Flandriae Roberti’, blijkbaar dit zelfde stuk, dat wezenlijk over de rechtskracht van een privilegie van graaf Robert de Béthune handelt. Maar ik kan desniettemin de gissing van Van Wijn niet ondersteunen. De woordenkeus, de stijl en de bewijstrant der Consultatie verschillen te zeer van die van den Tractatus, dan dat ik beide aan denzelfden auteur zou durven toekennen. Vreemd is het zeker dat | |
[pagina 137]
| |
van dit advies in de schriften van Van Leiden volstrekt geen gewag wordt gemaakt, hoewel het op meer dan ééne plaats, bepaaldelijk in casus II, had kunnen dienen. De Consultatie spreekt ook op verre na zoo stout en forsch niet als Van Leidens Tractatus. Het uiterste, waartoe zij durft gaan, is de stelling: ‘privilegium concessum, cum tendit ad abusum, vel cum tendit processu temporis in grave dispendium plurimorum, quod cum [quorsum?] tempore concessionis non tendebat, revocari potest’. Dit is, met andere woorden: een privilegie kan herroepen worden, indien het tot misbruiken leidt, die bij het verleenen er van niet te voorzien waren. Deze stelling beperkt het recht van den vorst nog binnen zeer enge grenzen; hoe weinige privilegiën vallen binnen dien kring. Philips van Leiden kan zich daarmede onmogelijk behelpen. Hij moet op breeder grondslag bouwen. Hij gaat uit, niet van hetgeen de vorst mag doen, maar van hetgeen hij doen moet. Ziet hier zijn veelomvattend beginsel. ‘Principes habent aliqua jura, quae a se abdicare non possunt; et hoc ut salvetur Respublica, cuius salus consistit in potentia Principis’ (p. 3). Deze grondstelling herhaalt hij gedurig (p. 7, 63, 80 passim); hij weet, dat met haar zijn geheele betoog staat of valt. Zij heeft heel wat meer te beteekenen dan de uitspraak der Consultatie. Volgens Van Leiden mag de vorst maar niet, zoo als de Consultatie zegt, onder zekere voorwaarden privilegiën herroepen. Neen, er zijn een aantal privilegiën, die nimmer verleend mogen worden, en die daarom nimmer kunnen gelden, al zijn zij verleend. Het is geen recht van den vorst dat dit verhindert, het is het recht van den staat, en voor dat recht moeten alle andere rechten onderdoen. Zoo is dan de landsheerlijke macht een fideicommis, dat de eene vorst aan den anderen onverminderd moet overdragen. Niets is meer in strijd met het leenrecht dan deze stelling. Zij past daarentegen uitmuntend in meer dan één stelsel van modern staatsrecht. Het is dezelfde leer, die wij nog tegenwoordig door sommige antirevolutionairen hooren prediken, en waaruit soortgelijke gevolgen worden afgeleid als die Van Leiden er uit trekt, dat namelijk de landsheer den eed, waarmeê hij een revolutionaire grondwet bezworen heeft, niet houden magGa naar voetnoot1). Hoe gevaarlijk | |
[pagina 138]
| |
deze theorie in haar toepassing is, behoeft thans niet te worden aangetoond. Ik wil alleen wijzen op een gevolgtrekking, die Van Leiden er uit afleidt, p. 239: ‘privilegia concessa haereticis nulla sunt: quare tangunt praejudicium Ecclesiarum et ecclesiasticarum personarum; etiam praejudicant Reipublicae, nam per ea subditi in errores pertrahuntur, et per consequens nulla sunt’. De vorst moet dus zijn woord niet houden aan de ketters, aan de revolutionairen en diergelijken. De ervaring heeft geleerd, wat uit die aangeprezen trouweloosheid en woordbreuk voor vorst en onderdanen voortvloeit. Maar niet alleen aan de leer der antirevolutionairen herinnert ons de stelling van Van Leiden. De grondslag, waarop zij rust, is het beginsel der tegenpartij. De vorst mag zijn rechten niet afstaan, omdat de staat daarbij schade zou lijden: het heil van den staat is de hoogste wet. Zoo is dan de vorst aan den staat ondergeschikt. Niet zijn belang, maar het staatsbelang, is het doel der regeering; en wat hij doet in strijd met dat belang, is nietig. Wordt op deze wijze de vorst niet de eerste der dienaren van den staat? Maar laten wij niet aan Van Leiden toeschrijven wat hem vreemd is. Zijn leer, hoe modern ook, wordt niet afgeleid noch uit het eerste beginsel der antirevolutionairen, dat de vorst zijn macht onmiddellijk van God heeft ontvangen, noch uit het beginsel der tegenpartij, dat de vorst om het volk en dat het volk de souverein is. Van Leiden ontleende zijn leer aan de behoeften van zijn eigen tijd. De vorst had zich verarmd ten voordeele van heerschzuchtige grooten, en zoo was hij buiten staat geraakt om te regeeren. Slechts één middel kon de fout herstellen en voor het vervolg voorkomen; de vorst moest het recht verliezen om zich zelf, en den staat meteen, in het ongeluk te storten. Om dezelfde reden trekt Van Leiden uit zijn beginsel niet al de gevolgen, die er in opgesloten liggen. Dat de vorst, wiens wil aan het staatsbelang ondergeschikt behoort te zijn, niet slechts zedelijk verplicht is, maar wettelijk verplicht moet worden om in dien geest te handelen, komt niet bij hem op. Wien zou hij het ook hebben toevertrouwd, het algemeen belang tegen den vorst te handhaven? De macht van edelen en steden was nog niet georganiseerd; er bestonden nog geen Staten. Hij verlangt dan ook niet meer dan dat de vorst het volksbelang tegenover derden verdedigt, on niet wat ten nadeele daarvan strekken kan aan personen of corporatiën inwilligt. Even als de antirevolutio- | |
[pagina 139]
| |
nairen van onzen tijd acht hij den landsheer slechts aan God verantwoordelijk. De vorst bedenke wat hij op den oordeelsdag zal antwoorden, als hem wordt gevraagd, hoe hij de aanvertrouwde macht heeft gebruikt (p. 69). Aan de wet is de vorst, die de wet stelt, niet gebonden, maar hij behoort toch overeenkomstig deze te leven. ‘Etsi Princeps legibus astrictus non sit, legibus tamen et secundum eas vivere profitetur’ (p. 203). Aan zijn leenheer is de graaf van Holland natuurlijk ondergeschikt. Maar daarvan spreekt Van Leiden ter naauwernood, zoo zelfs dat De Groot zich op zijn gezag beroept, om te bewijzen, dat de graaf van Holland keizer is in zijn graafschapGa naar voetnoot1). Maar De Groot vergeet, dat het voor het doel van Van Leiden doorgaans nutteloos was over de leenroerigheid van het graafschap te handelen. Ook wordt de graaf van Holland geenszins met den Roomschen keizer gelijk gesteld. De keizer mag bevelen geven in strijd met algemeene wetsbepalingen, maar ook alleen de keizer: ‘inferior sic non posset tollere leges’ (p. 182). Immers de Roomsche rechten zijn voor alle volkeren geldig, en de keizer is heer over de gansche wereld: ‘totius mundi verus est Dominus Augustus Imperator’ (p. 7). Doch de verhouding van den vorst tot den opperheer is voor het oogenblik van minder belang. Zijn verhouding tot de onderdanen wil Van Leiden bepalen. Hooren wij hoe hij uit zijn eerste beginsel voortredeneert. ‘Publica privatum superant’ (p. 21). Derhalve: ‘rescripta impetrata in fraudem devotionis et reipublicae non valent ipso iure; nam literae gratiosae et privilegia commodis publicis et statutis necessitatibus non passant obsistere’ (p. 20). Met andere woorden: rechten gaan boven voorrechten, of, zoo als hij het elders uitdrukt: ‘munitus iure communi praefertur privilegio speciali’ (p. 123), en, ‘singulare commodum publico et communi non derogat’ (p. 48). Tegen dit algemeene recht geldt geen praescriptie, geen gewoonte: ‘contra iura publica non currit praescriptio; nulla valet consuetudo, cum sit in praejudicium Reipublicae’ (p. 15). Zijn zoodanige privilegiën, in strijd met het publieke recht, verleend, zij mogen, zij moeten bij de eerste gelegenheid terug worden genomen (p. 167). Is dit verzuimd, en bestaan de privilegiën jaren lang, langer dan een eeuw, nog altijd is de vorst gerechtigd en verplicht ze te herroepen. | |
[pagina 140]
| |
