'Visioenen als literaire mystagogie. Stand van zaken en nieuwe inzichten over intentie en functie van Hadewijchs Visioenen'
(1999)–Veerle Fraeters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Veerle FraetersVisioenen als literaire mystagogie
| |
[pagina 112]
| |
deze theseGa naar voetnoot5 en op basis van hun bevindingen formuleerde Frank Willaert in 1986 zijn visie op de ontstaanscontext van de Visioenen: Hadewijch schreef haar visioenen in één redactie voor een kleine kring van vriendinnen en wel met de bedoeling dat het Visioenenboek voor dat publiek als een didactische spiegel zou fungeren. Rond deze opvatting leek tien jaar lang een consensus te bestaan. Uit de reacties op Willaerts recente editie en uit de editie Hofmann blijkt echter dat het thema niet is uitgeput. In dit artikel bied ik een nieuwe stand van zaken over de auteursintentie en de functie van de Visioenen en probeer ik de huidige tegenstrijdige thesen in een nieuwe synthese op te nemen. | |
1. De editie Willaert en de reacties daaropWillaert publiceerde zijn ideeën over de ontstaanscontext van de Visioenen zoals gezegd voor het eerst in 1986 in een uitgebreid beargumenteerd artikel Hadewijch und ihr Kreis in den Visionen.Ga naar voetnoot6 Zijn visie werd sindsdien niet betwist en Willaert geeft haar dan ook in verkorte vorm weer in de inleiding bij zijn editie. Volgens Willaert heeft Hadewijch de veertien visioenen ‘zorgvuldig gecomponeerd’Ga naar voetnoot7 en wel zo dat haar eigen opgang van onvolwassen passionele minnares in Visioen 1 naar volwassen mystieke bruid van God in Visioen 13 voor het geïntendeerde publiek duidelijk wordt. Omwille van deze duidelijke opbouw spreekt men ook van het Visioenenboek, in plaats van de Visioenen.Ga naar voetnoot8 Het suffix ‘boek’ beklemtoont dan dat het niet gaat om een losse verzameling van visionaire ervaringen maar om een boek waarin die ervaringen door de auteur bewust werden geordend met haar eigen mystieke opgang als rode draad. Uit deze structuur leidt Willaert dan de functie van de Visioenen af: ‘Het Visioenenboek is dan [...] een didactisch werk: mystiek bewogen lezers, in de eerste plaats | |
[pagina 113]
| |
Hadewijchs vriendinnen, konden uit het voorbeeld van de schrijfster leren wat God van hen verlangde.’Ga naar voetnoot9 Twee recensenten hebben Willaerts nieuwe editie aangegrepen om bedenkingen te formuleren bij deze visie op de Visioenen als didactisch geïntendeerd boek. In zijn recensie in Queeste ontkent Jo Reynaert niet dat de Visioenen óók een agogische functie hebben gehad, maar deze biedt volgens hem geen verklaring voor het - door on-didactische complexe beeldspraak gedragen - lyrisch-emotionele aspect van de Visioenen.Ga naar voetnoot10 Reynaert ziet de Visioenen als het resultaat van een proces waarbij twee elementen voortdurend op elkaar hebben ingewerkt: enerzijds de subjectieve beleving, en anderzijds de rationalisering van die beleving vanuit het omringende religieuze discours en vanuit de gerichtheid van de auteur op het publiek. Alleen zulk een complexe visie op de genese, visie die dus ook de subjectieve beleving als constituerende component erkent, laat de onderzoeker toe de bevlogen en soms hermetische taal waarin de Visioenen zijn gesteld - en waarvoor ze overigens algemeen worden geroemd - in zijn analyse te betrekken. En dat is precies wat volgens Reynaert in de editie Willaert veel te weinig is gebeurd. Willaerts, niet foutieve maar wel reducerende, visie op de Visioenen als een didactische onderneming leidden tot een overbelichting van de opbouw van de veertien visioenen en een onderbelichting van de taal en beelden van elk visioen afzonderlijk.Ga naar voetnoot11 Ook Geert Warnar grijpt zijn boekbeoordeling van de editie Willaert aan om de term didactisch te problematiseren. Hij doet dat vanuit een andere invalshoek én veel drastischer dan Reynaert.Ga naar voetnoot12 Hij erkent dat Hadewijch haar eigen mystieke Werdegang neerschreef uit verantwoordelijkheidsgevoel voor haar vriendinnen, ‘maar dat maakt de Visioenen als geheel nog niet een didactisch werk met voorbeeldfunctie.’Ga naar voetnoot13 Hem is vooral opgevallen hoe Hadewijch in haar visioenen door de hoogste hemelbewoners als een van hen wordt beschouwd. In het vijfde Visioen spreekt Johannes tot haar en hij erkent in haar zijn meerdere (Vis. 5, 8-11),Ga naar voetnoot14 Christus beschouwt haar als zijn bruid | |
