| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
De zomer was verstreken en de herfst gekomen. De bladeren waren geel en bruin geworden. De wind was gekomen en had ze alle weggejaagd. De boomen stonden met kale takken. Dat was net, wat de herfstwind bedoelde. Daar kon hij eens goed in huilen en gieren. Hij zwiepte de takken heen en weer, dat het zoo'n aard had.
De regen hielp ook mee. Die liet zich door den wind voortjagen. Hij kletterde tegen de ruiten en deed de goten overloopen. Hij maakte de boomen glimmend en het erf modderig.
Soms vroor het al. Dan was 's morgens alles wit van den rijp. De boomen, de struiken, het hekje, het kippenhok, alles was wit.
De dagen waren kort en het zonnetje was maar eens een enkelen keer te zien.
Hakbek verveelde zich vreeselijk. Als het licht begon te worden, was zijn vriendje al op weg naar school en het begon al weer te donkeren, voor hij terugkwam.
Wat had hij aan een vriendje, dat hij nooit zag?
't Was erg saai op het erf. Niets gezellig.
Maar weet je, waar het goed was? In de naakte boomen, in den storm. Dat was heer- | |
| |
lijk, vond Hakbek. Jammer, dat hij alleen maar zijn appelboom had. Die was zoo klein en bovendien stond hij nog in de luwte van het huis. Daar waaide het nooit eens fijn.
Neen, aan den overkant van de vaart, achter den hoogen dijk, daar was het beter. Daar stonden hooge, hooge popels, rondom een oude boerenplaats. Die popels trokken hem aan. Daar huilde de wind zoo angstig door en daar gierde hij zoo geheimzinnig om de hoeken van het oude huis. Daar brulde hij in den scheeven schoorsteen en klapperde hij met de luiken, die in de verroeste hengsels hingen te sidderen.
Daar in die boomen zaten zijn ooms en tantes en misschien ook wel Rafelvlerk en Zwartbek en zijn zusje en broertjes, tegen de grauwe wolken en den bulderenden wind te schelden. Daar zaten ze in de hoogste toppen op het dunste takje en lieten zich door den storm heen en weer zwaaien.
Daar hielden de kraaien vergadering. Ze spraken er over, of het al tijd was weg te gaan, wat meer naar het zuiden, of dat ze nog wat hier konden blijven. Het eten begon schaarsch te worden. De kou, daar hadden ze zoo'n last niet van. Daar konden ze wel tegen, maar eten, ja dat was wat anders. Eten moesten ze op tijd hebben.
Ze konden het maar niet eens worden. Elke kraai redeneerde honderd uit en niemand luisterde er naar. Allemaal hadden ze wat te zeggen, maar ze deden het allen tegelijk. Hoe zouden ze elkander dan verstaan hebben?
| |
| |
Hakbek kon ze vanuit zijn appelboom wel hooren. Uren en uren zat hij, ineengedoken, naar het gekras in de verte te luisteren. 't Was te ver om te kunnen verstaan, waarover ze het hadden, maar Hakbek wist het toch wel, waarover het was. Dat wist hij zoo maar vanzelf. Hij had niet noodig er naar toe te vliegen, om te verstaan wat ze krasten. Hij wist zeer goed, dat ze het over een tocht hadden. Hij had nog nooit een reis gemaakt, maar toch wist hij, dat het zoo hoorde. En hij wist ook wel, dat het nog geen tijd was, al krasten zijn ooms en tantes er nog zoo hard over. En al had niemand het hem gezegd, toch voelde hij heel goed, dat het eerst harder moest gaan vriezen, vóór het zoover was om te gaan. Eerst moet er geen eten meer wezen.
Maar Hakbek kreeg toch eten van Kees?
Jawel, maar Hakbek kon er niets aan doen, dat hij een kraai was, hè? En dat hij precies zoo doen wou, als andere kraaien. En ook weg wilde, als de winter kwam.
Soms kon hij de verleiding niet weerstaan en vloog er even naar toe. De andere kraaien ontvingen hem steeds vriendelijk, hoewel ze een beetje achterdochtig waren. Maar 't waren welopgevoede vogels en daarom lieten ze dat niet zoo blijken. ‘En och,’ dachten ze, ‘die rare snuiter, die bij de menschen woonde, was dan toch ook een kraai. En hij zag er goed uit ook. Zijn veeren glansden zoo diep zwart als van een van hen en hij was ferm en
| |
| |
sterk. En wat een flinken, stevigen snavel had hij. O, hij kon er best wezen!’
