| |
| |
| |
[Elfriede van Coronie]
De staatsbus van Wageningen naar Paramaribo staat op vertrek. De laatste mensen stappen in. Ook een elfjarig meisje, dat door haar tante bij de bus wordt gebracht. Het meisje gaat niet naar Paramaribo, maar naar Coronie. Ze krijgt een plaats bij de deur.
‘Zit maar hier,’ zegt de chauffeur. ‘Je stapt straks toch uit.’ De deur gaat dicht, de bus begint te rijden.
Het meisje kijkt of haar reistas er is, want tante had die snel onder een zitplaats geduwd. Ja, het is er. Ze kijkt door het raam naar buiten. Wat is het donker!
De mensen van Wageningen slapen nog, behalve die in de bus zitten en haar tante die haar bij de bus heeft gezet.
De bus slaat af en gaat de hoofdweg op. Het meisje denkt terug aan haar weekje vakantie bij tante Leonie en haar drie kinderen. Ze heeft veel met hen gewandeld. Er was zoveel te zien.
Als de school weer begint, kan ze vertellen over de grote rijstfabriek en het pompgemaal. Omdat het bedrijf niet meer draait, zijn die nu gesloten.
Haar vakantie in Wageningen was leuk en gezellig! Maar niet altijd. Toen neef Glenn haar plaagde met haar naam en Coronie vond ze het niet meer zo leuk.
Ze had hem verteld dat ze niet van haar naam houdt. Dat had ze liever niet gedaan, want toen
| |
| |
begon het getreiter. Glenn zei: ‘Wageningen heeft zoveel straten, maar Coronie niet.’
Ze antwoordde: ‘Wageningen is maar een dorp in het district Nickerie, maar Coronie is een district. Hoe kan je een dorp vergelijken met een district.’
Hij kon geen antwoord bedenken en zocht toen ruzie. Op een keer zei hij: ‘Coronie is een district en dus ben je volgens jou een echte meid.
Ze moest lachen. Maar toen hij door ging, wilde ze huilen.
Met een heel gemeen gezicht zei Glenn: ‘Wel, heb je op school niet geleerd, dat Coronie èèn van de kleinste districten in Suriname is?... en... Coronie wordt straks door de zee weggespoeld.’
Hij sprak als een strenge schoolmeester.
‘Het district grenst toch aan de Atlantische oceaan?... Jij hebt toch zelf gezegd, dat het strand er niet meer bestaat. En als dat al weg is, volgt de rest van Coronie.’
De tranen sprongen haar toen in de ogen. Zij had Glenn werkelijk verteld dat Coronie een afslagkust heeft, dus landverlies.
Glenn zag de tranen en toch ging hij door.
‘Nog mooier en niet te vergeten... Coronie heeft maar één lange straat en die eindigt in... de Coppename-rivier... hahaaa...’ Hij lachte treiterend.
Ze was toen zo boos, dat ze echt begon te huilen. Ze kon hem wel slaan. Door haar tranen heen schreeuwde ze: ‘Jullie dansen hier alleen maar soul, owroe sma pokoe, ouderwets muziek.’
‘Je jokt, jo liegbeest,’ gilde Glenn terug.
| |
| |
Tante Leonie moest ertussen komen.
Toch kwam Glenn later weer naar Elfriede toe om een paar danspasjes te leren. Hij zou meedoen aan een danswedstrijd. Hij zou op het nummertje ‘Boeke’ van de bekende band Aptijt dansen en Sheriel, haar nicht, zou ‘Banamba’ dansen.
Elfriede lacht als ze aan haar ‘danslessen’ denkt. Glenn danste zo stijf net alsof zijn benen twee planken waren. ‘Je danst als een houten pop, Glenn,’ had ze uitgeroepen.
‘Ah, gwe boi,’ riep Glenn boos. Hij ging weer aan het treiteren. ‘Zie je hoe je lijkt op kaw kindi Friede van Bong sei.’
Bong Sei is eigenlijk Burnside. Dat is de eerste plantage als je vanuit Nickerie in Coronie komt.
