Kantjil, het dwerghertje
(1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk XIV.
| |
[pagina 102]
| |
al heel onbeleefd geweest zijn als ze gezegd had, ‘ik ga weg, naar het bergpad, kijken of Kantjil er is.’ Bovendien zouden de gasten haar uitgelachen hebben, want wie gelooft nu, dat een wild hertje op een meisje ligt te wachten. Maar het feest was toch ook prettig. Ze vond het aangenaam, dat de mensen voor haar gekomen waren en zoveel aandacht voor haar hadden. Het scheen wel, of ze een prinses was, die men alle mogelijke eer bewees. Zelfs het dorpshoofd kwam even kijken en aaide haar over de wangen. Toch was ze blij, toen eindelijk de gamelan zweeg en de mensen afscheid namen. Het was al laat, en eigenlijk had ze moeten gaan slapen, maar ze kon niet nalaten even de dorpspoort uit te lopen om te zien of Kantjil misschien over het pad huppelde. Natuurlijk was er niets te zien. Wel zag ze hoe rossig de gloed was, die boven den Goenoeng Api hing en als ze goed luisterde, hoorde ze een dof gerommel. ‘De boze geest, die in den berg huist,’ dacht ze, en onwillekeurig rilde ze. Wat zou ze doen? Het pad oplopen? Zou ze door de sawahs gaan, een eind het weggetje op, naar den heiligen waringin? Wellicht had het hertje daar een schuilplaats gezocht. Misschien wachtte het daar op haar. Ja, zo zou het zijn. Ze voelde het duidelijk. Kantjil was niet teruggegaan naar het bos. Hij wachtte nog steeds, tot ze bij hem terugkomen zou. ‘Kom je, Nina? Het is tijd om te gaan slapen,’ klonk de zachte stem van haar moeder. ‘Wat doe je nog buiten? Kom binnen, op de baleh-baleh.’ Het was goed, dat haar moeder haar riep, want het werd haar zo wonderlijk te moe. Net of het bos haar riep. | |
[pagina 103]
| |
Of duizend fijne fluisterstemmen om haar heen lispelden: ‘Kantjil! Kantjil!’ Even later lag ze op haar oude plaatsje op de baleh-baleh. Ze hoorde de ademhaling van haar broertje, en het was plezierig te zien, hoe haar vader een strootje rolde en dat aanstak aan het walmende lampje. Ook was het heerlijk te voelen, hoe moeder de sprei over haar uitlegde en haar over de wangen aaide. Nu voelde ze pas hoe blij ze was weer thuis te zijn. Straks, gedurende het feest, had ze eigenlijk geen tijd gehad het goed te beseffen. Toen was er zo'n drukte en gewoel om haar heen geweest van allerlei mensen, en de muziek had geen ogenblik gezwegen. Nu was alles stil geworden, en ze voelde dubbel, hoe goed het was weer thuis te zijn. Lang bleef ze met open ogen liggen. Vader en moeder en de kleine Kariman sliepen reeds lang, maar zij kon den slaap niet vatten. Ze moest luisteren naar de toké, die in den pisangboom zat, en telkens, zeven keer achtereen, zijn eigen naam riep. Ze werd er een beetje treurig van, maar het was een verdrietigheid, die ze prettig vond tegelijkertijd. Ook dwaalden haar gedachten als vanzelf naar Kantjil. Waar hij nu zijn zou. Of hij teruggegaan was naar het bos, naar het rotsblok met het kleine holletje. Ze rilde als ze er aan dacht hoe Si Matjan daar, net als een kat die op muizen loert, voor de opening lag, dien vreselijken nacht. Al de gebeurtenissen van de laatste dagen beleefde ze weer in haar verbeelding, en het duurde lang eer de slaap kwam. Maar toen de orang-djaga, die weer de wacht hield dien nacht, om twaalf uur de ronde deed door de dessa, sliep ze toch werkelijk. | |
[pagina 104]
| |
En droomde van het hertje. Kantjil zelf was werkelijk teruggegaan naar het gebergte. Hij had zijn oude holletje weer opgezocht en lag daar nu met zijn kopje tussen zijn poten te rillen. Hij piepte zachtjes, van angst en verlatenheid. Van tijd tot tijd stak hij zijn neus omhoog en snoof de lucht op. Hij scheen zich te verwonderen, dat hij den zo bekenden geur van zijn moeder niet meer in zijn neus kreeg. Hij trok zich zo-ver mogelijk terug, dicht tegen den harden rotswand aan, en dat was wel goed, want verschillende rovers roken zijn aanwezigheid. Wel is waar had Pa Kariman den groten tijger neergelegd, maar er waren er meer. En allen hadden ze honger. Meermalen zag Kantjil twee groene vuurbollen gloeien. Zodra de dageraad kwam, stak hij zijn kop naar buiten en snoof de frisse morgenlucht in. Hij rekte zijn hals, wrong zich naar buiten en stond bibberend in het gras. Eventjes scheen hij niet te weten wat hij wilde, doch dat duurde slechts een ogenblik. Hij wipte met zijn korte staartje, strekte zijn poten en zette het op een lopen, in de richting van het pad naar de dessa. Eenmaal daar verminderde hij zijn vaart. Schuw keek hij om zich heen. Hij besnuffelde den grond en blaatte zachtjes. Zeker bespeurde hij een spoor van den geur van Nina, die hier den dag te voren geweest was. Hij kon zich hier gemakkelijk verbergen, want een eindje verder begonnen de rijstvelden reeds. Hoog waren de halmen opgegroeid en de aren begonnen al zaad te zetten. Maar hij moest voorzichtig zijn in de sawah, want Si Oelar kon er wel eens liggen dutten. Omzichtig en behoedzaam schoof hij tussen de halmen door en huppelde over de dijkjes tussen de rijstvelden en steeds dichter naderde hij de dessa. Het was, of een geheimzin- | |