Stilletjes ging hij dan tusschen hen zitten en luisterde naar hun gesprekken. Een heeleboel dingen waren nieuw voor hem, want hij was immers bijna nooit in hun gezelschap geweest. Maar toch had hij het gevoel, of hij al die dingen allang wist.
Dat gepraat over die reis, wel, hij had altijd wel geweten, dat het er van komen moest. Dat er enkelen onder waren, die beweerden, dat ze vast niet weggingen, nou, dat moesten ze zelf weten. Dat waren zeker net zulke buitenbeentjes als hij.
En dan kwam het in hem op, dat het toch niet plezierig was, anders dan de anderen te wezen. Hij wou, dat hij geen uitzondering was, Dan kon hij nu ook meepraten met de overigen en hoefde niet zoo sullig te zitten luisteren.
Hoor daar nu dat eigenwijze ding, daar op dien tak, onder hem. Dat was zeker een meisje. Ze was een beetje kleiner dan hij en slanker, maar een praatjes als ze had, nou. En ze was vast nog wel een week jonger dan hij.
Had hij maar niet altijd bij Kees gewoond, dan kon hij nu ook zijn snavel roeren. Nu zat hij daar net, of hij zijn laatste oortje versnoept had. 't Was wel vervelend.
Tegen den avond ging hij weer naar huis. Dan zocht hij zijn appelboom weer op en ging naar den storm zitten luisteren. Hoe harder het waaide, hoe meer hij verlangde bij
| |
| |
zijn soortgenooten te zijn.
Kees wist niet, wat er met zijn vogel gaande was. Hakbek was ongedurig en hij werd ongehoorzaam ook. Soms was hij zóó koppig, dat hij niet uit Kees' hand wou eten. En dat had hij vroeger toch altijd zoo graag gedaan. Maar nu, veel liever stal hij uit de schuur een aardappel en ging die op het dak zitten opeten.
Ook viel hij de jonge kippen aan en een konijntje, dat door de tralies van het hok ontsnapt was, werd nog bijtijds door Kees uit zijn klauwen gered.
Tijden aaneen zat de vogel maar in den appelboom, op het hoogste takje, te schreeuwen tegen den wind en de grijze lucht, Tot hij ineens de vleugels uitsloeg en naar de kraaienkolonie ging, achter den hoogen dijk. Daar voelde hij zich hoe langer hoe meer thuis. Hij begon er kennissen te krijgen, waar hij prettig tegen krassen kon. Dat was toch wat anders dan met Kees. Die praatte wel aardig tegen hem, en Hakbek verstond ook het meeste wel, maar Kees begreep hem toch niet zoo goed, als de vogels dat deden.
Het prettigste kon hij sparrren en stoeien met die kleine, eigenwijze schreeuwster, die toen zoo dicht bij hem zat. Hij vond het nu lang zoo'n wijsneus niet meer. Welneen, het was een wat aardig kraaienmeisje, al was haar snavel dan ook niet zoo groot en sterk als die van hem.
Ze kon een heeleboel aardige spelletjes, die
| |
| |
voor hem nieuw waren.
Maar kwam hij dan weer terug op het erf, dan vond hij het daar steeds vervelender. De kippen en de haan kon hij gewoon niet uitstaan. Wel foei, wat saaie beesten waren dat. Die kwamen met het grijze weer bijna het hok niet uit. Die zaten maar op hun stokje te suffen.
Weet je, wat een afleiding gaf?
Er was een roodborstje gekomen. Dat was een aardige, levendige snuiter, maar toch eigenlijk geen kameraad voor Hakbek. Eerstens was hij zoo heel klein en dan, hij maakte van die piepgeluidjes. Je kon er gewoon niet uit wijs worden, wat hij zei. Hij had wel een boel te vertellen, want hij praatte bijna altijd, maar wat had Hakbek daaraan? Hij verstond er geen piepje van.
Maar de wind en de grauwe wolken en de kale boomen en de vale velden, daar hield Hakbek van. Den wind kon hij goed hooren. Nou, die had wat te vertellen, en wat hij zei, verstond de vogel, zie je. En de wolken, die zoo wild door de lucht voeren, vóór den kouden wind uit, dat was ook zoo mooi. Zóó kon hij, Hakbek, ook vliegen. En de kale boomen, als het geregend had, en de takken glommen van het nat, nou, dan zagen ze even glanzend als zijn veeren. En de vale velden, dat was de verte, daar moest hij immers heen?
