De bloem en het bijtje
(ca. 1936)–Simon Franke– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
De zon stond hoog te schijnen
En lachte om die twee.
En Hans en kleine Elsje,
Die lachten hart'lijk mee.
De witte madeliefjes
Die keken vriend'lijk toe.
Maar 't kleine geitje blaatte:
‘Zeg, mag dat wel van moe?’
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Een bloem met witte lintjes,
Een prachtige margriet,
Boog sierlijk met haar hoofdje
En vroeg: ‘Och, pluk me niet?
Ik wil nog graag wat bloeien
En kijken naar het licht.
Wanneer de dag voorbij is
Dan moet ik al weer dicht.’
| |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
Maar kleine Hans en Elsje
Die sprongen in de wei,
En konden dus niet hooren
Wat het margrietje zei.
Hans riep: ‘Dat is een mooie,
Die pluk ik voor u, zus!’
En Els zei: ‘Dank u, Hansje,
En hier hebt gij een kus!’
| |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Maar toen kwam er een vlinder,
Met vleugeltjes zoo fijn,
Die glommen en die glansden,
Als voorjaars-zonneschijn.
Hij zocht bij al de bloemen
De witte margariet.
Die was hem immers 't liefste?
Maar ach, hij vond haar niet.
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
En toen kwam er een bijtje.
Dat glansde in de zon.
Dat snorde met zijn vleugels
En zoemde wat het kon.
Dat keek met duizend oogen:
‘Waar staat mijn margariet?
Ik wou zoo graag wat honing
Maar ach, ik zie haar niet!’
| |
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
En 't kleine, witte geitje,
Dat huppelde in 't gras,
En dat het kameraadje
Van 't wit margrietje was,
Vroeg met verschrikte oogen:
‘Wat hebt ge nu gedaan?
Ze liet pas dezen morgen
Haar blaadjes opengaan.’
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
Maar Hansje en ook Elsje
Verstonden 't geitje niet.
Ze plukten al de lintjes
Uit 't hart van de margriet.
En al de bloemen bogen
De hoofdjes naar den grond.
Het was omdat hun lieve
Margriet er niet meer stond.
| |
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Maar toen... toen kwam de hommel,
Van zoeme-zoeme-zoem.
Die snorde en die bromde:
‘Waar is mijn witte bloem?
Zij gonsde en zij suisde
Om 't hoofd van Elsje heen,
En bommelde en bonsde
‘Pats!’ tegen Hansjes been.
| |
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
Wat schrokken Hans en Elsje
Daar in die groene wei.
Ze holden gauw naar huis toe,
Gelukkig was 't dicht bij.
De booze hommel bromde:
‘Zoem-zoeme-zoem-zoem-zoem!
Wat deedt ge in mijn weide?
Waar is mijn witte bloem?’
| |
[pagina 21]
| |
[pagina 22]
| |
Ze klommen over 't hekje
En renden 't straatje op.
En moe, die in den tuin zat,
Ving ze in haar armen op.
Ze zei: ‘Die booze hommel?
Welnee, die doet geen kwaad.
Als ge de mooie bloemen
Maar rustig bloeien laat.’
| |
[pagina 23]
| |
|