Van wat aard zijn de privilegiën, die door geen vorst verleend mogen worden? De Groot, in zijn Inleiding tot de Hollandsche RechtsgeleerdheidGa naar voetnoot1), zegt, dat, volgens Van Leiden, de graaf wel van zijn eigen recht, maar niet van de gerechtigheid van het land land mag doen. Doch deze onderscheiding gaat niet op. Philips van Leiden kent zulk een onderscheid niet. Niets wat den vorst arm en bij gevolg krachteloos zou maken is, volgens hem, geoorloofd. 's Vorsten domein is heilig als het goed van de kerk. ‘Bona patrimonialia Christi et Fisci comparantur’ (p. 3), en ‘privilegia, quae fisco praeiudicarent, nullius sunt momenti’ (p. 121). Dus alle giften van landerijen, visscherijen, wildernissen, enz. zijn ongeoorloofd, en kunnen te allen tijde door den graaf, die ze geschonken heeft, of door een zijner opvolgers terug worden geëischt. Goederen van den fiscus mogen ook slechts in het openbaar worden verkocht, om te verhoeden dat zij, onder den schijn van verkoop, geheel of gedeeltelijk worden weggegeven (p. 17). Evenmin staat het den vorst vrij bronnen van inkomst weg te schenken. De opbrengst van tollen en markten mag hij aan niemand vervreemden (p. 121); van geen regale mag hij afstand doen. Zijn aanspraak op de goederen van hen, die zonder erfgenamen intestati overlijden, mag hij niet opgeven (p. 2). De verbeurd verklaarde goederen mag hij niet wegschenken. En hij moet, naar het Romeinsche recht, de goederen van hen, die zwaar misdaan hebben, geheel of gedeeltelijk verbeurd verklaren: ‘melius ac divinius esset de similibus forefactoribus confiscata recipere, quam a multis pauperibus viliter extorquere’ (p. 145). Opmerkelijk is het, dat, hoe zeer Van Leiden ijvert voor den fiscus, hij dezen toch niet onvoorwaardelijk wil bevoordeelen. Hij toont zich overal een vriend der zwakken en weerloozen, bepaaldelijk der vrouwen. En daarom keurt hij in de Zeeuwsche Keur van Floris den Voogd de bepaling af, waarbij de goederen van een vrouwenschenner aan den graaf vervallen, na aftrek van slechts twintig ponden voor de mishandelde vrouw. Naar zijn oordeel behoorde de vrouw al de goederen van haar verkrachter te bekomen (p. 147). Maar overigens gaat het belang van den fiscus bovenal. De gewone belasting, de cijns, het schot, mag onder geen voorwaarde verminderd worden. Niemand mag daarvan worden vrijgesteld: immers een van beide, òf de schatkist zou er door | |
[pagina 141]
| |
lijden, en dat mag niet, òf de last, waarvan één bevrijd werd, zou door de overige belastingschuldigen gedragen moeten worden, hetgeen onbillijk zou wezen (p. 65). Schotbaar land mag om deze reden niet schotvrij worden gemaakt. Van een buitengewoon morgengeld, in tijd van nood gevorderd, mag niemand, wie ook, geen edelman, geen geestelijke, zich verschoonen, al had hij den stelligsten vrijbrief. Want zulk een morgengeld is een zakelijke last, geen personeele (p. 22, 23). En voorrechten in strijd met het algemeen belang zijn krachteloos. Vooral tegenover de grooten moet de vorst de belangen van den fiscus voorstaan. Geen wonder, de grooten waren de steunpilaren van het leenstelsel, de vrienden van het behoud; tegen hen keerde zich de partij van vooruitgang in de eerste plaats. Die partij, grootendeels uit de poorters bestaande, met eenige klerken en legisten aan het hoofd, was met Willem V aan het bestuur gekomen. Zij had aanstonds aan het bestaande den oorlog verklaard. De verandering in de regeering, waartoe de jonge vorst zich liet overhalen, en die Margaretha tot voorwendsel gebruikte om haar afstand te herroepen, was inderdaad een soort van coup d'etat in den geest der partij. De grooten, die onder Willem III en diens opvolgers alle posten bezeten, alle voordeelen getrokken en zich bovenmate verrijkt hadden, werden plotseling afgezet en voor vijanden van den graaf verklaard, hetgeen het verbeurd verklaren hunner goederen meêbracht. Nieuwe edelen, van minder aanzien, van minder vermogen, kwamen aan het bestuur. Onder de weinige raden, die bleven, behoorde Gerrit Alewijns, de vriend, de verwant van Philips van Leiden. Zou hij misschien een der raadslieden geweest zijn, aan wier inblazing Margaretha de wanregeering van haar zoon toeschreef? En zou Van Leiden wellicht in 's vorsten Raad zijn opgenomen, om de nieuwe regeering met de wijsheid der Romeinsche juristen voor te lichten? Hoe dit zij, in den Tractatus, die de aangenomen staatkunde verdedigde, moest wel de strijd tegen de grooten gepredikt worden. Het beginsel, waarvan de auteur zijn aanval begint, is de waarheid, die de ondervinding onmiskenbaar bewezen had: ‘Incommodum magnum est subditis tot Dominorum subesse dominiis’; en daarentegen ‘multum expedit subditis Principes habere immediate rectores ipsorum et protectores’ (p. 247). Met die uitspraak wordt de staf gebroken over het geheele leenstelsel. Het ware te wenschen dat dit niet bestond. Geduld kan het worden, begunstigd | |
[pagina 142]
| |
worden mag het niet. Hieruit volgt, dat de vorst de vervallen leenen nooit meer aan eenige grooten mag uitgeven, maar voor altijd bij de grafelijkheid moet inlijven. ‘Concludas igitur contra Dominos et Principes temporales, qui advenientia sibi dominia et solemnes Baronatus statim excutiunt de manibus suis, et conferunt aliis, quibus immediate subjecti sunt incolae talium locorum’ (p. 248). Het verwijt trof in de eerste plaats Margaretha, die het leen van Voorne, eer het nog aan de grafelijkheid vervallen was, reeds aan haar zoon Otto had toegezegd. ‘Et facit pro illis de Hoesden, qui incorporati sunt Hollandiae Comitatut per Illustrem Principem, Ducem Wilhelmum de Bavaria, motorem huius opusculi, quod resistere possent, si Comes eos alienare vellet per inferiorem vasallum regendos’ (p. 247). Ook die van Geertruidenberg en Oudewater worden om soortgelijk beding geprezen. Van de stad Leiden wordt niet gesproken, hoewel Willem V ook daar het burggraafschap verbeurd verklaard, en den poorters beloofd had, het nimmer te zullen herstellen. Het is opmerkelijk dat er in den Tractatus geen woord voorkomt over den strijd tusschen den burggraaf en de poorters van Leiden, hoewel de hoofden der volkspartij de vrienden en bloedverwanten van den auteur waren. Onder het charter van 24 Junij 1351, waarbij de stad zich velerlei rechten toeëigent, tot nog toe door den burggraaf uitgeoefend, vinden wij de namen van Jan Francken en Jan Philipsz, heiden neven van Van Leiden, als schepenen, en als raden Gerijt van der Hoochstrate, zijn eigen broeder, naar het schijntGa naar voetnoot1). Dirck Francken, Gerard Alewijnsz en Gerard Heinensz. Het is zeker verrassend hier ook Gerrit Alewijns te ontmoeten; maar wij weten van elders, dat hij te Leiden zeer gegoed was. Gerard Heinensz, die naast hem voorkomt, is van zijn geslachtGa naar voetnoot2) en een man als hij, een dienaar van graaf Willem, die nevens | |
[pagina 143]
| |
hem menig staatsstuk onderteekend heeft, en die thans 's graven steenen huis te Leiden bewaarde (Van Mieris, II, 485). Voluit heet hij Gerijt Heynen Rottijrs sone (ibid. II, 459). Dat hij tot de nieuwe staatspartij behoorde, leert ons Philips van Leiden zelf: ‘Commendandi sunt illi, qui in adventu jocundo praesentis Principis illud tunc postulabant, quod Comes eis promittere dignaretur, quatenus majora feuda advenientia nunquam a suis reditibus alienaret, sibi et suis successoribus reservaturus.... Hujusmodi procurationis sive supplicationis fuit motiva causa Gherardus Henrici, oppidanus in Leyden, alias dictus Rottijr’ (p. 154). Hoe spijtig is het, dat wij van den strijd dier dagen bijna geen berichten over hebben. Hoe gaarne zouden wij dien kamp der poorters tegen de voorrechten der groeten, dien kamp voor orde en vrijheid, in bijzonderheden kennen. Wat ons, bij voorbeeld, van den twist tusschen de burgers van Leiden en den burggraaf uit enkele charters toevallig bekend is, wekt de begeerte op naar een nauwkeuriger kennis. Wij bewonderen in het verhaal van Thierry de communes van Noord-Frankrijk, die zich haar rechten met zoo veel volharding veroverden; wij zouden in onze voorvaderen misschien even veel moed en standvastigheid te