| |
| |
| |
Lijkzang in heldendicht, ter nagedagtenis van den beroemden Leydschen schaatsrijder Cornelis Fleur.
Een gulden Appel, cier' het graf van Hippomeen,
De vlugste Jong'ling die in 't Loop-perk ooit verscheen;
Leanders grafnaald praale op Hellespontes klippen,
Daar Hero op zijn Lijk de Ziel zich voelde ontglippen;
Zijne eer, hoe hij gantsch stout de golven heeft geklieft,
Sta in den Rots gestift, schoon 't aan een Triton grieft!
Ja, 't Roomsche Renperk booge op worstelaars en knaapen,
Op fluksche Kaerels, die tot oeffening geschaapen,
In Ren of Loopstrijd, of in 't Worstelperk, met kracht,
De grootsheid toonden van oud Romens Keizerpracht.
Zij griffen vrij dien roem in Koop'ren eerezuilen,
Of stellen Urnen op 't gewelf der kerkhofkuilen!
Die praal, blink' Roomen en oud Grieken ten geval!
Hier richten wij uit IJs, uit blinkend Stroom cristal
| |
| |
Een Grafnaald op, van Sneeuw en hardgestolde Schotzen,
Waar op wij beitlen, als in 't Steen der hardste rotzen,
Den roem van Rhijnlands jeugd, die voor een ieders oog,
Op zijnen Scricschoe, als een sieren Aarend vloog,
Of als een Rhijnzwaan, met zijn krommen, zwaaijen, gloren,
Op Schoverlingen schoof, langs 't glas van 's Lands Rivieren,
Hij tartte op 't glibbrig IJs een Vogel in de vlugt,
En hield het Element des Waters voor zijn Lugt.
Ja die, wanneer hij op zijn Schaatzen scheen te dwaalen,
De Tijd in zijnen loop scheen rustig te agterhaalen,
Daar hij met rappen voet, met eenen vasten glee
Den adem aan 't gespan der Dagkaros ontree.
Hij maakten d'Uuren tot quartieren en tot stonden,
Als hij, op eenen dag, al de uitgebreide ronden,
Van Stichts en Hollands kring, langs Rhijn en IJssel, Vecht,
Tot aan den Amstel toe ter Schaats had afgelegd.
Zag dit den Tijber ooit, in Vorst Augustus tijden?
Zag Caesar ooit Romein op Schoverlingen glijden?
Zag 't grootsch Carthago van den kring van haaren muur
Op vloeibaar water, zulk een wonder der natuur?
Heeft de Indus, ongewoon door kou tot IJs te stollen,
De Taangeele Indiaan ooit over 't IJs zien hollen?
| |
| |
Egijpten, dat den blijk van 's Waerelds oudheid draagt,
Heeft dat ooit, van een Kunst, als deeze was, gewaagt?
Men roeme op Dedalus, die Minos kon bedriegen,
Zijn vleugel kleefde in Was, hier leerd me op IJzer vliegen!
Des blijft voort Gelders, Fries en Hollands bloed alleen
Nog de eer, die Batoos Kroost bezat door de Eeuwen heen;
Natuur gaf hen dit recht, de Kunst wou het volmaaken:
Gij dan, ô Vreemdeling! wilt gij dit Land genaaken,
Leer dan, eer gij dit Volk met macht of list omringt,
Dat hier Natuur en Kunst, ook de Elementen dwingt;
Het voorbeeld, dat hier legt in Leydens wal begraven,
Kan 't geen ik tot 's Mans eer hier op durf zingen staven,
Want Rhijnland, Holland, ja gantsch Neerland, zag nooit Voet
Zoo vlug, zoo vast ter Schaats, zoo vaardig, en vol spoed;
De Rhijn zelfs, die met hem zich 's Winters kon verblijden,
Als hij dien rappen Knaap zag op de Schaatzen rijden,
Zit koud verkleumt van schrik, in 't dorre waterlis,
Duikt in zijn Sneeuwperruik, vol smert, om dat gemis,
Ja ziet, zijn heete traan aan wang en baard bevriezen,
Nu hij de Bloem en fleur der Knapen moest verliezen,
Wiens fluksche wakkerheid in roem gelijk moet staan,
Als Soranes eer, bij Keizer Hadriaan.
| |
| |
Dees, spreekt de Rhijngod, zag zich door dien Keizer eeren,
Om dat dien Batavier de boog fluks kon hanteeren,
En hij, dezelve Pijl, die van de pees afvloog,
In 't nederdaalen weer kon treffen van den boog;
Maar ik een Godheid, die de Batavier wil eeren,
Zal bij dien Keizer pracht, mijn wwardig Volk waardeeren!
