| |
| |
| |
De kleine bazuin
‘De nacht is misschien slechts de
I
Het sterrenbeeld is in het woord versleten.
Het lied is als de open deur
en uit de kleurenboog gereten.
de zon op de oude viskar koud
het water langs de kaden zwart
geen stem groet nog de dingen.
Waar moet het kind van zingen?
hij heeft dezelfde knopen als uw knopen
op dezelfde jas als uw jas
is als het rood van uw das.
die een arm vol eenzaamheid heeft te verkopen...
Met wie kan een man nog juichend
| |
| |
II
brengt wier en schimmel voort,
en de laatste droomgewassen
staan in de herbergpoort;
de stad is een sinteloord
en de vrouw is een urne vol assen.
Zijn het peloussen en terrassen
waarop de priesters en de rechters
om verschoond te zijn van déze massamoord?
De deuren van het huis zijn achterdeuren
want de dood komt nooit meer
als een dief in de nacht;
hij komt als de soldaat op tweede paasdag,
met een gelaat waar niemand zal van walgen
zegt hij glimlachend ‘goede dag’
en hangt de kinderen spelend aan de galgen
en ook de vrouwen neemt hij met een lach
op de lopen van zijn mitrailleur
en treedt cohortsgewijze door de achterdeur.
Zo zijn de steden en zo zijn de dorpen,
en wie het meeste voor de droesem biedt
krijgt de laatste beker toegeworpen,
en wie nog een haan op de torens ziet
met het goud van zijn staart
en een keel voor het lied,
denkt: hem trof geen schroot,
maar een haan op de toren
is een haan op de mestvaalt niet waard,
noch de haan van Lurçat, noch de haan van Clavé
noch de haan van Chagall op het paard!
| |
| |
III
en reeds onbruikbaar op parade-uniformen.
En het ivoor en het cloisonné
met de sierlijke syrische vormen
van de paradijsvogel, de bloem en het ree.
met borsten donker als mahoniehout,
met de witte tandensneeuw in haar naaktheid
Ik zag het goud in ringen rond haar benen
en wist hoe bleek het was,
ik zag de paarlen als eenzaam glas
waarin geen zon ooit heeft geschenen.
en dromend in een kerkportiek
met een kleur van rijp graan aan haar slapen,
tussen nevel en blauw mozaïek
een vrouw, die naar God stond te gapen.
Ik zong: leg uw hand in de twijgen
dáár klopt het leven versneld,
want meer dan goud waard is zwijgen
en wie God ondervraagt, vergeet,
dat zijn haren zijn uitgeteld.
| |
| |
IV
met het schild en het kleed der eeuwen
maar zonder tegenwoordigheid.
Stamhuizen van bedrog hebben zij gebouwd
terwijl de hongerigen schreeuwen.
En ook zij, die met kantelen van goud
het ontij niet kunnen bedaren,
zijn nutteloos, ijdel en oud.
Ik zeg u: nieuwe meesters gaan komen,
kinderen uit de steden, uit het land en het woud,
uit woestijnen en vlakten...
de woordverweking weren zij
twintig eeuwen ontberen zij.
zonder beschaving en vormen,
en de rest een stortbelt vol wormen!
| |
| |
V
de navelstreng der aarde,
dat in het najaar paarde,
door de voorjaarswolken dwalen.
met room en ree en kreeft.
Maar wie een hand vol eelt
doch zonder bankgeld heeft,
de straat vol hymnen fluiten?!
Ik zeg u: nieuwe meesters komen
waarin het oog niet hongerig moet staan kijken
en nieuwe meesters maken nieuwe knechten
en nieuwe meesters maken nieuwe lijken.
| |
| |
VI
Waar staat de vrouw te blozen,
als twee tortels in een struik met rozen?
weer keent ten allen kanten,
de botten staan gespleten
hun pluim springt, als de dag.
Staat niet het huis van steen
weer zonvol in de planten
weer wapperend als een vlag!?
| |
| |
VII
En in hun droomplantsoen,
verkleurd en krom van rug,
spitten de dagjeslui en zweten
op het veld, dat door het aardveil
Maar op de heuvels staat de druif vol zon
en op de bergen smelt de sneeuwtop
en stuwt het raderwerk der uren
tot in de centrales van beton.
En waar het leven door de vliezen stoot
en zuivere bedden om ten slaap te gaan.
Ik schenk u de landschappen van de nachthemel
voor de rust van de slaap!
De rust, niet door staal gespleten.
De nacht zal als het ooglid van de morgen zijn
en uw borst vol tegenwoordigheid.
Beluister in de schelpen van de voorbije vloed
niet meer het ruisen van antieke zeeën;
vul uw oor met werkelijkheid en anders niet
en snijdt de maden uit de vruchten van uw lied!
|
|