bewonderen hebben, indien ook hun daden beschreven waren. - Zoo als ik zeide, Van Leiden schijnt over het gebeurde in zijn vaderland opzettelijk het zwijgen te bewaren. Moet de vorst de vervallen leenen voor goed inlijven bij het graafschap, natuurlijk mag hij dan ook aan de grooten geen deel geven in hetgeen van ouds onmiddellijk onder hem behoort. Dat was het geval met Westfriesland: alleen aan den graaf bracht het belasting op, alleen aan hem was het ondergeschikt. Dit gezegde verdient onze aandacht; het wijst ons op de voorname oorzaak van den aanwas der grafelijke macht sedert het midden der dertiende eeuw. Het doet ons opmerken, dat de onderwerping en bevrediging van Westfriesland de krachten, zoo lang aan de bestrijding van dit gewest verspild, voortaan tot andere doeleinden beschikbaar stelde, en met het geheele vermogen van het door geen leenwezen verbrokkelde landschap, als het ware, verdubbelde. Van daar de bijzondere welwillendheid, die Willem III jegens de Friesche boeren aan den dag legde. ‘Hic populus (placht hij te zeggen) peculium principatus mei singulare est, acquisitum praedecessorum meorum sanguinolento labore; et huius populi solus sum Dominus, nec opprimi a quocunque patior, nec ibidem habere in hoc portionem (p. 202)’. | |
[pagina 144]
| |
Welk een verandering echter sedert den dood van dien wijzen vorst! ‘Etiam ista patria temporibus opportunis Domino Comiti mirabiliter subvenire consuevit; quod non potest hodie: quia virtus dispersa est ejusdem sub laqueis multorum, qui dictam patriam rodunt et excoriant vix ossibus conservatis’ (ibid.). Naar het staatsrecht, dat Van Leiden predikt, is de misslag gelukkig niet onherstelbaar: de vorst mag al de giftbrieven vernietigen, waarbij het ongelukkige land onder de hebzuchtige grooten verbrokkeld was; ja, hij is tot zulk een terugvordering ten duurste verplicht. Het spreekt van zelf dat het veranderen van kwade in goede leenen, hetgeen dezelfde strekking heeft als het uitgeven van nieuwe, evenmin geoorloofd is. Wanneer een kwaad leen vervalt, kan de landsheer zijn inkomsten daarmeê vergrooten, of het verkoopen, in allen gevalle zich er door verrijken; laat bij het daarentegen uit gunst aan de erfdochter, dan schenkt hij weg wat hij niet missen kan, en benadeelt eigenlijk de behoeftigen. ‘Nam quando Dominus deficit in necessariis, Dominus qualitercumque habet regressum et recursum non ad illos, quibus talia feuda contulit, sed ad populares, qui contribntione vel alia extorsione ipsi subveniunt et subvenire compelluntur’ (p. 153). ‘Dare hic abunde, et deinde spoliare pauperes subjectos ex alia parte, credo quod ista compensatio non sit admissibilis’ (ibid.). Ook maakt hij de grooten des te overmoediger naarmate hij ze meer verrijkt. ‘Item ex clatione istorum feudorum isti Nobiles effecti potentes magis opprimunt sibi vicinos et populares.... Et cum haec impedimenta sint paci et quieti subditorum, per Doininum removenda sunt et plus non admittenda’. Eenigzins in strijd met zijn stelsel schijnt het ijveren van Van Leiden voor het aenboort, d.i. het recht van naasting, dat in Zeeland de verwanten van den overledene bezaten op de ambachten, die anders aan de grafelijkheid moesten vervallen. Dat recht, door Willem III ontzien, was door Willem IV niet altijd in acht genomen, en, in strijd daarmeê, werd niet zelden aan gunstelingen, ten nadeele der naaste verwanten, de voorkeur gegeven. Wij zouden verwachten, dat onze schrijver zulke ambachten, even als andere goederen van den fiscus, zonder aanzien van personen, aan den meestbiedende verkocht zou willen hebben. Doch wij zullen zijn inconsequentie begrijpen, als wij in het oog houden, vooreerst dat er in Zeeland groote beroerten uit het schenden van dit gewoonterecht ontstaan waren, en ten andere dat de schatkist er niet door gebaat werd, maar dat | |
[pagina 145]
| |
groote heeren en gunstelingen met de ambachten gingen strijken. Al wat dezen voordeelig was, was in de oogen van Van Leiden een kwaad. Een doorn in zijn oog zijn verder de sterkten en kasteelen, waarin het leenstelsel nestelt. De vorst is verplicht, ze zoo veel mogelijk te vernielen en te slechten. ‘Optime faciunt praemissa ad dejicienda et destruenda illa castra, quibus publica quies turbatur, et subditi absque rationabili causa gravantur’ (p. 242). Eere daarom aan Willem V, ‘qui ob rebellionem sedandam castra multa funditus dissipavit’ (p. 243). Alleen aan de grenzen, ter verdediging des lands, zijn sterkten noodig en gewenscht. Dezulke moeten echter onmiddellijk door den landsheer bezeten en bewaard worden (p. 243). Het is opmerkelijk dat juist op het tijdstip, waarop de Tractatus verschenen moet zijn, in Mei 1355, aan die van Dordrecht door den vorst wordt toegezegd, dat niemand in Zuid-Holland vesten of burchten zal mogen maken van meer dan twee voet dikte, tenzij aan de grens, en met zijn bijzondere voorkennis en vergunning (Van Mieris, II, blz. 847). Andere handvesten van dezelfde maand verbieden aan de poorters het draden van livrei, behalve die van den graaf of zijn hooge beambten (Van Mieris, II, blz. 855). Ook dit was overeenkomstig den wensch van Van Leiden. Het dragen van livreien van groote heeren bevorderde de partijschap, ‘et ad politiae regime’ expedit, ut nulli praeter Principem extra familiam suam liceat liberalitatem vestium exhibere’ (p. 242). Zoo sterk is de afkeer, dien Van Leiden van het geweld der grooten heeft, dat hij, de voorstander van het vorstelijk gezag, in één geval opstand der onderdanen geoorloofd keurt, indien namelijk de vorst zijn volk niet tegen mishandeling der grooten beschermt. ‘Aliquo existente negligente Principe, Duce sive Comite, aliqui Deum non timentes multos subjectos invaserunt ipsius Principis, et turpiter absque causa occiderunt. Hoc videntes bonae villae disposuerunt aliquos horum factorum vindicatores, qui talibus resistebant, et ipsos persequebantur, ut concordiae communis dissipatores. Nunquid possunt? Et videtur quod sic: quia deficiente remedio ordinario ad extraordinarium recurritur’ (p. 193). Het antwoord is zeker gewichtig. Het verontschuldigt, als ik mij niet vergis, in de eerste plaats het verzet van Delft tegen de hoeksche edelen bij de aankomst van Albrecht - doch het is nog op vermaarder opstand toepasselijk. Wat zou Van Leiden oordeelen van den opstand der Zeeuwsche en Hollandsche steden | |
[pagina 146]
| |
tegen het bloedig geweld, dat Alva, onder toelating van koning Philips, pleegde? Als hij in dit geval met dezelfde maat durfde meten, zou hij ook hier de vraag: ‘Num possunt?’ met een ‘Videtur quod sic’ moeten toestemmen. Op een andere vraag luidt zijn antwoord minder stellig. Een vorst verkwist wat zijn onderdanen hem opbrengen, en is dien ten gevolge buiten staat hen tegen den vijand te verdedigen. Kunnen de onderdanen op dien grond weigeren hem verder belasting te betalen? ‘Solutionem istius quaestionis industriae aliorum committo’ (p. 128). Zijn aarzeling bewijst reeds dat, naar zijn meening, voor het recht der onderdanen om in dat geval betaling te weigeren veel te zeggen is. De eerste plicht van den vorst is dus de grooten te beteugelen. Maar hoe kan hij dit, zoo hij hun in zijn Raad zitting geeft? Van Leiden schroomt dan ook niet te vorderen, dat de graaf geen grooten van zijn land in zijn Raad zal toelaten. Hetgeen hij daarover zegt, is ook historisch belangrijk. In 1347, te midden der troebelen, die op het sneuvelen van Willem IV volgden, had men zich voor te bereiden op een oorlog met den bisschop, Jan van Arkel. In 's vorsten Raad werd voorgesteld, in tijds Woerden te versterken en daarmede den toegang tot het graafschap te sluiten. Om de kosten goed te maken zou van al den grond van Rijnland een morgenpenning geheven worden. De voorbereidende werkzaamheid werd aangevangen, maar het werk zelf bleef steken, tot groot ongeluk van het land. ‘Forte eorum interfuit ita non fieri, qui consilium moderabantur contra hoc.... Tunc dictum et adhuc continuatum est, quod expediret Comiti Hollandiae nunquam aliquem habere consiliarium, ortum habentem de patriae suae potentibus. Illi namque de patria plus quam expediat sibi prospicere conantur... et utilitati domini et patriae male prospiciunt’ (p. 246). Welke de zelfzuchtige kwade raadslieden zijn, op wie hier gedoeld wordt, laat ik in het midden. Maar de uitspraak van Van Leiden is gewichtig. De rampen van den ongelukkig gevoerden oorlog wijt hij aan de baatzucht van 's graven edele raden; zouden wij hier niet een der redenen of ten minste der voorwendsels hebben, waarom Willem weinige maanden later die raadsheeren ontsloeg en voor zijn vijanden verklaarde? Wie moeten dan 's vorsten raden zijn, als de grooten daartoe niet deugen? Het antwoord ligt voor de hand: ‘Ad conasilia et decisiones negotiorum vocentur pollentes doctrina legum et expe- | |
