Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Mastreechter veerskes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,58 MB)

Scans (5,66 MB)

ebook (2,96 MB)






Editeur
E. Franquinet



Genre
poëzie

Subgenre
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Mastreechter veerskes

(1924)–G.D. Franquinet

Vorige
[p. 189]

Lies van specifiek-Mastreechter wäörd en woordvörminge, met te Hollanse beteikenis trachter.

Allewijl = tegenwoordig.
Aöf = eig. ooft; meer speciaal: appels.
Aojer = aar.
Appeleprùl = moes van appels en aardappels door elkaar: heete bliksem.
Astrant = vrijpostig.
Babbeleer = balletje.
Baoi = bode.
Bazeleer = eig. leuteraar; bromtol.
Beije = bidden.
Bêije = betten.
Bejein = bij elkaar, samen.
Bekleend = bezoedeld.
Bekrets = bekrabd.
Bigé loupe = uitloopen (van een bromtol).
Boe = waar.
Boesch (meestal in 't mv. gebruikt) = geld.
Bògchelpeerdje = paardje rijden.
Bokeskook = boekweitekoek.
Bòmmele = bengelen.
Boot = boetetocht.
Bretsig = speelziek.
Brònk = 1o processie, 2o kermis bij gelegenheid der processie.
Brook = weiland.
Bubbele = bibberen.
Bùfflamood = gemarineerd rundvleesch.
Bufke = hapje, brokje.
Bijs = scherpe Noordenwind.
Caresseere = liefkoozen.
Chariteit = weldadigheid.
Compassie = medelijden.
Convenances = conventies.
Dankusheere = dank, dankbetuiging.
Daonig = zeer, erg.
Dèks = vaak.
Dobbeligheid = schijnheiligheid.
Dop = bromtol.
Dreù = mv. van: draod.
Dùts = plat, dialect.
Eelik = ieder.
Eùrd = duiten.
Evel = evenwel.
Feele = falen, mankeeren.
Flêije = liefkoozen.
Fletse = een knikkerspel, zgn. Engelsche rol.
Flitsboer; de - en zen jonges = een soort krijgertjespel.
Fluitert = witte kaas.
Fong = bodem, ondergrond.
[p. 190]
Gaar = heelemaal.
Gaoi = gading.
Gaoie = behagen, bekoren.
Gebeùrd = omzoomd.
Gechamareerd = opgetuigd.
Gedoek = gedoken.
Geerd; de - aofgoon = sterven.
Gelbs = weelderig.
Gestök = gebroken.
Get = iets, wat.
Gevruur = vorst, vriesweer.
Gezoije = langzaam gebraden.
Gich = jicht.
Gif = kwaadheid, nijd.
Görrig = mager, verdord.
Grammeer = grootmoeder.
Grummelke = kruimpje.
Haaf = half.
Halfing = pachter.
Heieere = hierheen, deeszijds.
Hel = hard.
Hoeiere = broeien.
Horte = resten.
House = huishouden.
Huid = hoofd.
Huif = knikker van steen of van glas.
Hùl = kap.
Humme = hemd.
Ie = eer, voordat.
Inveeme = inrijge.
Jöngele = jongen krijgen.
Jummers = immers.
Kanneklits = knikkertje van kalk.
Karrik = ouderwetsche kraagmantel.
Kasserol = pan, braadpan.
Kavetsch = stokvisch, gestoofd met aardappels, uien en melk.
Keelke = kereltje.
Kêielik = kouwelijk.
Kêifke vèt = spel, waarbij de eene speler den ander op den rug draagt; een soort paardje spelen.
Kèrmistrein = kermisdrukte.
Keùre = streelen, aaien.
Keùrzaam = kieskeurig.
Klaöre = verhelderen.
Kleddere = klauteren.
Kleisper = zeer klein, gering.
Knòpper = slag of stomp op de knokkels der hand.
Koelik = nauwelijks.