[pagina 105]
| |
nige macht hem er heen trok. Eigenlijk hoorde hij hier niet. Zijn plaats was in het dichte bos, in de buurt van den waringin en verder nog, bij het rotsblok met het veilige holletje. Maar hij kon niet anders doen dan hij deed. Hij moest naar de dessa, of hij wilde of niet. Reeds was hij zo dicht genaderd, dat hij de geluiden, die uit het dorp kwamen, horen kon. Angstig spitste hij de oren bij elken ongewonen klank, dien hij opving. Meermalen maakte hij keert en rende terug, maar telkens bezon hij zich weer. Eindelijk was hij in de buurt van de kali. Het was of hij het water rook. Zeker kon hij het horen, want het gedreun van den waterval drong duidelijk tot hem door. Hij had dorst. Zou hij durven? Zou hij uit de sawah te voorschijn komen, de open strook langs de rivier overrennen om dan met zijn dunne pootjes in het water te gaan staan drinken. De verleiding was heel sterk, maar de vrees niet minder. Toch won de dorst het van de voorzichtigheid. Het koele water was te verlokkend. Voorzichtig, met kleine pasjes, waagde hij zich buiten de veilige halmen. Was er onraad? Neen, niets te zien, behalve een klapperrat, die uit zijn boom naar beneden gekomen was en nu op zijn achterste zat, in de grootste verbazing over de onverwachte verschijning van den vreemden gast. Ook stond er een geit aan een touwtje, en Kantjil voelde dadelijk, dat hij daarvan niets te vrezen had. Integendeel, misschien was daar wel hulp en steun voor hem, want het beest leek wel wat op zijn moeder, maar dan veel groter natuurlijk. | |
[pagina 106]
| |
Si Kambing, de geit, had het erg druk met de droge, sprieterige grasjes, maar dat belette toch niet, dat hij Kantjil, direct zoals hij uit de sawah opdook, opmerkte en goeiendag blaatte. Dat vond Kantjil prettig. Het was wel niet de stem van zijn moeder, maar het leek er toch veel op. Er was iets in het geitengeblaat, dat hem geruststelde; en ook in Si Badjing, die nog altijd op zijn achterste zat en aan een worteltje knabbelde. Kantjil vond het hier nog zo kwaad niet. Er kwam een gevoel van veiligheid over hem, net als vroeger, toen hij nog naast zijn moeder huppelde. ‘Mé-é,’ deed hij tegen de klapperrat, maar die had het te druk met zijn wortel, doch de geit gaf prompt antwoord. Misschien kwam dat wel, doordat Si Kambing zich nog flauwtjes zijn vier kindertjes herinnerde. Drie mooie, witte geitjes en een bokje, die Ma Kariman een week geleden naar den pasar gebracht had. Een Chinees had ze gekocht. Het geblaat van Kantjil kwam hem zo bekend voor, dat hij niet nalaten kon terug te mekkeren. Intussen was Kantjil op een rolkei, in de kali, gesprongen en dronk naar hartelust. Op dat ogenblik kwam Nina de dessapoort uit met een vracht wasgoed over haar arm. Ze wilde naar de kali. Ze was alleen. Ma Kariman was naar den pasar met vruchten en eieren en haar vader was naar de sawah. De kleine Kariman was naar den hadji,Ga naar voetnoot1) om de lessen uit den Koran te leren. Ze neuriede zachtjes voor zich heen. De weg naar de kali was niet lang. Het pad slingerde tussen de rijstvelden door, langs een bosje bamboe en dan om een heuvel heen. | |
[pagina 107]
| |
Achter dien heuvel stroomde de kali. Ze hoorde van verre den waterval en ze rilde even als ze er aan dacht, dat Si Boeaja, de krokodil, daar eens een jongen gegrepen had, den kleinen Kertosomo. Kertosomo had nu maar één voet, en de kinderen scholden hem soms uit voor manke. Daar was de heuvel reeds. Nog een ogenblik en ze zou bij de rivier zijn. ‘Hoor, de geit van Ma Kromo,’ dacht ze, toen ze het geblaat vernam. Ze was goede maatjes met Si Kambing. Wanneer ze naar de rivier ging om te baden of te wassen, zou ze nooit verzuimen naar hem toe te gaan en hem even over den kop te aaien. En om aan zijn malle sikje te trekken. Om zijn lellebellen moest ze altijd lachen. Ook nu maakte ze aanstalten om hem even te liefkozen. Ze liep den heuvel om en... zag nog juist hoe Kantjil gretig stond te drinken. ‘Kantjil!’ riep ze. Het diertje schrok op en vluchtte in de sawah, maar even later vertoonde het zich weer. Een uur lang stond het meisje te wassen en al dien tijd verliet hij haar niet. Hij kwam niet zó dicht bij haar, dat ze hem aanraken kon, maar hij bleef om en bij haar. Nina neuriede: ‘het is mijn Kantjil.’ |
|