[pagina 147]
| |
rientia rerum’ (p. 141) of, zoo als het elders heet, ‘viri litterati, qui leges noverint et jura majorum’. ‘Et facit contra Principes, qui cancellarios suos faciunt viros nullius litteraturae. Nam ex hoc inconveniens sequitur vulgare: Si caecus caecum etc.’ (p. 41). De beleefdheid verbiedt Van Leiden net spreekwoord voluit te citereen, het zou geen compliment aan den vorst zijn geweest. En het kan niet moeielijk vallen 's graven Raad uitsluitend met bekwame lieden te vullen; want veel raadslieden zijn niet van noode, een zevental zou voldoende zijn (p. 92). Één vlijtig man kan al veel uitrichten. ‘Sicut Gherardus Alewini expedivit multa negotia solus ... ad quae forte hodie decem non sufficerent’ (p. 171). Van de keus der raadslieden hangt oneindig veel af. Dat er zoo veel verkeerds in de regeering voorvalt, is veelal toe te schrijven aan het gemis van klerken in den Raad en in de posten van vertrouwen. Zeker het is geen benijdbare post in dezen tijd van overgang in 's vorsten Raad te zitten. Want, hoezeer de vorst onverantwoordelijk is, zijn dienaren zijn aansprakelijk voor hetgeen zij doen, en kunnen zich met geen bevelschrift van hun meester dekken. Immers ‘non omnia mandata Principum executioni debent demandari’ (p. 41), Wie onrechtmatige bevelen ten uitvoer leggen, al doen zij het ter goeder trouw, zijn strafbaar; ‘sibi imputent qui hoc ignorant, quod tam manifesta lege descriptum est’ (ibid.). Men heeft zeker niet veel verder te gaan om tot de leer van de onschendbaarheid van den vorst en van de verantwoordelijkheid der ministers te komen. Zoodra zich een staatsmacht, naast den landsheer gevestigd heeft, waarvoor de ambtenaars terecht gesteld kunnen worden, kan het beginsel in praktijk worden gebracht. Voor alsnog is de staatsdienaar natuurlijk alleen jegens den vorst, en, wat meer te beteekenen heeft, jegens diens opvolger verantwoordelijk. Dat overigens Van Leiden hier niets buitensporigs zegt, niets wat zijn tijdgenooten onredelijk achtten, blijkt daaruit, dat Jan Matthyssen, de klerk van Den Briel, in zijn verhandeling over de politieke regeering dier stad, ongeveer hetzelfde zegt over den plicht van den rechter of baljuw. Hij stelt de vraag: als ‘des heren ghenaden ende goedertirenheit byder ondeugender ende scalker raden worde verwandelt in tyranscip, ende die heer ghebode synen rechter onrecht te doen of enen boven der steden rechten te belasten ende te crachtighen off yemende recht te weigheren .... of des heren ghebot.... des rechters eedt ontschuldigen soud?’ En het antwoord luidt: | |
[pagina 148]
| |
‘dat des heren ghebot niet verantwerden en mach des rechters ziel ende eer, als hy dairom onrecht ende jeghen einen eedt doet’. Van straf wordt hier niet gesproken, slechts van schuld; maar de schuld kan gevorderd worden, zoo maar eens de rechtbank bestaat, waarvoor de zaak dienen kan. Van Leiden acht de formaliteiten niet gering; hij weet bij ondervinding, dat het in acht nemen der vormen een waarhorg is tegen willekeur en lichtvaardigheid. Hij wenscht daarom dat de staatszaken in het kabinet steeds met de behoorlijke formaliteiten worden behandeld. Tegen onberaden besluiten, tegen roekelooze giften, tegen buitensporige privilegiën zoekt hij een waarborg in de onmisbare formaliteiten bij het uitgeven der grafelijke brieven. Hij wenscht de gesloten zoo goed als de open brieven geteekend te hebben door den notarius die ze schrijft, door twee of drie raden die bij het opmaken tegenwoordig zijn, en door den kanselier. Hij zou wenschen dat alle stukken, waaraan deze onderteekeningen ontbraken, nietig waren (p. 220, 221). Dan, gelooft hij, zouden vele giften en gunstbewijzen, die de vorst in een opwelling van goedhartigheid verleent, geen plaats hebben, omdat 's vorsten raadslieden de daartoe strekkende brieven niet zoo gemakkelijk teekenen zouden. Al de uitgegevene stukken wenschte hij verder op veilige plaats, in een archief, bewaard te hebbenGa naar voetnootl); hij wijst daartoe de Hofkapel aan, die in 1367 door Albrecht met een kapittel van een deken en twaalf kanunniken was voorzien. De ondervinding had geleerd hoe anders de archieven en daarmeê de traditie der regeering verloren konden gaan. Bij de komst van Willem V aan de regeering waren de registers nergens te vinden, en het was alleen aan de ervarenheid en ijver van Gerrit Alewijns te danken, dat in dit gemis zoo tamelijk voorzien werd (p. 248)Ga naar voetnoot2). Zonder rechtsgeleerdheid kan een staat niet goed geregeerd worden. In Frankrijk en in Vlaanderen gaat alles veel beter dan in Duitschland, onze graafschappen er onder begrepen, omdat er de klerken talrijker zijn. Verschillende goede bedoelingen der Hollandsche regeering zijn niet ten uitvoer gelegd bij gebrek aan | |
[pagina 149]
| |
bekwame klerken. Op alle wijzen moet dus de vorst de studie der rechts wetenschap bevorderen, Eere aan Willem, die te Friesen bleef, ‘qui et in scholis retinuit et a scholis advocavit viros legali lumine radiantes, et eosdem libenter audivit’ (p. 205). Het ware te wenschen, dat er voor de licentiaten ‘in iure civili vel canonico’ zekere kanonikaten en prebenden werden voorbehouden, ten einde de beoefening der rechtsgeleerdheid aan te moedigen (p. 204). - Uit eerbied voor de wetenschap moeten ook de schoolmeesters eerlijk bezoldigd en goed behandeld worden (p. 24-5). Bij de rechtspraak vooral komt de wetenschap der klerken te pas. Niets belachelijker dan dat men daar met de philosophia naturalis en de ethica te berde komt (p. 140). ‘Nam ubi terminatur ethica, incipit legalis facultas’ (p. 141). Het ware daarom te wenschen, dat er uitsluitend door wetgeleerden recht werd gesproken. Tegen de rechtspraak der azigen en tegen die van leenmannen en welgeborenen is Van Leiden zeer ingenomen. Wij kunnen het ons licht voorstellen. Hoe heilzaam men voor onzen tijd een jury keuren moge, men moet erkennen, dat de behoeften der toenmalige maatschappij met deze instelling in strijd waren. ‘Quid ergo erit (vraagt Van Leiden met reden), ubi judices nec experientiam habent judicandi, nec judicant secundum leges, sed aliquo in judicio (ut ita loquamur) coram eis habito et disputato, quaeritur a bene natis patriae et vasallis domini terrae, quid juris super illo? Et ille deliberatione habita cum circumstantibus dat responsum, et illud habetur pro judicio, nec appellatur, nec aliud fit’ (p. 204). Wij gelooven gaarne dat zulk een procedure geen waarborg gaf voor een billijke rechtspraak; en wij behoeven den graven geen heerschzuchtige bedoeling toe te dichten, als wij hen zooveel mogelijk de schepenbank in plaats van het azigengerecht zien invoeren. Van Leiden verlangt, dat althans iedere officier van justitie een wetgeleerde naast zich hebben zal, ‘ut cuilibet Balivo adjungeretur unus jurisperitus, qui sibi in gerendis assideret’ (p. 204). Want zoo er geen verbetering in den toestand wordt gebracht, zullen 's graven rechters geheel verlaten worden. Een ieder brengt nu reeds zijn zaak bij voorkeur voor de geestelijke provisoren; in Zeeland is dit algemeen in gebruik; in Holland wordt het meer en meer gewoonte (p. 237)Ga naar voetnoot1). - Ook deze opmerking is van veel belang; zij doet ons een diepen blik slaan | |
