[Deel I]
Een woord vooraf
Met al te groote haast is dit gelegenheidschrift tot stand gekomen dan dat er niet veel leemten en andere gebreken zouden kunnen in aangewezen worden.
De schrijver gevoelt het beter dan iemand, hij die, op eenige maanden tijds, een ontzaglijk getal boeken, vlugschriften, officieele stukken, Kamerdebatten en dies meer heeft moeten doorworstelen.
In geweten heeft hij zijn best gedaan om onpartijdig te zijn, zonder aanzien der talrijke personen, die hij onderwege aan 't werk zag en beoordeelen moest. Doch alwie zich waagt aan de hedendaagsche geschiedenis, betreedt een uiterst glibberig pad, waarop de sterkste beenen niet bewaren voor het vallen of uitglijden.
Naar zijn krank vermogen heeft hij getracht Cicero's gulden spreuk nooit uit het oog te verliezen: Ne quid falsi audeat, ne quid veri non audeat historia, nooit mag de geschiedenis het onware durven noch het ware niet durven zeggen.