Soms noemde hij haar Elliiflude, Fliede of bigi bille Friede van Novari.
Novar is ook een plantage in Coronie. Vroeger waren er veel plantages in dit district. De mensen wonen er nog, maar planten niet meer zoveel.
Elfriede moet nu wel lachen, als ze aan die gekke Glenn denkt. Ze kijkt naar buiten. Het is niet zo donker meer. Ze ziet, dat ze al bij afdamming zijn. Dat is de grens tussen het zoet en zoutwaterkanaal van de rijstvelden van Wageningen. Ze kan Bigi Pan, de zoutwaterzwamp, duidelijk zien.
We zijn dan al dicht bij Coronie, denkt Elfriede. En als ze aan Coronie denkt komt er een glimlach op haar gezicht. Coronie, mijn district. Daar ben ik
| |
| |
geboren. Daar woon ik met mijn hele familie. Oma woont in Ingi kondre. Zij is de moeder van mijn ma.
Oma zegt altijd: ‘Ik zou nergens anders kunnen wonen dan in Coronie, mijn cocosdistrict Coronie is klein maar prettig. Het district waar de mensen honing-bijen kweken, die lekkere zoete honing maken. Honing is niet alleen maar lekker, maar kan ook als medicijn gebruikt worden.’
In Coronie groeien er hele lange en korte cocosbomen. In de korte bomen hoef je niet te klimmen. Je kan de goudbruine cocosnoten zo ervan plukken. Sommige cocosnoten zijn wel zo groot als een voetbal. Enkele mensen in Coronie drinken het heerlijke cocoswater met een rietje.
Maar ik drink het gewoon uit de noot en dan loopt het water heerlijk langs mijn kin omlaag, mmhmm... switie, lekker, denkt Elfriede. Daarna kap ik de cocosnoot open en smul van het zoete witte vruchtvlees.
Ze likt langs haar lippen, alsof ze het al proeft. Wan sani, Coronie switie. Coronie is een heerlijke plaats.
In Coronie doet men ook aan varkensteelt. Elfriede denkt nu aan dat malse varkens-vlees, dat oom Waldi zo lekker klaarmaakt. Vooral als hij dagoe jesi, zwarte paddestoelen, er door draait.
Het meisje wrijft over haar buik. Ze denkt aan eten. Het eten van Coronie.
Ze heeft best trek in een vette kwie-kwie zoals oma die klaarmaakt in cocosmelk. De Coronianen, die ook van visvangst leven, vangen zwampvissen
| |
| |
en zeevissen. Elfriede denkt weer aan die kwie-kwie... met warme rijst.
Rijst hoeft ma niet te kopen. Opa Bert heeft rijstvelden en op die velden zaait hij padie. Nadat de aren rijp zijn, worden die geoogst. En deze padi korrels brengt opa in zakken naar de pelmolen van meneer Hooplot te Soembaredjo. Daar wordt de padi gepeld en geslepen tot mooie witte rijstkorrels. Opa pelt, wat hij nodig heeft. En hij stuurt dan altijd een zak rijst voor de moeder van Elfriede. Opa Bert oogst twee keer per jaar.
Terwijl Elfriede zo met haar gedachten bezig is, hoort ze iemand zeggen: ‘We zijn al in Coronie.’ Ze gaat recht op zitten en kijkt naar buiten. Wat!!! Zijn we al zo ver. Heb ik geslapen? vraagt ze zich af. Nee toch?
Ze rijden een naambordje voorbij. Bantaskin! Dat wil zeggen dat we Burnside, Novar, Clyde, Johannna-Maria en John al gepasseerd zijn.
De bus rijdt in de richting van Friendship en Totness. Deze twee plaatsen zijn net naast elkaar.
Totness is de hoofdplaats van Coronie. Daar moet ze straks uitstappen. Elfriede kijkt naar de huizen die langs de weg staan. Enkele huizen zijn niet geschilderd, andere zijn heel klein, maar toch mooi. Ze rijden de markt en het logeergebouw voorbij. Ze kijkt Tata Colin nog na. Het standbeeld heeft weer een wasbeurt nodig.