[pagina 150]
| |
in het maatschappelijk leven van den tijd, in de geschiedenis van den strijd tusschen kerk en staat. De kerk, in het bezit van geleerdheid en wetenschap, deed alles met beter inzicht, met meer beleid, dan de staat; geen wonder dat de machtiger staat eerst overwon, toen ook hij van zijn dienaars kennis en studie begon te vorderen. In het algemeen heeft Van Leiden goede reden om te wenschen, dat de wereldlijke vorsten bij den paus en de kardinalen in de leer gaan: ‘tune regimen agnoscerent, ut ex pauperibus divites, ex inconsultis consultissimi et ex improvidis cirsumspectissimi ... redderentur .... consilia haberent salubria, regnarent in pace, ab injuriis et violentiis subditos suos undique defensarent’ (p, 154). Onder de attributen der landsheerlijke macht, die geen vorst mag opgeven, behoort ook zijn rechtspraak in hoogste instantie. Appel op hem moet den onderzaten steeds vrij staan; de vorst mag het niet verbieden. ‘Propter litteras sive rescriptum Principis nulli est sua defensio deneganda’ (p. 277). Enkele gevallen uitgezonderd, mag een ieder vrijelijk appelleeren. ‘Quilibet non prohibitus potest appellare’ (p. 278). Vandaar dat het privilegie, hetgeen aan vele steden verleend is: wat schepenen eenstemmig of bij meerderheid zullen oordeelen, zal gestadig wezen en door niemand tegengesproken mogen worden, in zich zelf onredelijk en bijgevolg nietig is. Maar is de vorst verplicht allen hun recht te bedeelen, hij mag aan den anderen kant niemand, geen hoveling of gunsteling, aan zijn natuurlijken rechter onttrekken: ‘nullum privilegium eximit delinquentes a foro ipsorum administratorum’ (p. 158). Evenmin mag hij zijn onderdanen evoceeren (p. 197). Dit strijdt tegen het erkende recht der onderdanen. Van Leiden neemt voor den vorst geen rechten in beslag, die niet ten nutte van het algemeen verstrekken. Hij wenscht de regeering goed ingericht en krachtig; hij wil de beambten volkomen ondergeschikt, en aan een nauwlettend toezicht onderworpen hebben. Hoe aanzienlijker een ambtenaar is, des te meer moet tegen misbruik zijner macht gewaakt worden. De hooge staatsambten waren op dien tijd tweeërlei, de baljuwen hadden het politiek en de rentmeesters het financiëel beheer in handenGa naar voetnoot1). De baljuwen, vooral die der uitgestrekte districten, | |
[pagina 151]
| |
die van Zuid-Holland, van Rijnland, van Kennemerland, waren doorgaans groote heeren, die zich zoo veel mogelijk van den landsheer onafhankelijk trachtten te maken. Daartegen komt Van Leiden op: ‘in officiis balivatus, schultetatus ac similibus ponendi sunt nullius militiae homines, experti, humiles et modesti’ (p. 91); bij voorkeur dient men, naar het voorbeeld van Vlaanderen, te kiezen die niet geboortig zijn uit de streek waarover zij worden gesteld (p. 166), opdat zij vrij blijven van de partijschap, die daar ter plaatse heerschen kan. Zij moeten ook niet voor hun leven worden aangesteld. ‘Nam saepe regendi securitas in subditos et oppressos delinquendi peperit incentivum. et aufertur Principi superioritas et frenum dominandi’ (p. 51). Nog meer afkeuring verdient het veldwinnend misbruik, dat de vorst van de baljuwen en schouten geld leent, onder beding dat hij ze niet zal ontslaan voor hij de schuld heeft gekweten: ‘quorum regimen et excoriationem nuper senserunt, et utinam non videndam amplius, nostri comitatus’ (p. 226). Immers het geleende geld wordt met woeker van de arme ingezetenen afgeperst, en het besturen ontaardt zoo doende in geldmaken. Daarom heeft Kennemerland, in 1354, niet zonder reden veel duizenden guldens aan den graaf ter kwijting van zulk een schuld opgebracht, onder voorwaarde dat voortaan nooit meer een baljuw om geleend geld aangesteld worden zou (p. 158, vgl. Van Mieris, II, blz. 823). Als een baljuw zijn tijd heeft uitgediend. behoort hij bloot te staan aan de aanklachten van hen die hij bestuurd heeft, en om dit tot geen bloote formaliteit te maken, moet hem bij zijn ontslag niet aanstonds zitting in 's vorsten Raad gegeven worden. Wat de rentmeesters betreft, het is van belang dat liefst zulke gekozen worden, die vermogen bezitten, opdat de vorst, indien zij oneerlijk in het bestuur mochten zijn. de schade gemakkelijk op hen verhalen kan (p. 88). Dat zij als eerlijk bekend moeten staan, spreekt van zelf. ‘Ex his visis arguas subridendos Comites Hollandiae, qui in administrationibus suis etiam publicis, sicut teloneis, ponnnt prodigos et propriorum bonorum dissipatores’ (p. 231), Er is dan ook in der tijd in 's graven Raad een besluit gevallen, dat voortaan bij de ontvangst van iederen tol een klerk zou voorzitten; maar de armoede van den vorst verhinderde de uitvoering van dit heilzame besluit, en noopte zich te onderwerpen aan het beheer, of liever diefstal, van hen die geld hadden voorgeschoten: ‘mutuantium regimini (non dico furto) subjugare compulsa’ (p. 231). | |
[pagina 152]
| |
De strekking van al deze voorschriften en vermaningen is duidelijk genoeg. Gelijke bescherming van alle onderzaten, kleine en groote, onder een vorst, die door eigen gekozen, afzetbare beambten regeert en bestuurt, zietdaar het ideaal, dat de schrijver voor oogen heeft. Naar dat ideaal streven voortaan de legisten onafgebroken; onder Karel V en Philips II hadden zij het voor een goed gedeelte verwezenlijkt; de overdrijving echter van den laatste heeft er het volk afkeerig van gemaakt, en, onder de republiek, weer naar een ander doel doen jagen. Met dat al blijft Van Leiden een zoon van zijn tijd, behept met de begrippen en vooroordeelen van zijn tijd. Het verschil van standen, en de voorrechten van adel en geestelijkheid zijn hem heilig. De geestelijken vooral zijn verre verheven boven alle andere stervelingen, ja zelfs boven de engelen. ‘Nou credo enim, quod fieret transsubstantiatie, si illa verba, quae profert sacerdos in missa, ab Angelo proferrentur’ (p. 129). Natuurlijk moeten zulke van God bevoorrechte menschen met den meesten eerbied behandeld worden. ‘Deus dicitur honorari, cum ejus ministri honorantur’ (p. 129). Schande daarom over hen, die misslagen van geestelijken aan den dag brengen en ten toon stellen. ‘Si enim forefecerint, satis matrem Ecclesiam et Deum habent ultorem’ (p. 31). Geen wereldlijke rechter wage het een geestelijke te recht te stellen. Zulk een gruwel ‘horribile factum’ is onlangs in Den Haag gepleegd, waar een geestelijke uit Haarlem door den wereldlijken rechter ter dood is gebracht. Uit lust tot rechtvaardigheid mag men niets onrechtmatigs bedrijven. ‘Per talia enim facta ordini et libertati nimium derogatur, et totus clerus se opponere deberet’ (p. 159). Alle leeken die er zich aan schuldig maken, wie en wat zij ook zijn, vervallen, naar pauselijk recht, in excommunicatie, en de steden en landen onder interdict (p. 160). De geestelijken behooren vrij te zijn van belasting. En de schepenen van Leiden verdienen daarom geprezen te worden, die hun priesters van alle personeel e en zakelijke belasting hebben vrij gesteld (p. 236), Maar dit neemt niet weg, dat in buitengewone gevallen, in tijd van nood, de geestelijkheid naar vermogen moet bijdragen: ‘sacrum patrimonium ab onere superindicti se non excusat’ (p. 23). In zulke gevallen zijn zij zelfs van personeele lasten niet vrij. ‘Homines sacro-sanctarum ecclesiarum a muneribus tempore expeditionis non excusantur’ (p. 42). Ja hij breidt die enkele voorschriften tot een algemeenen regel uit, dien wij niet zonder verwondering zien vast stellen: ‘In praejudicium | |
[pagina 153]
| |
