| |
| |
| |
| |
| |
‘... Sors-tu du gouffre noir ou descends-tu des astres?
Le destin charmé suit tes jupons comme un chien;
Tu sèmes au hasard la joie et les désastres,
Et tu gouvernes tout et ne réponds de rien’...
(Charles Baudelaire).
| |
| |
| |
| |
| |
In memoriam Maurice Ravel
Ontwaak uit 't omberbed van uwe floerse waden
en stol uw zilverstem aan dezen bloei van ijs,
O, Muze, zet uw tred op deze diepe paden
en breng, in zon en sneeuw, dees vrucht naar 't paradijs!
Kom, vat uw handen om het valrijp hoofd
en schenk een kinderzoen, gezogen aan veel pijnen
gelijk een zon in 't late jaar aan 't kranke woudenooft
en vul uw oog met waters zoet als wijnen
en wek de vogels in de bloemen van uw mond
en tors de rozen van uw heuvelende borsten
gelijk een land waar men voor 't eerst in prille weiden vond
de zilvren beek waarnaar de hinden dorsten...
Wie krank van waanzin was, maar koninklijk van zwier,
kan wel uw bed van zoet jasmijn bedromen.
Hij vindt bij 't nachtgeschrei van elk jong dier,
dat uwe geuren snuift aan wilde waterzomen,
hoe gij te rusten gaat in lelielis en kruid
en in den dauw der dronken vrucht-aromen
zwerft hij langs paden na de geuren van uw huid
en droomt, verward en droef, bij blanke' abelenbomen.
| |
| |
Kom, woel d'albasten armen bloot
uit sneeuw van maangestreelde vouwen,
die in het parelgrijs omheen den kuisen schoot
het heimwee bergen der gerijpte vrouwen!
En plooi uw lenden schaduwrijk en zwaar
befloerst van omberglans en goudgestreken oliën
en wring de nachtdauw uit uw lokkenhaar
en schuif uw ogen open als de kelken der magnoliën.
En buig uw trotse torso naar dit graf
en schrei en juich over uw smalle handen
aan wie de nacht de dronken dromen gaf...
slaat er één eenzaamheid zijn sprakelozer banden?
O, vouw uw ogen toe over zijn koelen mond
en waai uw adem rond zijn stroeve leden
en beur dit lijf van water en van grond
te rusten in uw schoot, tot in de eeuwigheden!
En als gij 't waagt de blikken traag te wenden
onder de schelpen uit, die schaduwblauw en zwaar
van al 't geschrei zich sloten, weer openschuiven en de
ruimte voelen koel tussen het wimperhaar,
| |
| |
breekt als kristallen ster, medogenloos en wreed
en kerft uw nieuwe wond en scheurt uw oude waan,
en tot den dood bedroefd om wat aan stukken sneed
uw vrucht wilt gij het graf in gaan!
| |
| |
| |
| |
WIE huivert in 't azuur der waterklare nachten
en roept de sterren na langs curven van het dal?
Geen zeilenschip op zee draagt roekelozer vrachten,
geen pasgeboren lam blaat blanker in zijn stal.
Hij schrijdt vooraan en kranst zijn bandeloze leden
met druivenooft en sliert de slingers rond uw leest
en treedt op glanzend kruid naar gonzende gebeden
van 't wild gediert in 't lokkende foreest.
En aan de herfsten nestlen duiven in zijn haren,
van bloedrood lover is het zingende priëel
van wie te dwaas en droef naar waterbellen staren
en sterrenval verbeiden als een minnestreel...
en die verglijden in de wenende rivieren
van nevellicht en dralen bij den dauw
van gembergeur en loof en blauwgeworden flieren
en zwerven als een hert langs elken heuvelvouw.