Tata Colin is één van de helden uit de Surinaamse geschiedenis.
| |
| |
De eerste verkopers zijn al op de markt. De bus passeert het laatste Essostation en stopt.
‘Hallo meisje,’ roept de chauffeur. ‘Moet je niet hier uitstappen?’
‘Ja meneer,’ zegt ze. ‘Bij de Lodewijk Nibte straat.’
Elfriede groet beleefd. ‘Dag allemaal, prettige reis verder.’ Ze stapt uit.
Elfriede staat een paar seconde aan de kant van de weg, haalt diep adem, sluit haar ogen en zegt heel zacht: ‘Ai Coronie mi doro. Ik ben er.’
Ze ruikt de rook van de smoko patoe, die haar zo bekend is. De smoko patoe is een oud blik gevuld met droge cocosbast, die de mensen branden tegen de lastige muskieten en mampieren. Ze ruikt nog iets. Dat is de geur van verse cocosolie. Oom Sjaak is bezig cocosolie te koken. Hij woont op de hoek van de Lodewijk Nibte straat.
Ze steekt de straat snel over. ‘Dag, oom Sjaak,’ groet ze beleefd. ‘U bent al bezig met die olie, noh?’
‘Ja me kind, joe doro k'ba?’ zegt oom Sjaak
‘Ja, oom Sjaak.’ Zij blijft staan. Oom kijkt haar lachend aan. Hij zegt: ‘Je wil zeker dat wat op de bodem van de pot zit, noh?’
‘Ja, Oom Sjaak,’ lacht ze.
‘Wi, wel,’ zegt Oom Sjaak, ‘kom vanmiddag langs, dan is de costa al koud. A boeng, goed?’
| |
| |
‘Ja Oom Sjaak,’ zegt ze gretig. Ze is dol op de costa, dat is een zoete stof, die onderaan de olie ligt.
‘Dag, oom Sjaak,’ roept ze nog en gaat verder. Ze loopt de straat in.
De oude tante Bertha is ook al op. Ze is bezig het erf te vegen met een printa-bezem. De bezem heeft ze zelf gemaakt van de nerven van palm bladeren.
‘Dag, tant' Bertha,’ groet ze.
‘Dag, mi pikin misi, klein vrouwtje.
‘Je bent terug van Wageningen hè,’ zegt tante.
‘Ja tant' Bertha,’ antwoordt ze beleefd.
‘Meisje, ik heb je gemist hoor. Was de vakantie leuk?’
‘Ja hoor tant' Bertha, maar u weet toch... Coronie is leuker.’
‘Zo is het me kind. Oost west, thuis best,’ zegt tante Bertha. Elfriede lacht en loopt verder.
Ze hoort een auto. Ze kijkt achterom.
De auto stopt naast haar. Ze wil naar binnen kijken, maar kan niets zien. De ruiten zijn dicht en donker. Opeens gaan de ramen omlaag.
Ze ziet ma en pa.
‘Stap in,’ zegt ma.
Elfriede blijft staan. Haar mond valt open van verbazing en haar ogen worden zo groot als de koek schoteltjes van oma.
Ma en pa lachen zich krom. ‘Wat is er meisje?’ Kan je niet meer praten, of heb je je tong in Wageningen gelaten?’ plaagt ma.
| |
| |
Elfriede begint te stotteren. ‘Eh... eh... een... au... auto? Hoe... wat... van wie is het? Hebben jullie het ge... gekocht?’
‘Goede morgen, Elfriede, stap je niet in?’ vraagt ma voor de tweede keer.
Elfriede laat zich dit geen derde keer zeggen en stapt in.
‘Dag ma en pa,’ groet ze nu. Opgewonden vraagt ze weer. ‘De auto... Hoe komen jullie aan die auto?’