Reipublicae respectus religionis seu religiosorum non habetar’ (p. 48). Dus ook ten opzichte der kerk gaat het staatsbelang boven alles. De bisschop, die de kerk van Eembrugge ontwijdde en tot een sterkte verbouwdeGa naar voetnoot1), wordt geprezen: ‘corpora enim subditorum praeferenda sunt ecclesiis et rebus ecclesiasticis’ (p. 57). Voor het vaderland moeten ook de geestelijken alles over hebben. Waar het te pas komt, behooren zij het zelfs tegen de aanmatiging van de kerkvorsten te verdedigen. ‘Facit contra clericos, elevatos et erectos ad magnos honores, et cum per manum spiritualem Patria indebite et injuste gravatur, ipsi pro defensione stare nolunt, nec onus et indignationem subire praelatorum’ (p. 103). - Dit is iets anders dan de lijdelijke gehoorzaamheid, veluti cadaver, die in later eeuw is aangeprezen, - Voor de kerk wil Van Leiden ook geen onrechtmatig gewin. Hij is het niet met Goethe eens, dat de kerk alleen gestolen goed verteren kan. ‘Praemissa faciunt contra dominos et potentes, qui taliter qualiter mtilta bona acquirunt, et, omissa restitutione, altaria fondant, collegia et capellas. Nam magis Deum dicuntur irritare ad confusionem ipsorum quam placare’. De adel is, volgens Van Leiden, in menig opzicht met de geestelijkheid te vergelijken. ‘De armata militia (d. i. de adel) ad non armatam (de geestelijkheid) frequenter arguitur’ (p. 94). De edelen zijn, ceteris paribus, boven onedelen te verkiezen (p. 179). Een edelman vernedert zich door naar een stad te gaan wonen, of zich onder de landpoorters te laten inschrijven (p. 130). Doch tegen dit laatste misbruik, dat meer en meer in zwang kwam, verzet zich Van Leiden zeker minder uit eerbied voor den adel, dan uit liefde voor de rust van het land. Want de buitenpoorters of landpoorters bedienden zich van de stadsvoorrechten om des te beter hun veeten en burgeroorlogen te voeren. Het waren vooral landpoorters van Delft, die bij de aankomst van Albrecht den nieuwen baljuw van Kennemerland bij Kasterkemmerzand, overvielen (zie Van Mieris, III, blz. 93); en Van Leiden noemt de zaak bij haar rechten naam, als hij op de edelen uitvaart, ‘qui, ut vicinos suos supprimant, plebeis asscribuntur’ (p. 130). | |
[pagina 154]
| |
Het beroep van de edellieden is de krijgsdienst; daartoe en niet tot wetenschap worden zij opgeleid. Derhalve moeten zij ook niet tot burgerlijke posten worden gekozen: ‘armis et non consiliis occupandi sunt’ (p. 218), Ook mogen zij zich niet met landbouw bezig houden, ‘armorum cotidiano exercitio ad bella se praeparare debent’ (p. 115). Van Leiden bestraft de ‘milites nostri temporis, qui, licet non exerceant ruralia per se, tarnen exercent per domesticos suos et in domibus suis residontes’ (p. 115). Hij zou hen gaarne uitsluitend tot den krijgsdienst bepaald zien. Hij zou er zeker niet tegen hebben, indien het heir der vasallen door een staand leger vervangen werd. En die hervorming zag hij reeds aanvangen, niet alken in Frankrijk, waar, sedert den tijd van Jan van Valois, de ridders een bepaalde soldij trokkenGa naar voetnootl), maar ook hier te lande, naar het schijnt. Immers hij zelf spreekt meermalen van de stipendia, die de milites ontvangen. Bij de inheemschen behoorde dit zeker nog tot de uitzonderingen. Maar vreemde ridders trokken al geregeld soldij. Wij leeren dit uit de grafelijke rekeningenGa naar voetnoot2), en wij vernemen van Van Leiden zelven, dat tot den Utrechtschen oorlog van 1374 ‘aliunde quam plurimi viri illustres et praeclari, stipendia sumentes, advenerunt’ (p. 212). Het krijgswezen is dan ook al kostbaar geworden, en daarop mag de landsheer niet zuinig zijn, ‘Erit Princeps liberalis ad expensas militares, quia pro his exactiones fiscales conservantur’ (p. 272). Het was een gewichtige vraag voor dezen tijd, of om ridder te wezen geboorte gevorderd werd. Van Leiden stelt zich ook deze ter beantwoording: ‘Numquid in militia requiratur genus?’ En hij zegt: ‘Videtur quod non’. Hij beroept zich op het voorbeeld van vorsten en graven, die vele lieden van geringe geboorte geadeld hebben; maar adelrecht geldt niet, als het door buitenlandsche heeren geschonken is (p. 218). Een man als Van Leiden moest wel overtuigd zijn dat adel verplicht Het bevreemdt ons niet dat hij den roem, dien men van zijn voorouders erft, gering acht, tenzij eigen verdienste dien handhaaft en vermeerdert: ‘cessante industria exigua est claritas, quae venerit a natura.... Gloria namque parentum cito decidit, si ad culmen honoris animosis mediis proles non insudet’ (Prohemium). Er is nog andere adel dan geboorte-adel. ‘Triplex est nobilitas, sanguinis, scientiae et virtutum.... Quae autem | |
[pagina 155]
| |
istorum major sit, disputationi relinquo’ (p. 179). Zoo spreekt geen oprecht vriend van den adel Wie deugd en wetenschap aan geboorte gelijk stelt, is in zijn hart voor de gelijkheid van alle menschen. Door geboorte en betrekkingen behoort Van Leiden tot de deftige burgerklasse, tot den derden stand. Op menige plaats verraadt hij zijn sympathie voor dezen. Met warmte prijst hij het geluk om achter de stadsmuren in veiligheid te leven, en de verdiensten van hen die het houwen der muren bevorderd hebben. Tegen vijandelijken overval, geweld van roovers en dieven is men daar beveiligd, en de eer der vrouwen blijft er ongerept: ‘praeclari virginitatis flores raptus evaserunt injuriam’ (p. 43), Vrouwenschennis en schaking schijnt in die tijden van regeeringloosheid algemeener geweest te zijn, dan wij van onsen landaard verwachten zouden. Van Leiden gewaagt er gedurig van, als van een misdaad, die door de zwaarste straffen moet worden tegengegaan, Over geen wetsbepaling spreekt hij met meer verontwaardiging dan over die van vele stadskenren, waarbij aan een verkrachte vrouw rechtsingang geweigerd wordt, zoo zij met zeven getuigen kan voorbrengenGa naar voetnoot1). ‘Ista statuta sive privilegia videntur processisse ex libris Machometi, qui ad aetum venereum mirabiliter allicit ipsum vonerantes’ (p. 236). Het is een der groote deugden van muren en poorten, dat zij de eer der vrouwen beveiligen. Niemand mag zich dan ook van het meêwerken aan den muurbonw verschoonen, een ieder moet tot de kosten bijdragen. Accijnsen, in de plaats van schot, zijn daarom aan te bevelen, omdat dan allen, die zich in de stad ophouden, meebetalen aan het onderhoud van hetgeen hen beveiligt (p. 123)Ga naar voetnoot2). Ziet daar het groote argument, waarmeê de consumptie-belasting thans nog wordt verdedigd, misschien voor de eerste maal gebruikt. Alle rechtmatige privilegiën moeten aan de steden verleend en verzekerd worden. Maar ook geen andere, 's Vorsten gezag moet niet ter wille van een stad worden verkort. ‘Nota, contra clamorem communem, quod privilegia, civitatibus et villis concessa, non semper firma et rata manent’ (p. 3). En van de stedelingen, die den vorst afdwingen wat hij niet mag afstaan, heet het: ‘Qui taliter Principem cathenant, captivant et in servitutem redigunt, non bene rempublicam disponunt, sed vere dissipant, | |
[pagina 156]
| |