Op een nacht was met den wind ook de sneeuw gekomen. Uit het Noordoosten blies de storm, zoodat alles er van kraakte. De doode
| |
| |
takken kraakten van de stammen af en dakpannen zeilden door de lucht. De schoorsteen van boer Japiks huis, die toch al een beetje scheef stond, was omgewaaid. De steenen er van lagen her en der verspreid, diep onder de sneeuw bedolven. De poortjes in de hekken hingen te knarsen in hun hengels en de luiken voor de ramen klepperden van angst voor den boozen storm. De takken van den appelboom, waarin Hakbek zat, zwiepten en zwaaiden en vochten tegen den storm.
De sneeuw stoof overal tusschen, waar ze maar kon. Onder de deuren door drong ze in de stallen van de boerenhuizen. En in de kleine arbeiderswoningen vond ze reten en kieren, waardoor ze kon binnenkomen. De slooten stoven vol, zoodat je niet meer zien kon, dat er water onder was. In den onderkant van den dijk kwamen heele hoopen te liggen. Ook tegen hekken en schotten groeide het steeds aan.
En de vorst was ook meegekomen. Die had al een poos in het Noorden liggen wachten. Eindelijk was hij losgebroken en nu zat hij op den wind en maakte alles ijs-, ijskoud. Het water in de sloot schrok zoo geweldig van hem, dat het stijf werd. In een nacht werd het ijs, sterk genoeg voor een jongen om er over te glijden.
Hakbek zat in den appelboom en sliep niet. Hij luisterde maar naar den sneeuwstorm. Zachtjes zat hij mee te zingen. ‘Kras! kras! Sparrr! sparrr!’ zong hij voor zich heen.
| |
| |
De kou was zoo erg, dat hij hem door zijn veeren heen voelde. Bijna werd hij er stijf van, net als het water. Het was stikdonker, maar Hakbek zag duidelijk de eiken achter den hoogen dijk, meende hij. Dat verbeeldde hij zich, natuurlijk, maar hij dacht toch, dat hij de kraaienkolonie zag, waar hij den laatsten tijd zoo dikwijls op bezoek was geweest. En hij verbeeldde zich, dat hij ze hoorde praten ook.
Waar hadden ze het over?
Hakbek luisterde goed. 't Was alleen den storm, dien hij hoorde, maar hij verstond duidelijk: ‘'t Is tijd, we gaan er van door. Haast je, rep je!’
Juist toen Hakbek die woorden in den wind hoorde, begon het in het oosten een beetje op te lichten. Dat was het begin van den kouden winterdag.
Hij begreep ineens, dat hij op dezen morgen gewacht had. Hij rekte zich uit, vloog luid krassend op, den sneeuwstorm in, en voort ging het naar de oude eiken, waar de kraaienkolonie woonde.
Hij kwam net op tijd. De troep was gereed te vertrekken. Het kraaienmeisje zag hem aankomen en riep, dat ze samen zouden vliegen.
Dat deed hij en luid krassend trok hij met het gezelschap mee.
Hakbek was weg.
Vroeg in het voorjaar kwamen er twee jonge kraaien, die hun nest bouwden in den appel- | |
| |
boom. Het wijfje legde vijf eieren, ze ging er op zitten broeden en er kwamen vijf hongerige, jonge vogels in het nest.
Toen roofden en stalen de ouders alles wat los en vast was op het erf en bij de buren, om hun kinderen eten te geven. Vooral het mannetje maakte het erg. Hij kende uitstekend den weg en wist precies, waar wat voor hem te halen viel. Niets was er veilig voor hem. Zelfs ontzag hij zich niet om in de huiskamer te komen en het brood van Kees' bordje weg te nemen.
Wie die kraai was?
Natuurlijk Hakbek, en het kraaienmeisje was zijn vrouwtje. Toen het ergste winterweer voorbij was, waren ze teruggekomen. Hakbek was rechtuit naar zijn appelboom gevlogen en zijn vrouwtje was meegegaan.
Kees was heel blij, dat zijn vogel weer terug was.
‘Zie je wel,’ zei hij tegen zijn kameraden, ‘zie je wel, dat je ze niet hoeft te kortwieken? Als je maar goed voor ze bent, dan komen ze wel bij je terug.’
EINDE.
|
|