‘Rustig meisje! Zoveel vragen tegelijk. Hoe was je vakantie?’ vraagt vader.
‘Gezellig!!’ antwoordt Elfriede. ‘Alleen vond ik Glenn een beetje lastig.’
‘Waarom vond je hem lastig?’ vraagt moeder.
Elfriede vertelt haar moeder en vader over Glenn z'n plagerijtjes.
Pa lacht. Hij zakt zijn zonnebril omlaag en kijkt in de spiegel naar Elfriede, die achterin zit. ‘En wie heeft hem dan verteld dat ze niet van haar naam houdt...?’ vraagt hij.
‘Coronie kan echt wel door de zee weggespoeld worden als wij er niets aan doen,’ zegt hij na Elfriedes verhaal.
Elfriede is nu een beetje boos op pa. Ze vindt dat hij het opneemt voor Glenn.
Moeder keert zich om en streelt Elfriede over het hoofd.
‘Maak je maar niet druk Ellie,’ troost ze.
‘Oh ja,’ herrinnert Elfriede zich. ‘Tante en die anderen komen volgende week.’
| |
| |
Elfriede is even stil. Haar hand glijdt over de autokussens. Dan zegt ze: ‘Jullie hebben me nog niet verteld over de auto.’
Pa lacht en zegt: ‘Wel... wij, je moeder en ik, hebben deze auto drie dagen geleden gekocht. Wij wilden jullie verrassen. Je broer en zus waren net zo verrast als jij. Hoe vind je hem?’
‘Te gek!!!’ zegt Elfriede uitgelaten. ‘Dus nu hebben we een auto. Een auwwwtooo!!!! Nu kunnen wij Glenn alle straten van Coronie laten zien. Yes!! Hij zal dan zien, dat Coronie niet alleen maar één lange straat heeft, maar ook nog zoveel binnen-wegen.’
‘Waar gaan we nu? Jullie gaan niet naar huis?’ vraagt Elfriede.
‘Nee,’ zegt moeder.
‘We brengen je naar oma op Ingikondre. John en Krista zijn al daar. Volgende week heeft oma die banja-pré toch, en kunnen jullie haar alvast helpen.’
De auto rijdt richting Ingikondre. Elfriede kijkt naar buiten en ziet de staatsbus van Coronie voorbij rijden.
De Staatsbus rijdt een aantal keren per dag door dit district. Het rijdt over de hoofdweg, dat is dus een gedeelte van de Oost -West verbinding. De Oost -West verbinding is de weg die het oosten met het westen van Suriname verbindt.
Heerlijk, denkt Elfriede, nu hoeven wij niet meer met de bus. We hebben onze eigen auto. De auto rijdt nu door plantage Moy.
| |
| |
Tante Ruth is bezig het erf te harken. Pa toetert voor tante Ruth. Ze zwaait terug.
‘Zij heeft al in de nieuwe auto gereden,’ vertelt pa. Hij rijdt door Welgelegen. Ma telt zoals altijd de vele politieke partij-vlaggen die ze langs de weg passeren.
Op plantage Hamilton toetert pa voor zijn vriend Emiel en stopt bij zijn kraampje. ‘Fa, hoe gaat het?’ vraagt pa.
‘Goedemorgen samen,’ groet oom Emiel. ‘Boi, ik mag niet klagen hoor. Ik verkoop behoorlijk,’ antwoordt oom Emiel.
Hij verkoopt van alles: zuurgoed, gestoofde vruchten, en verse vruchten zoals sapotille,
| |
| |
manja's, tamarinde, granaatappels en de kleine bacoven, pikin mies finga. Er is ook een rek met flessen. Die zijn gevuld met honing, cocosolie en het sap van de didibrie apra, de nonievrucht. Er zijn veel noniebomen in Coronie.
Naast de tafel hangt een streng krabben. Pa bestelt een zak krabben voor volgend week.
Oom Emiel loopt al keurend om de auto heen.
Elfriede hoort hem zachtjes ‘saang’ zeggen.