et in procurando civitati eorum plus sapiunt quam oporteat’ (p. 49). In de eerste plaats mag alweer de fiscus geen schade lijden bij de voorrechten, aan de steden verleend, Geen recht, waar de steden meer aan gelegen is, dan aan het poorter worden van een ieder, die jaar en dag binnen de vrijheid verblijft. Maar Van Leiden wil niet toestaan dat cijnsplichtigen op deze wijs zich aan de belasting onttrekken kunnen. Privilegiën van die strekking, hoe lang geleden verleend, moeten nog herroepen worden (p. 64). Hij gaat zelf nog verder: de vorst mag geen vlek, Den Haag, Berkel of eenig ander, stadsrechten verleenen, en daarbij de ingezetenen van cijns vrij stellen, ‘nam paulatim respublica sic posset periclitari per subtractionem in locis similibus’ (p. 65). Dit is wel een van de vreemdste uitspraken, die in den geheelen Tractatus te vinden zijn. In strijd er meê waren de Hollandsche steden opgekomen, en juist de steden waren de steun der partij van vooruitgang, wier staatsrecht Van Leiden ontvouwt. Maar hij had zoo van nabij gezien, wat er gebeurde als de landsheer eens arm was geworden, dat hij bij de belangen van den fiscus al het overige achter stelt. De steden waren en werden meer en meer kleine republieken op zich zelf. Het eenige recht, dat den vorst invloed op haar regeering verzekerde, was de verkiezing van schout en schepenen. Van Leiden ijvert daarom ook voor dit recht, dat door de steden betwist werd. Hij wil dat de schepenen niet langer dan één jaar aanblijven, omdat zij zich anders in de regeering nestelen en overmoedig worden zouden (p. 175). Over het tusschentijds verzetten van de schepenbank, hetgeen Albrecht zich bij verschillende handvesten voorbehield, laat hij zich niet uit; met zijn stelsel evenwel komt de aanmatiging van den vorst het best overeen. Zoo min als tegen het publiek recht van den staat geldt er tegen het publiek recht eener stad praescriptie (p. 57). Het belang der stad gaat boven de bijzondere belanden der burgers. Behoeft de stad geld, en weet zij het niet te bekomen, dan mag zij haar rijke ingezetenen dwingen om het haar te leenen (p. 180). Het is bekend dat reeds in dezen tijd door de steden lijfrenten verkocht werden. Van Leiden bespreekt de quaestie, die toen naar het schijnt aan de orde was, of men zulke renten wel koopen mocht; hij beantwoordt de vraag toestemmend (p. 14). Als een echt Hollander is Van Leiden voor handelsvrijheid. ‘Mercationes rerum et bonorum plena debent libertate gaudere’ | |
[pagina 157]
| |
(p. 122). Alleen tegen de opkoopers koestert hij het oude vooroordeel. Bij gebrek kun de schout de kooplieden dwingen hun waar te verkoopen, al wilden zij ze nog liever bewaren (p. 155, 156). En tegen een monopolie ten bate van de schatkist, een régie, zoo als wij tegenwoordig zeggen, heeft hij geen bezwaar. Hij roemt de instelling der gabelle in FrankrijkGa naar voetnoot1), te meer omdat zij een navolging was van hetgeen in het Romeinscke rijk bestaan had. ‘Lex ista (zegt hij p. 123) non est observata in partibus Alemanniae.... Expedit tamen ipsam novisse.... quia Principi et reipublicae nunquam salvum erit regimen, ubi in regnante paupertas dominatur’. Wat den vorst verrijkt, is gewenscht, al strijdt het ook tegen andere belangen, en tegen de beginsels der oeconomie (p. 155). Overigens is Van Leiden voor de vrijheid van handel en bedrijf consequenter dan de meesten. Hij verklaart zich tegen den onredelijken eisch der steden dat ten platten lande geen nering mag gedreven worden. Merkwaardig is in dit opzicht zijn verhouding tot zijn geboortestad. Bij een handvest van 25 December 1351 had de stad Leiden van Willem V onder anderen verkregen, dat voortaan geen prebende of kerkelijk ambt binnen de stad zou geschonken worden aan wie niet uit Noord-Holland geboortig en in Leiden woonachtig was; en tevens, dat niemand binnen drie mijlen om Leiden laken zou mogen reeden buiten de vrije steden. Tegen beide deze voorrechten zijner medeburgers komt van Leiden op: tegen het eerste, omdat het vergeven van kerkelijke posten en inkomsten volkomen vrij moet blijven, en alleen naar verdiensten geschieden. ‘Nec locus nativitatis inspici debet, cum apud Deum acceptio non sit personarum’ (p. 49). Tegen het andere, ‘nam istud directe impietatem respicit, et jus ac proprietatem aliorum absorbet, et maximam violentiam inclusam habet’ (p. 135). - Het is zeker bedroevend dat een zoo schandelijk misbruik, hetgeen bij zijn eerste invoering zoo bondig werd afgekeurd, evenwel onder de Republiek zoo lang heeft voortgeduurd. Met de opkomende gilden heeft Van Leiden geen vrede. Hij wist, door de ervaring van Frankrijk en Vlaanderen, waartoe de beweging der gilden leiden moest, tot de verheffing der lagere klasse namelijk, en hij is een burger-aristocraat. Hij wil dat de deftigste burgers de regeering zullen uitmaken, hij zou | |
[pagina 158]
| |
gaarne zien, dat zij geen bedrijf uitoefenden, ‘nam luget bonum publicum et urbis tristatur amoenitas, ubi caupones praesidatum, pistores magistratum, et frumenta suffocantes scabinatum regunt’ (p. 114). In dit opzicht komt hij overeen met zijn Leidsche vrienden, die in hun keur van 24 Junij 1351 vaststellen, dat niemand een regeeringspost in de stad bekleeden mag, die niet zeven jaren poorter isGa naar voetnoot1). ‘Ende bewonde hem jement enich ambocht te hanteren. hy en hadde also lange stadelicen ende kenlic poorter geweest, hij verbeurde 10 pd. ende sijn poortrecht’ (Van Mieris, II, blz. 796). De gilden nu waren berekend om de lagere klasse der stadsbevolking door samenwerking gehalte en invloed te verschaffen. Reeds om die reden alleen kon Van Leiden met de instelling niet ingenomen zijn. Hij ziet niets dan kwaad in haar werking, en besluit: ‘excidendae sunt et prohibendae statim tales congregationes’ (p. 117). Als dat niet gaat, moet vooral op de keus der overlieden en dekens scherp worden toegezien, ‘quia magnum orietur praejudicium reipublicae, si tales Deum non timeant et avaritiae laqueis sint aatricti’ (p. 118). Zelfs vrome geestelijke gilden zijn niet toe te laten. ‘Ecclesia non indiget adinventionibus privatorum’ (p. 118). Men moet niet gedoogen, dat, bij voorbeeld, de broeders en zusters van het Lieve Vrouwengilde te LeidenGa naar voetnoot2) samenspannen om een kapel te stichten; ‘nam praetcxtu alicujus boni mala non sunt toleranda’ (p. 120). En uit haar aard zijn alle corporaties gevaarlijk. Daarom waarschuwt hij ook tegen het bijeenkomen der boeren: ‘quia eorum praesentia in locis solemnibus est superflua, et agriculturae vacatio ipsis possessoribus damnum facit’ (p. 200). Zij moeten zoo zelden mogelijk uit hun gewoon verblijf worden gelokt. Zij moeten voor hun heeren terecht staan, en zoo die hun geen recht doen, dan voor den baljuw. Zij moeten spoedig geholpen, en onmiddellijk huiswaarts gezonden worden. Voor hun veilig gaan en komen moet zorg worden gedragen. Zij moeten ervaren, dat de vorst ben niet vergeet, en voor hun belangen waakt. Daarom eere aan Willem III, die iederen Frieschen boer te woord stond, en aan zijn recht hielp (p. 201). Zij immers dragen een goed gedeelte der algemeene lasten. Jegens de onvrijen is Van Leiden hard. Dat ook zij tot vrijheid | |
[pagina 159]
| |
opgevoed moeten worden, in het algemeen belang, ziet hij volstrekt niet in. Zij behooren bij den grond, dien zij bebouwen. Liet men hen vrij, zij zouden wegtrekken, en de akkers woest laten liggen. Om die reden betwist hij den vorst het recht om zijn hoorigen vrij te maken. ‘Coloni, asscripti fundis patrimonialibus, per privilegia Principis.... liberari non possunt, quia in hoc et per hoc praeiudicium fieret agriculturae, et per consequens reipublicae’. De gevolgtrekking, die hij uit dit harde vonnis afleidt, is waarlijk verrassend: ‘Collige hic argumentum, libertatem rem inaestimabilemGa naar voetnoot1) fore, et tanto vilius quid esse, quo plus a libera conditione recedat’ (p. 77). Dus, omdat de vrijheid zoo begeerlijk is, moet men ze buiten het bereik van een geheele menschensoort stellen. In Frankrijk was reeds jaren te voren, in een koninklijke ordonnantie van 1311, een andere leer gepredikt: ‘ieder mensch, die naar het beeld van onzen Heer geschapen is, moet van nature vrij zijn’Ga naar voetnoot2). Ook hierin hadden wij gaarne onzen auteur het stelsel van het land zijner voorliefde hooren aanbevelen. Doch, integendeel, hij keurt zelfs af wat in ons achterlijk land ten voordeele der vrijwording strekte. Door in den geestelijken stand te treden kan ook hier een onvrije zich vrij maken. Om hem dien eenigen uitweg te versperren, leert Van Leiden, dat de hoorige, zoo hij, buiten zijn meester om, geestelijke zoekt te worden, nog een gebeel jaar lang door dezen opgeëischt, en tot zijn vroegere dienstbaarheid teruggebracht mag worden; ‘infra annum potest revocari ad servitutem’ (p. 244).