[pagina 114]
| |
(Vis. 8, 79-97 en Vis. 10, 59-60), Maria geeft te kennen dat voor haar dezelfde gelukzaligheid is weggelegd als voor de godsmoeder (Vis. 13, 235-249). Voor dit openlijk etaleren van spiritueel prestige acht Warnar de term didactisch ‘te onschuldig’.Ga naar voetnoot15 Veeleer lijken de Visioenen hem de geschriften te zijn waaraan Hadewijch ‘spiritueel gezag moest ontlenen’.Ga naar voetnoot16 De essentie van de Visioenen ligt volgens Warnar dan niet in de pedagogische functie - die wordt slechts actief wanneer de auteur bij zijn publiek al autoriteit geniet -, maar in het legitimeren van autoriteit. Warnar betrekt ook de stijl van de Visioenen in zijn argumentatie: die bevat te veel reportage en te weinig reflectie om didactisch goed te kunnen functioneren, en het is pas in de later geschreven en duidelijker geformuleerde Brieven dat Hadewijch zich, nog steeds volgens Warnar, als geestelijk leidster tegenover haar publiek opwerpt.Ga naar voetnoot17 Tenslotte ontbreekt volgens Warnar in de Visioenen ook de voorbeeldfunctie die een didactisch werk uit de aard der zaak bezit. De bruid worden van Christus en de gelijke van Maria ‘is zo uitzonderlijk dat het moeilijk wordt aan te nemen dat Hadewijch haar vriendinnen vergelijkbare privileges in het vooruitzicht stelde.’Ga naar voetnoot18
Anders dan bij Reynaert, die in zijn recensie de received opinion over de genese en functie van de Visioenen aanvaardt maar aanvult met een zijns inziens ten onrechte genegeerd aspect - de beleving van de auteur en hoe die de | |
[pagina 115]
| |
taal op on-didactische wijze bepaalt -, zit in Warnars boekbeoordeling een nieuwe hypothese over ontstaan en functie van de Visioenen verborgen. Hadewijch zou de Visioenen wel voor haar kringgenoten hebben neergeschreven, maar níet met een didactische bedoeling. Zij wilde met dit boek bij haar publiek, haar vriendinnen dus, haar autoriteit als visionaire en mystica vestigen. Deze hypothese is plausibel. De laatste decennia is veel onderzoek verricht naar de wijze waarop middeleeuwse auteurs spirituele autoriteit verwierven. Tot de verworvenheden van dat onderzoek behoort de bevinding dat vrouwen, en dan met name vrouwen die geen officieel religieus leven leidden, door middel van visioenen religieuze autoriteit konden verkrijgen.Ga naar voetnoot19 Als visionairen sloten zij zich immers aan bij de traditie van de oudtestamentische profeten en profetessen en van het nieuwtestamentische Boek der Openbaring. De inzichten die zij via visionaire ervaringen verwierven, werden als ware goddelijke openbaringen erkend zolang ze niet (opvallend) afweken van gecanoniseerde opvattingen. Vrouwen die niet over religieuze autoriteit ex officio beschikten, konden zo religieuze autoriteit ex gratia verwerven. Men mag aannemen dat dit ook voor Hadewijch gold.Ga naar voetnoot20 Warnars overtuiging dat het Hadewijchs eerste intentie was om met haar Visioenen autoriteit bij haar publiek te verwerven, is een stap verder en mijns inziens meteen ook een stap te ver.Ga naar voetnoot21 Warnar gaat immers voorbij aan de weinige tekstuele informatie die de teksten zelf terzake geven, informatie die door vroegere onderzoekers als Vekeman en Willaert is gehanteerd bij het formuleren van hun visie op de Visioenen als didactisch boek met voorbeeldfunctie.Ga naar voetnoot22 Over de ontstaansgeschiedenis en de functie van de Visioenen mag dan niet veel uit eerste hand zijn geweten - reden waarom er door onderzoekers over kan worden gedebatteerd -, maar de tekst zegt toch íets. Met name een passage uit het veertiende Visioen werpt licht op wat de aanzet zou kunnen zijn geweest voor Hadewijch om een selectie van haar visionaire ervaringen neer te schrijven. Ic maect te lanc, omdat ghijt gherne hoert in wat ghevalle dat was dat soe scoene was ochte soe onmenschelec ende der menscheit Gods soe ghelijc. [...] Ende dat ic hebbe van heme, dat ontfinc ic van diere transfiguratien, ende van | |