‘Het is echt mooi jongen, gefeliciteerd,’ zegt hij waarderend. ‘Dit is vooruitgang!’
‘Dank je wel,’ zegt vader trots. ‘We gaan verder. Ik breng deze kleine meid naar mijn schoonmoeder. Wij moeten nog terug, om op tijd op het werk te zijn.’
Ze rijden weg.
Elfriede kijkt achterom. Ze ziet dat ook andere mensen naar de auto kijken en wijzen.
‘Pa, iedereen praat over je auto,’ zegt Elfriede. ‘Kijk, oom Emiel en de anderen kijken de auto nog na.’
Pa en ma lachen.
‘Oja, ma, oom Sjaak heeft me costa beloofd. Kunnen jullie het voor me afhalen, alstublieft,’ smeekt Elfriede.
‘Oké ik haal het wel voor je af,’ beloofd ma.
Eindelijk komen ze aan op Ingikondre.
Wat een vreemde naam voor een plantage, denkt Elfriede voor de zoveelste keer. Ingikondre. Hier wonen helemaal geen Indianen, niet één. Die naam past niet bij de plaats.
| |
| |
Net als mijn naam. Zo'n ouderwetse naam. Elfriede wordt weer ontevreden.
‘De naam Ingikondre past niet bij de plaats,’ zegt ze opzettelijk luidop. ‘Net zoals Elfriede niet bij mij past.’
Pa zucht. Ma begint zich te ergeren. Ze draait zich met een ruk om. Boos zegt ze: ‘Begin je alweer...?’
Elfriede slikt haar woorden in. Ze zijn bij het huis van oma. Die is al buiten. Ze is bezig met de was. John en Krista zijn bezig te harken. Ze kijken alle drie op als de auto het erf oprijdt. John en Krista gooien de harken op de grond en rennen naar de auto. Pa en ma stappen uit. Elfriede blijft mokkend zitten.
‘Dag ma, dag pa,’ groeten de anderen. ‘Hebben jullie Elli al opgehaald?’ vraagt John.
‘Ja, baja,’ zegt ma nog een beetje boos. ‘Ze zeurt weer over haar naam.’
Krista draait haar ogen naar boven en haalt haar schouders op.
John grijnslacht en zegt: ‘Elfriede, Elfriede, mi pikien sa, mijn kleine zus.’ Overdreven loopt hij met uitgestrekte armen naar de auto.
Pa wenkt hem om op te houden met plagen. Pa opent het portier voor Elfriede, ze stapt nors uit de auto. John en Krista giechelen. Het gezin loopt naar oma toe.
Oma is bezig haar koto's en anisa's te stijven. De koto is de creoolse klederdracht. Het is in Suriname ontstaan tijdens de slavernij.
| |
| |
De koto bestaat uit een grote geplooide rok en een jaki, jasje. De anisa, het hoofddeksel hoort bij de koto. Het is een stevig gesteven vierkante doek. Deze doek wordt op verschillende manieren gevouwen. De anisa's hebben veschillende namen en soms ook een betekenis. Oma heeft een veda op. Dat is een anisa die gebonden wordt. De andere anisa's worden gespeld.
Oma wordt gegroet.
Elfriede staat met een zuur gezicht erbij.
‘Wat is er, meisje, wilde je niet bij me komen?’ vraagt oma verwonderd.
‘Ze heeft weer last van haar naam,’ zucht moeder.
‘Baja,’ zegt oma en ze kijkt nadenkend naar Efriede.
Ma kijkt op haar horloge.
‘We gaan weg hoor, maar we komen na het werk terug,’ zegt moeder. Ze vraagt nog: ‘Moeten we wat uit Totness voor u meenemen.’
‘No, no mi pikin, nee mijn kind,’ zegt oma. ‘Dan zie ik jullie later noh?’
Pa en Ma groeten en rijden weg.
‘Als jullie snel werken, vertel ik een verhaal,’ belooft oma aan Krista en John. Zij kijkt naar de zure Elfriede
‘Dame, jij gaat je tas binnen zetten en je verkleden,’ draagt oma op. Zij vraagt gelijk of Elfriede al gegeten heeft.