Hij vlecht zijn vingren in het melkwit licht der sterren
en drijft op zwanen naar het maangestreelde land
en drinkt de warme drank van eene purpren serre
wijl grijze vogels sluimren in d'holte van zijn hand.
| |
| |
De doden uit een wereld vèr-verleden,
reeds lang voorbij, uit d'allerprilste jeugd,
vinden geluid vol broze tederheden
en zingen liedren aan uit avondlijk geneugt,
van pijlen die weer traag gaan bloeden in de wonden
van liefde rood en eeuwen-hèr bedacht
en woelen dijen bloot en dansen weer in blonde en
geurende gewaden van verborgen pracht.
En hij lokt vogels aan hun gulden harpen
en knapen, tokkelend op hunne zilvren luit, -
en golven kuiven brandend aan de barken
en spatten zilverlicht in zijn ivoren schuit...
Wat voert hij aan, in handen heet van bloed
die wakker vielen tussen purpren rozen,
van maan en ster, van zon en bloem begroet
en reeds gewend voor blanker vlees te blozen?
Hij riep festijnen op van weergaloze lichten
van vuur en ijs werd zijne stem in 't diep kobalt
der firmamenten waarin de arends zwichten
en tuimlen in een stad van witter licht omwald.
En rond het spannen van zijn spieren spelen golven
van zee en zand met geurgen adem, uit een boot
die vruchten voert uit wouden, waar de wolven
huilen om de lust van een wolvinnenschoot.
| |
| |
En in de bloedfonteinen der verdronken ogen
die pijlen naar de dood en 't grondeloze graf
en heimwee spuwen hoog naar zon en regenbogen.
- Neemt gij van 't slangenhart de groene giften af! -
Gij die eenmaal ontwaaktet aan den mond der vuren
en die der diepten diep versmolt tot bittre wijn,
geronnen van veel wee en wranger dan de uren
waarin men spijtig bidt een willoos dier te zijn.
Roept uw bazuin, maar hangt in mist te dralen
en zalft de kerven van het kranke kruid
en vleit en vloeit aan wier'ge waterdalen
en schuift doorheen den mist gelijk een droeve schuit,
en voert den vogel mee, die eenmaal bloedkoralen
zong uit zijn glazen keel en aan een ster zich wondd'
en die het maanlicht dronk uit broze bloempetalen
totdat het morgengoud zijn blinde ogen schond...!
Wie huivert in 't azuur der waterklare nachten
en roept de sterren na langs curven van het dal?
Geen zeilenschip op zee draagt roekelozer vrachten,
geen pasgeboren lam blaat blanker in zijn stal.
| |
| |
| |
| |
EN waar geraniums en fluwelen flieren
tot aan den bossenrand haar voetspoor sieren,
weet zij haar bloed en schreit en lacht en dringt
haar lichaam in den engen boog en zingt
en geeft de bloemen wondre namen
en siert met kruid van wilde bramen
het lokken-haar, dat smalle schouders streelt
en dat verward in gulden tressen speelt
omheen den hals, die licht-gebogen
naar 't oor toenijgt en schier bewogen
het weeldrig hoofd met al zijn prachten draagt,
gelijk een berkenstam die rank zijn lovers schraagt.
En in den morgen met de geuren van meloenen
het parelbessen bos met al zijn vermiljoenen
sprankels, en bij de beek fris als een ananas
legt zij haar lendenen in 't koele lisgewas,
en buigt haar soepel lijf over den waterspiegel
en schouwt diep in den stroom naar 't blanke beeldgewiegel
van zichzelf en kent de schoonheid van nabij...
en streelt van vreemd geneugt haar slankgewassen dij
| |
| |
en droomt van bomen met de gouden mirabellen
en ster-reinetten schoon van kleur als wijn!
- Maar uit een kouden steen springen de waterwellen
en ook de edelweis bloeit boven een ravijn! -
Wie schonk haar ééns een wond van vuur en ijs?
Wie vult den mond met distels en met rozen?
Is dit het heimwee soms naar 't aardse paradijs
dat om het naakte vlees doet huiveren en blozen...?
Zij dekt haar schaamtevrucht met een karmijnen
doek, om onbesliste pijnen
te vergeten en waadt doorheen den vloed
en plant slechts in dit moerenbed den vorm van haren voet.
|
|