Wij eindigen ons overzicht. Op verre na hebben wij den rijken schat niet uitgeput, die in den Tractatus ligt opgesloten; maar het stelsel, dat er in schuilt, hebben wij in groote trekken beschreven. Het is het stelsel der Kabeljauwsche staatspartij, dat door Willem V uit noodzaak omhelsd was, en gedeeltelijk door hem is nageleefd. De krankzinnigheid, waarin de vorst, zoo kort nadat hij zich op den troon had vastgezet, verviel, heeft hem verhinderd te toonen, wie hij was en wat hij vermocht. Maar de lof, dien Van Leiden niet ophoudt hem te geven, is ons borg, dat hij een man was, van wien men veel mocht hopen. Zijn broeder Albrecht koos aanvankelijk de partij van het behoud, | |
[pagina 160]
| |
van de grooten; de omstandigheden, die hem daartoe noopten, zijn slechts gedeeltelijk bekend. Wij weten, dat de vrienden van den krankzinnigen vorst zwarigheid maakten diens jongeren broeder als ruwaard aan te nemen, maar wien zij in zijn plaats verlangden is onzeker. Het gewone verhaal, dat zij aan Machtelt, de gemalin van Willem, de voorkeur gaven, steunt op geen genoegzamen grond, en is op zich zelf onwaarschijnlijk. Van Leiden laat iets geheel anders vermoeden. In casus LXXVII bewijst hij dat de keizer zelf, bij het benoemen tot posten, van de ancienneteit niet mag afgaan. ‘Nota, quod rescriptum non valet, quo aliquis agentium in rebus contra ordinem militiae praeferatur in locum illius qui diutius militavit’. Hij beveelt dien regel met verschillende voorbeelden aan, en laat dan volgen: ‘Et illa lex bene respicit arbitratores quondam inter Marchionem Brandenburgensem et Ducem Albertum de Bavaria, fratres, super manburnia sive cura fratris vel Illustric Ducis Guillelmi de Bavaria’. Meer niet. Maar wat kan hiervan de zin wezen, dan dat de scheidrechters aan den ouderen broeder den voorrang hadden moeten toewijzen, dien hem een rescript van keizer Lodewijk niet rechtmatig ontnomen had? Was dit de toeleg der Kabeljauwsche edelen? Verlangden zij een ouder, een meer ervaren en kloeker ruwaardGa naar voetnoot1)? Ik laat het in het midden. Zooveel is zeker dat Albrecht, door de Kabeljauwen miskend, het aanvankelijk geraden achtte op de oude partij der Hoeksche grooten te steunen. De partijschap stak het hoofd nog eens op, en bleef voortduren en toenemen. Van Leiden zag droevige gebeurtenissen voorvallen. Hij zag nog eens een machtelooze regeering en de rampen die haar vergezellen. Hij zag de theorie, die hij in zijn Tractatus predikte, door de ervaring op nieuw bevestigd. Met de lessen dier ervaring verrijkte hij gaarne zijn geschrift; onafgebroken werkte hij er aan voort. Nieuwe voorbeelden voegde hij gestadig aan de oude toe. Maar zijn leer zelve behoefde hij niet te wijzigen. Zij voldeed volkomen aan de behoeften der toenmalige maatschappij. Daarin juist ligt, naar mijn oordeel, de groote waarde van den Tractatus. Het zijn geen bloote bespiegelingen van een wijsgeer, die er ons verkondigd worden; het is de levenswijsheid van een sterk bewogen, van een revolutionairen tijd, die er in spreekt. Om het karakter van dien tijd, de behoeften en de begeerten | |
[pagina 161]
| |
der nieuwe maatschappij en de oorzaken van haar lotgevallen te leeren kennen, zijn de boeken van Van Leiden van onvergelijkelijk en onschatbaar nut. Zij geven ons den sleutel tot het begrip van hetgeen de dorre kroniekschrijvers ons verhalen, maar niet verklaren. De geschiedvorscher, wien het minder om de toedracht der gebeurtenissen, dan om haar oorzaak en samenhang te doen is, zal zeker het toeval zegenen, dat onder zoo veel geschriften, die te loor zijn geraakt, den eenigen Tractatus voor ons bewaard heeft. | |
Naschrift.Door de vriendelijke tusschenkomst van het Bestuur der Afdeeling kreeg ik, na het voordragen van het bovenstaande twee onuitgegeven verhandelingen ter inzage, die indertijd door wijlen den heer S. de Wind over hetzelfde onderwerp in het Koninklijk Instituut waren voorgelezen. Het verraste mij daarin veel terug te vinden van hetgeen ik betoogd had. Over de lotgevallen en ambtsbedieningen van den auteur, over de strekking van zijn geschrift, over den toestand van den tekst en de waarde der uitgaven had de heer De ‘Wind ongeveer hetzelfde gezegd, dat ik, onafhankelijk van hem, heb opgemerkt. Overigens is mijn opstel uitvoeriger en vollediger dan het zijne, en ik kon uit het zijne niets tot aanvulling of verbetering van mijn werk overnemen. - De derde verhandeling daarentegen, die wel ontworpen en aan-gekondigd, maar niet opgesteld is, zou mij denkelijk aanleiding tot vernieuwd onderzoek, en, ik geloof, tot tegenspraak hebben gegeven. Daarin toch zou de heer De Wind betoogd hebben, dat Philips van Leiden gehouden moet worden voor den ongenoemden Klerk uit de lage landen, wiens kroniek bewaard gebleven en door Yan Mieris uitgegeven is. Het kan gewaagd schijnen zulk een gissing, waarvoor de gronden niet aangewezen zijn, zoo maar losweg te veroordeelen. Doch, desniettemin, schroom ik niet te verklaren, dat ik van het toeschrijven dier kroniek aan Philips van Leiden even vreemd opzie, als ik doen zou, indien door iemand de Hellenica van Xenophon aan Thucydides werden toegekend. Twee menschen van meer uiteenloopend karakter, twee schrijvers van meer verschillenden stijl dan Van Leiden en de ongenoemde Klerk, kan men zich nauwelijks denken. De Klerk | |
[pagina 162]
| |
is een alledaagsch man, zonder politie ken of historischen blik, die slechtweg verhaalt wat hij op het tooneel der wereld heeft zien voorvallen. Van Leiden is een man, die achter de schermen heeft gekeken, die de acteurs kent en hun kunst verstaat, en die de strekking doorziet van het stuk dat vertoond wordt. Hoe een kroniek van Van Leiden er zou hebben uitgezien, blijkt duidelijk genoeg uit het weinige dat hij in zijn tractaat uit de geschiedenis van zijn tijd verhaalt Het is mij waarlijk een raadsel, hoe iemand, die zoo veel studie van de geschriften van Van Leiden gemaakt heeft als De Wind, tot zulk een onmogelijke gissing vervallen is; en ik beken, dat ik, uithoofde van deze gissing, geen groote gedachte had van zijn geheele studie over Van Leiden, Maar ik erken tevens, dat ik hem hierin ongelijk had gedaan, en dat de kennismaking met zijn verhandelingen mij een veel beter dunk van zijn arbeid gegeven heeft. Het ware te wenschen, dat de beide afgewerkte opstellen nog gedrukt werden, en dat verder door een vriendelijke hand uit de nagelaten aan-teekeningen zoo veel mogelijk de bewijzen werden bijeengezocht, waarmeê de schrijver zijn in mijn oog onhoudbare gissing, omtrent de identiteit van den ongenoemden Klerk en Van Leiden, gestaafd zou hebben.
(Versl. en Meded. Kon. Akademie van Wetensch., Afd. Letterk., dl. VIII (1865), blz. 220 vlg.). |
|