‘Ja oma,’ antwoordt Elfriede, ‘maar ik lust wel nog een stuk brood.’
| |
| |
‘Kijk in de botrie, in de keuken. Er is nog brood daar. En er moet ook nog thee zijn. Was je handen eerst hoor!’ roept oma. ‘En veeg je voeten, want je zus heeft al gedweild.’ Elfriede brengt haar tas naar binnen.
Het huis van oma is van hout. Het staat op vier korte stenen neuten. De trap heeft twee treden. Het huis ruikt lekker, naar pine-oil. Elfriede veegt haar voeten op de cocosmat. Dat voelt heerlijk aan. Het kietelt en prikt. Het is gemaakt van cocosvezel. Vroeger was er een fabriek in Coronie die matten en bezems maakte. De Coronianen willen er weer mee beginnen. Overal in het huis zijn er matten. Ook voor de wc. Oma heeft ook nog een plee, een ouderwetse houten wc, die buiten staat.
Terwijl Elfriede bezig is zich te verkleden, denkt ze aan oma. Oma heeft eeuwig wat. Wat voor verhaal gaat oma deze keer vertellen. Ze is benieuwd wat het zal zijn. Elfriede haast zich. Ze slokt het laatste restje thee en rent naar buiten.
| |
| |
Oma zit al met John en Krista onder de grote manja-boom. Ook zij zijn nieuwsgierig.
‘Zo,’ zegt oma, ‘ben je er al. Kom, zit hier bij me,’ zegt oma.
‘Waar zijn we nu?’ vraagt oma.
De kinderen kijken oma vreemd aan.
Wat bedoelt oma met de vraag, denken de kinderen.
‘We zijn bij u op het erf en zitten toch onder de manja-boom,’ zegt John.
‘Ja, dat is waar,’ zegt oma. ‘Maar waar woon ik?’ vraagt oma.
| |
| |
‘Oma,’ zegt Krista, ‘dat is toch een gekke vraag. Oma woont toch op plantage Ingikondre.’
‘Mooi zo, goed. Jullie zullen je wel hebben afgevraagd waarom deze plantage zo heet. Wel, dat ga ik je vandaag vertellen.’ Oma gaat er gemakkelijk bij zitten en klapt haar wijde rok tussen haar benen.
‘Vroeger hebben hier indianen gewoond. Heel veel zelfs. We noemden ze toen nog geen inheemsen. En hier op dit erf, onder deze boom waar we nu zitten, ligt mijn grootmoeder begraven. Dat is jullie trotro.’
De kinderen kijken verschrikt naar oma.
‘Wat is er? Waarom kijken jullie zo bang. Er is niets aan de hand hoor. Aai, op dit erf ben ik geboren,’ zegt oma weer.
‘Maar dat weten we al,’ zegt Krista.
‘En hier heeft oma al haar kinderen gehad,’ vult John aan.
‘En ik ben ook hier geboren.’ zegt Elfriede.
Oma knikt. Ze staart in de verte en gaat door met vertellen.
‘Elfriede, je moeder heeft drie kinderen waarvan jij de jongste bent. En... jij bent een bifo pikin.’
De kinderen zijn stil.
Krista, de oudste, vraagt met een bang stemmetje. ‘Wat is een bifo pikin, oma?’
Oma kijkt haar even aan en staart dan weer in de verte. ‘Een bifo pikin is iemand die al op deze
| |
| |
wereld was. Een deftig woord daarvoor is reïncarnatie.’
Elfriede kijkt oma aan alsof ze wil zeggen: deze oude vrouw is gek.
Oma kijkt haar aan en zegt: ‘Elfriede ik ben niet gek hoor.’
Elfriede schrikt. Ze vraagt zich af hoe oma zo precies kan weten wat ze denkt.
Oma lacht en antwoordt: ‘Het is aan je gezicht te zien mi pikin, mijn kind.