Heeft Buurmans Manlijk brein, ook een Wolraad vergood
Om dat hij, vast te Ros, het Menschdom hulpe bood,
Dien Lof is treffelijk, ja 't Beeld van Woltemale
Moog tegens 't paviljoen der goude stevens praalen,
Waar op de Luister blinkt, van d'Inder Maatschappij,
Maar dat, met deezen held mijn fleur vereeuwigt zij;
Heeft men aan Woltemaal den drietant weggeschonken,
Mijn Rhijnspaan, schoon zij in mijn vrije vuist blijft pronken,
Zal naast 's Mans beeltnis op mijn Koets gebeiteld staan,
Als ik met Maas en Vecht ter Sleedevaert zal gaan.
Mijn Rhijnzoon, die wel eer zoo veele Drenkelingen,
Aan d'IJsren vuisten van den Dood bestond te ontwringen,
Als hij, vol moed en kracht de taije Schotsen brak,
En zeulden gantsch verkleumt, den Drenkling uit het wrak,
Ja schonk de Moeder die wanhopig zat te kermen
Om een verdronken zoon, dien Levend weer in d'armen,
| |
| |
Roem dan op Woltemale ô Wimpelvoerend IJ,
Maar stel de roem mijns Zoons uit Menschenliefde 'er bij
Kon uwen held te ros het Zeegevaar ontzwemmen,
De mijne kon de Dood, op Schoverlingen temmen.
Nooit zal dan na dees dag, mijn vloeijend Christalijn,
In glas verkeeren, nog aan de oevers van mijn Rhijn,
Een Hollands hagje op mijnen glaazen stroomrug zwieren,
Of hij zal van mijn fleur de nagedagt'nis vieren,
Geen IJsren Schenkel, draai en zwaai ooit om een prijs,
Of grift de naam van fleur in hardgevroren IJs,
De moker van Vulkaan moog nooit op 't aambeeld dalen,
Als hij de Schenkels van een Scricschoe zal verstaalen,
Of drijv' ten Stempel van den Smit en zijne Smee,
De naam van fleur die 't stoutste op Schoverlingen glee!
Nooit zal het Noorden aan mijn' Winteroffer denken,
Of 'k zal, een Vierdag, tot 's Mans nagedagtnis schenken:
Geen Rhijnlands Nimphje die ooit Schaats bind aan heur voet,
Of tuimle dreiwerf, tot zijn eer op mijnen vloed!
Geen knaap die na 's lands wijs zal op mijn stroomen zwaaijen,
Of hij zal driewerf om 's Mans smeltbren grafnaald draaijen,
Geen moedig ros renne ooit ten dartlen Sleevaard heen,
Of schud den trotschen pluim driemaalen agter een!
| |
| |
Geen Landmaagd mooge op 't Land, met haaren Vrijer koozen,
Of zij bestrooi zijn Graf, driewerf met Winter-Roozen,
Nooit weigre een fluksche Maagd of poesle en bolle Zus
Op 't hooren van zijn naam, ter Schaats, een heusche Kus!
Nooit laat zich Rhijnlands Jeugd ter Sleede of Schaatze zeulen
Of 't houde bij 's Mans Graf, het recht van 't Hollands heulen
De Sneeuwvlok daale zagt, en bol op zijnen Zerk,
Want Water was zijn Lucht en IJs zijn Zwanenperk.
Ja als de Lente vast de Zoomer moet verbeijen,
Dan zal de Winter op 't Geboomte nog traanen schreijen,
Haar IJsdrup zij dan daauw vol lieffelijke geur,
Die ik als Rhijngod sproeje op 't Lijkcipres van fleur.
|
|