[pagina 116]
| |
anderen siene in anderen manieren van aenscinen, daer ic u lest af screef ende u eer gescreven hebbe, ende vele meer daer ic u niet af ghescreven en hebbe. Dats mi nochan leet, nadien dat ic uwen willen begare te doene. Ende nadien datuut mi gherne al wists, soe eest mi overleet dattuut niet en weets datuus weten wils. (Vis. 14, 110-124) Ik maak het te lang, omdat jij graag hoort in wat voor omstandigheden iets zo mooi was of zo onmenselijk en zo gelijk aan het menszijn van God. [...] En wat ik van hem heb, dat kreeg ik door deze transfiguratie, en door andere visioenen van het gezicht in andere gedaanten, waarover ik je laatst schreef en al eerder heb geschreven, en door nog veel meer waarover ik je niet heb geschreven. Wat me trouwens spijt, omdat ik graag doe wat jij wilt. Juist omdat je graag alles van me zou willen weten, spijt het me heel erg dat je niet weet wat je weten wilt. (vertaling Imme Dros) Voor ik op deze passage inga, moet gezegd dat de afwijkende epistolaire stijl van het veertiende Visioen - de tekst refereert aan verschillende visioenen door elkaar en richt zich geregeld tot een ‘jij’, terwijl de voorgaande teksten op puur descriptieve wijze (een deel van) één visioen weergeven - tot een discussie over het statuut van dit ‘visioen’ heeft geleid. Is het achteraf aan de Visioenen toegevoegd? Of functioneerde het van bij het begin als afsluitende tekst en als scharnier tussen de eerste dertien visionaire beschrijvingen en de Lijst der volmaakten? Ik kom op deze kwestie terug. Voor de huidige argumentatie is van belang dat uit het geciteerde fragment duidelijk blijkt dat Hadewijch een aantal visioenen die ze heeft gehad voor deze éne vriendin heeft opgeschreven, dat deze vriendin hongert naar informatie over het mystieke leven en over Hadewijchs persoonlijke mystieke ervaringen en dat Hadewijch graag op de vraag van de geadresseerde ingaat, maar ze niet uitputtend kan beantwoorden. In verband met de verhouding tussen auteur en geadresseerde is ook een andere passage uit Visioen 14 relevant. Hadewijch zegt daar dat ‘ik jou [de geadresseerde vriendin] zo liefhad en je geen uur kon vergeten en je nog niet vergeten kan, dat [...]’ (Vis. 14, 57-59; vertaling Imme Dros). Hadewijch houdt blijkbaar diep van deze vrouw, waarover ze een paar regels verder nog zegt: ‘En omdat je behalve mens ook kind was, werd het me te zwaar.’ (Vis. 14, 57-64; vertaling Dros). De term ‘kind’ heeft in Hadewijchs terminologie een specifieke betekenis: hij refereert aan iemand die het mystieke project is toegewijd maar daar nog niet ver in gevorderd is. Het is een term die Hadewijch ook voor zichzelf reserveert in het eerste Visioen.Ga naar voetnoot23 Uit de gecombineerde analyse van deze passages kan men afleiden, en heeft men ook afgeleid, dat Hadewijch haar Visioenen oorspronkelijk heeft opgeschreven ‘voor één vriendin die zij innig liefhad en met haar Visioenenboek steun en leiding wilde geven.’Ga naar voetnoot24 Deze gegevens zijn moeilijk te combineren | |
[pagina 117]
| |
met Warnars visie dat de oorspronkelijke functie van de Visioenen de legitimatie is door de auteur van haar autoriteit als mystica. Bij het geadresseerde ‘kind’ dat hongert naar zoveel mogelijk informatie over de mystieke ervaringen van Hadewijch, moet Hadewijchs autoriteit al volledig gevestigd zijn geweest. Het is precies omdat Hadewijch voor de geadresseerde spirituele autoriteit ex gratia bezit, dat deze alles van haar wil weten.Ga naar voetnoot25 Vanuit dit perspectief manifesteert de auteur zich niet als iemand die uit de visioenen die ze had díe visioenen selecteert die haar autoriteit vestigen bij het geïntendeerde publiek. Ze manifesteert zich integendeel als een volgroeide mystieke meesteres die liefdevol ingaat op de vraag van één (in mystieke zin) jongere vriendinin-dienst-van-de-minne om informatie over het mystieke leven, en over haar eigen mystieke ervaringen in het bijzonder.