‘Oh,’ zegt Elfriede.
Oma vertelt verder. ‘Mijn grootmoeder heette ook Elfriede. Ze was een indiaanse. Ze heeft hier op Ingikondre gewoond. Toen mijn grootmoeder geboren werd had ze een gaatje aan haar rechter oor.’
Elfriede schrikt nu weer, want ook zij is met een gaatje aan haar rechter oor geboren.
Oma praat door, maar Elfriede hoort haar stem steeds zachter klinken. Zij voelt zich lichter en lichter worden.
Zij hoort oma roepen: ‘Elfriede!’
Elfriede heeft het gevoel alsof ze zweeft. Het is een heerlijk zacht gevoel. Zij kijkt om zich heen en ziet een indiaans meisje zitten bij de kreek. Oma, John en Krista zijn er niet meer. Maar dat vindt Elfriede niet eens zo vreemd. Als vanzelf loopt zij naar het meisje toe. Lachend strekt het meisje haar hand uit. Elfriede lacht terug en pakt de uitgestoken hand vast.
| |
| |
Ze lopen samen de kreek in. Het water sluit zich boven hun hoofden, maar Elfriede ademt gewoon door.
‘Kijk,’ zegt het indiaans meisje. Er komt een mooie zilverkleurige vis met vinnen als een sluier aanzwemmen. Hij groet: ‘Dag Elfriede.’
Elfriede groet terug, maar kijkt het inheems meisje verschrikt aan. Het meisje heeft ook terug gegroet. De vis hoest verlegen.
‘Elfriedes, bedoel ik,’ zegt hij zachtjes en zwemt weg.
Het meisje houdt Efriedes hand steviger vast en lacht geheimzinnig. Elfriede kijkt het indiaans meisje aan en vraagt:
‘Heet je ook Elfriede?’
‘Ja,’ horen ze een zware stem zeggen. Ze keren zich om en zien een grote snoek.
‘Dag Elli,’ zegt hij tegen Elfriede.
En voor het indiaans meisje maakt hij een buiging, ‘Misi Elfriede hoe maak je het?’
Elfriede kijkt verbaasd van het indiaans meisje naar de vis.
De snoek zegt tegen Elfriede: ‘Maak kennis met je bigi sma, je voorouder.’
Het indiaans meisje lacht en omhelst Elfriede. Elfriede ziet een moedervlek in de vorm van een bloem op het meisje d'r schouder.
Ze kijkt de snoek met grote ogen aan. Deze knikt.
| |
| |
Elfriede wijst hun haar schouder met dezelfde moedervlek. Ze knikken en lachen een beetje vreemd naar elkaar.
De snoek biedt de meisjes een ingi bangi aan om te zitten.
Elfriede leunt tegen het indiaans meisje. Ze is een beetje bang, maar het meisje stelt haar gerust. Zij streelt d'r over het haar en kijkt naar de vingers en oren van Elfriede.
De snoek schraapt zijn keel en vertelt:
‘Vroeger sliepen de indianen in open hutten en in hangmatten hier in Ingikondre. Toen je trotro, dus deze indiaanse Elfriede geboren werd, had ze een gaatje in haar rechteroor. En de vis wijst op het indiaans meisje.
Elfriede voelt gelijk aan haar oor.
‘Ja, mi pikin,’ zegt het inheems meisje. In haar oor is een glinsterende ring met een mooie rode kraal.
De vis vertelt verder. ‘Deze bigi sma Elfriede was een bijzonder kind. Ze werd nooit ziek. Ze kon al heel vroeg lopen en praten. Ze was in alles anders dan andere kinderen. Ze sprak tot bloemen, dieren, bomen en die begrepen haar.
Zij kon mensen genezen. Vele oude Chinezen Tjon Affo, San A Jang, Shie Liep Shie en anderen kwamen kruiden bij haar halen en kwamen ook voor genezing. Zij vertelden haar ook een heleboel Chinese gewoonten.’