Koppel = paar, paartje.
Kore = korrel.
Krepke = stukje geroosterd brood, zgn. soldaatje.
Krets = kriebel, jeuk.
Kriite = huilen.
Kritschele = sissen.
Krumde = kromming, kronkeling.
Kùlle = foppen.
Labberdaon = zoutevisch.
Leeste = liefste, geliefde.
[p. 191]
Leise = zachtjes.
Len = mv. van: land.
Levetig = levend.
Loes = sluw.
Lòmmel = vod.
Magoure; op - werpe = werpspel, waarbij men met steenen op kastanjes of noten werpt.
Maore = moorden.
Marode = strooptocht.
Meer = moeder.
Meerepis = fig. voor: zeer slecht, slap bier.
Meuleneer = meikever, die aan een draadje gebonden, in het rond vliegt.
Mierres = rest.
Mik = groot, rond brood.
Moos = kool.
Moostem = groentetuin.
Naober = buur, buurman.
Naovenant = naar gelang van.
Nùgger = snugger.
Onderdoon; das - = dat hangt er van af.
Paruur = tooi, opschik.
Pastenake = soort wortel (gele).
Pavé = plaveisel.
Peel; zeve - en ein klots = een spel met den bromtol, waarbij men met zijn tol herhaaldelijk dien van den medespeler moet trachten te raken.
Peer = vader.
Peuter = klap.
Piere = bedotten.
Pònt = bootje, schuitje.
Preekhier = boterham van wit en zwart brood tegen elkaar.
Priesters = kleine, gele pruimen.
Principaol = notabele.
Prij = kreng, dier.
Pùl = kip.
Puun = zoen.
Raar = zelden.
Rappeleere = herinneren.
Regelaot = Reine-Claude.
Rei al oet = ‘Rijd uit’, eerste woorden van een oud kinderliedje en -spel.
Remedie = geneesmiddel.
Rig op = dien op.
Rizeling = siddering.
Rokkeliin = koorhemd.
Ròntelum = rondom.
Schare = schrapen.
Schikke = sturen.
Schink = ham.
Schinnaos = schendbrok.
Schoeveraoi = rilling.
Schoor = bui.
Schraom = schreef, streep.
Schreep = hout.
Schrenske = nietig kereltje.
[p. 192]
Schrippe = tjilpen.
Schroep = stroop.
Sint Annakäske; veur - zitte = oude vrijster blijven.
Slabrikke = glijden.
Slevenier = Onze Lieve Heer.
Smikke = zweepen.
Snepke = hapje.
Snul = knul.
Spierke = sprietje.
Spin = provisiekast.
Stei = mv. van: stad.
Stòffe = pochen.
Strang = hevig, sterk.
Stùp = stof.
Taffele = baggeren.
Taleur = bord.
Tartepom = broodje, gevuld met appelmoes.
-teere, als uitgang achter een tegenw. deelw., geeft een voortduren der handeling te kennen.
Tek = mv. van: tak.
Toesche = ruilen, wisselen.
Trein make = drukte maken, groot doen.
Tuine = 1o toonen, 2o lijken.
Tuurtje = gebakje.
Utere = uiten.
Vandoon = noodig.
Veerdig = klaar, gereed.
Verlèt = verzwakt.
Verneump = vermaard.
Versloeiere = verwelken.
Verstroeveld = verward.
Vervreùge = verblijden.
Verweenebroed = wentelteefjes.
Verweze = aangewezen.
Veui = mv. van: voot.
Vreugjaor = voorjaar.
Vrie = wreed, ruw.
Wêijer = vlieger.
Wie = 1o hoe, 2o als, zooals, 3o toen.
Wiid = 1o wijd, 2o ver.
Wigelwagel = wagenwijd.
Wits = geest, geestigheid.
Woe = waar.
Zedeleer = leunstoel.
Zeutsel = zwezerik.
Zoermoos = zuurkool.
Zömere = aren lezen.
Zuker - meikever, die niet vliegen wil.
Zwinke trèkke = slingeren.

Vorige