Warnar meende de klassieke opvatting over de intentie en functie van de Visioenen vanuit twee gegevens te kunnen deconstrueren: [1] ze biedt geen verklaring voor de opvallende autoriteitsbevestigende passages in de Visioenen en [2] in de Visioenen ontbreekt de didactische voorbeeldfunctie: Hadewijch heeft de Visioenen niet als voorbeeld bedoeld omdat haar publiek niet tot haar mystieke niveau kan hebben behoord. Op de eerste bevinding kom ik straks terug. Wat de laatstgenoemde stelling betreft: Warnar adstrueert haar - wegens de beperkte ruimte die een recensie biedt? - niet met tekstinterne of contextuele argumenten. Hij stelt zonder meer dat de bruid worden van Christus en de gelijke van Maria ‘zo uitzonderlijk [is] dat het moeilijk wordt aan te nemen dat Hadewijch haar vriendinnen vergelijkbare privileges in het vooruitzicht stelde. Uit de lijst van Volmaakten blijkt dan wel dat Hadewijch een heel gezelschap uitverkorenen kende, maar dat zij daarop ook vermeldt hoe veel er nog in leven zijn - en ook hoe veel er nog geboren moeten worden! - bewijst dat het ook in haar ogen een uiterst select gezelschap betrof waartoe zeker niet iedereen kon toetreden.’Ga naar voetnoot26 Dat het om een select gezelschap gaat, zegt Hadewijch inderdaad zelf met zoveel woorden in het dertiende Visioen. In dit visioen ziet zij die hemelbewoners die in het verleden, het heden of de toekomst de minne op perfecte wijze (zullen) hebben beleefd en eeuwig het aanschijn van God aanschouwen. Zij ziet dat er 13.472 mensen zijn die in twee aspecten van de drieledige minnebeleving tot volmaaktheid zijn gekomen en honderdenzeven mensen die in de drie vormen van minne zijn volgroeid: negentwintig daarvan zijn al in de hemel, drieënzeventig zijn op het moment dat Hadewijch schrijft in leven (waarvan zesenvijftig volwassenen en zeventien kinderen en baby's) en vijf moeten nog geboren worden. Zij leert vervolgens van Maria, die van de honderdenzeven | |
[pagina 118]
| |
volmaakten de hoogste rang bekleedt, dat ook zij, Hadewijch, tot deze groep van volmaakten behoort. In de Lijst van volmaakten somt Hadewijch dan eerst de negentwintig overleden volmaakten op, nominatim en vaak ook vergezeld van enig commentaar. Vervolgens laat ze de zesenvijftig volwassenen onder de contemporaine volmaakten de revue passeren, dit keer op regionale basis: ze geeft aan hoeveel perfecten er in een met name genoemde stad of streek leven. In de slotparagraaf geeft ze van een aantal onder die zesenvijfig volmaakten, zevenendertig om precies te zijn, de voornaam. Uit de regionale en onomastische informatie die de Lijst biedt, leren we dat er elf volmaakten zijn in Brabant, het gebied waar Hadewijch en, zo mag men geredelijk aannemen, ook de kringgenoten voor wie ze schreef, leefden. Dat maakt van het dertiende-eeuwse Brabant een opvallende rijke mystieke regio, een gegeven dat trouwens door de literaire overlevering wordt bevestigd. Ter vergelijking: in Holland bevindt zich volgens Hadewijch één volmaakte, in Jeruzalem zijn er zeven. Onder de voornamen die in de slotparagraaf zijn opgesomd, zijn één Hadewijch, twee Sara's, drie Emma's en vijf Margrieten. Er zijn overigens opvallend meer vrouwennamen dan namen van mannen, ook een gegeven dat strookt met de literaire overlevering.Ga naar voetnoot27 In zijn commentaar bij deze passage zegt Willaert: ‘Uit Hadewijchs vijfentwintigste Brief weten we dat zij een Sara, een Emma en een Margriet onder haar vriendinnen telde. Indien deze vriendinnen mede tot Hadewijchs geïntendeerde publiek behoren, dan mogen zij alle drie op grond van de hier opgesomde eigennamen de hoop hebben gekoesterd tot de kleine groep minnaars te behoren, die met die ene Hadewijch tot de volmaaktheid waren voorbestemd.’Ga naar voetnoot28 Elders in de Lijst zegt Hadewijch over de volmaakte