Elfriede knikt. ‘Ja,’ zegt ze aan trotro Elfriede.
| |
| |
| |
| |
‘Zij hebben nu ook een monument gemaakt, dat als aandenken dient voor de tijd, dat de Chinezen in Coronie waren. Het is langs het zoetwaterkanaal, dichtbij de zee.’
De vis en trotro Elfriede knikken tegen elkaar.
Elfriede vertelt ze ook dat het monument een Chinese draak voorstelt.
Dat weten zij al lang. Trotro Elfriede en de snoek weten alles wat er in Coronie gebeurd. Maar dat kunnen ze niet aan Elfriede vertellen.
‘Jij Elfriede,’ zegt de vis plechtig, ‘hebt dezelfde gaven als trotro Elfriede. Wij waren er, toen je hier in het huis op dit erf geboren werd. De Schepper daarboven had ons toestemming gegeven om erbij te zijn.’
Elfriede luistert met open mond.
‘Heeft niemand jullie dan kunnen zien?’ vraagt ze.
De twee lachen geheimzinnig. ‘Natuurlijk niet. Wij waren er alleen om zeker ervan te zijn dat je Elfriede zou heten,’ vertelt de snoek.
Trotro Elfriede begint te praten: ‘Elfriede, had jij niet gezegd, dat je ouders zouden verhuizen van Paramaribo naar Coronie? Toen was je pas twee jaar oud. En toen je drie jaar oud was, zat je hier op het erf en je zei aan je oma: vandaag heeft papa werk gevonden. Is het niet uitgekomen?
Was jij het niet, die gezegd heeft dat ze een brug gaan bouwen over de Coppename-rivier? De familie heeft je nog uitgelachen, maar het is toch echt gekomen.’
| |
| |
Elfriede weet niet wat ze hoort. Hoe weten deze twee alle dingen?’ Ze wil het weten. ‘Hoe....’
Boem, boem, boem-boem-boem. Er klinkt een Samboera, een indiaanse drum.
De snoek zwemt weg.
De twee Elfriedes kijken hem na.
Wanneer hij de bocht van de kreek bereikt, verandert hij in een oude indiaanse man met een maraka in zijn hand. Hij schudt de maraka met een draaiende beweging. Sjjjjjjrrrrrrr....
Trotro Elfriede pakt Elfriede bij de hand en begint te dansen. Tijdens deze dans zegt trotro Elfriede: ‘Na vandaag zal je ons nooit meer zien of horen, maar dat is ook niet meer nodig. Luister naar de stem in je binnenste. Dat is de stem van God en die heb je nodig om verder te gaan. Je zal grote dingen doen, maar blijf eenvoudig en gehoorzaam. En draag je naam met trots.
Elfriede... Elfriede....
Terwijl ze dansen vervaagt het indiaans meisje.
‘Elfriede... Elfriede!’
De naam klinkt als een echo. Elfriede zweeft door het water het zonlicht tegemoet.
‘Elfriede!’ Dat is de stem van pa. Ze hoort nog meer stemmen en gesnik van ma.
Hee... denkt Elfriede. Waar ben ik nu? Ze voelt de schelpen onder haar voeten. Ze voelt de wind waaien.
‘Elfriede!!’ gilt Krista.
| |
| |
Elfriede lacht.
Oma, ma en pa rennen naar Elfriede toe en omhelsen haar.
Oma kijkt verbaasd naar de oorbel met de rode kraal. ‘Vanwaar heb je dit?’ Haar stem klinkt beverig. Ze kijkt verwonderd naar de paloeloe die over Elfriedes schouder hangt. Oma doet een stap naar voren.
‘Elfriede ben jij het?’ Oma schudt haar.
Elfriede lacht en zegt: ‘Ja oma, ik ben het. Je kleindochter.’
Ze keert zich lachend om naar haar broer John, die vreemd naar haar kijkt.
‘Ik ben het,’ zegt ze luid. ‘Elfriede!’ Ze kijkt haar ouders en oma aan en zegt heel trots:
‘Elfriede van Coronie.’
|
|