minnebeleving van ‘twee jonkvrouwen aan de overkant van de Rijn’: Nochtan sijnse de Jacob die Gode soe doresien hebben ende hi hem doremint, dat hi hare God ende hare lief es, alsoe hi de onse es ende wesen sal (Lijst, 234-237). Uit deze passage leidde Vekeman in 1980 af: ‘Hadewijch presenteert verschillende Volmaakten expliciet als teken dat God ook haar en de haren trouw zal zijn op de wijze van zijn trouw aan deze Volmaakten.’Ga naar voetnoot29 De vraag of Hadewijch meende dat (een aantal onder) haar vriendinnen de hoogste volmaaktheid in de mystieke minne zouden bereiken, lijkt me op basis van bovenstaande tekstpassages eerder positief dan negatief te moeten worden beantwoord. Warnars stellige en ongefundeerde overtuiging dat ‘het moeilijk [is] aan te nemen dat Hadewijch haar vriendinnen vergelijkbare privileges in het vooruitzicht stelde’ lijkt me alleszins de teksten en de daarop gebaseerde hypothesen van de onderzoekers vóór hem tekort te doen. Zover wat de voorbeeldfunctie van de visioenen betreft. | |
[pagina 119]
| |
Blijft Warnars opmerking dat in de Visioenen opvallende autoriserende passages voorkomen die de didactische functie van de teksten overstijgen en waarvoor de term didactisch ‘te onschuldig’ is. Binnen de visie Willaert - een meesteresse schrijft een boek over haar eigen spirituele opgang om een kint te helpen bij haar spirituele groei - kunnen die passages mijns inziens wel ten dele worden begrepen: ze delen het ‘kind’ de voorsprong van de volmaakte meesteres mee, wat de geadresseerde hoop geeft en een extra impuls om de weg die in het Visioenenboek is uitgetekend, te volgen. De herhaalde klemtoon op de gelijkwaardigheid van Hadewijch met Maria en Christus lijkt me er nochtans niet volledig door verklaard. Er blijft een ‘rest’ die aantoont dat eigenlijk een ander interpratiekader voor de Visioenen nodig is, waarin net iets andere accenten worden gelegd dan in het interpretatiekader zoals dat in de editie Willaert is uiteengezet. De meest recente editie van de Visioenen van Hadewijch, misschien niet toevallig van de hand van een ‘buitenstaander’ - de Duitse germanist Gerald Hofmann -, biedt mijns inziens een kader dat daarvoor in aanmerking komt. | |
2. De editie HofmannZonder naar de editie Willaert te verwijzen - hij heeft haar bij de redactie van zijn proefschrift niet kunnen verwerken, en uit de aard der zaak dus ook niet de literatuur waar ze aanleiding toe gaf, namelijk de recensies van Reynaert en Warnar -, maar wel dialogerend met de oudere literatuur terzake, thematiseert ook Hofmann de vragen waar Reynaert en Warnar mee bleven zitten. Onder het kopje ‘Wirkabsicht und visionäre Rhetorik’ komen die vragen aan bod. Hofmann gaat eerst in op de functie van de Visioenen. Hij doet dat onder een tussenkopje dat precies die termen bevat die we hierboven al zijn tegengekomen: ‘Autorisierung - Vorbild - Führung’. Voor zijn bespreking van de intentie van de auteur kiest Hofmann een vruchtbare invalshoek. De visie op het Visioenenboek als didactisch opgezet werk steunt op de ‘voorbeeld’ -ige structuur die men in het boek heeft onderkend: de gestage opgang van de protagoniste van onvolwassen minnares in Visioen 1 tot mystieke volmaakte in Visioen 13 en 14, opgang die dan als exemplum voor de geadresseerden moet hebben gefunctioneerd. Warnar formuleerde zijn visie op de auctoritas-wervende functie van de Visioenen vanuit de constatering dat in de teksten een grote klemtoon wordt gelegd op de intieme verhouding tussen Hadewijch en de meest eminente hemelbewoners, met name Johannes, Maria en Christus. Hofmann van zijn kant bouwt zijn inzichten over de functie van de Visioenen op díe passages in de teksten waarin Hadewijchs relatie met haar publiek - de éne geadresseerde vriendin en via haar ook de andere kringgenoten - ter sprake komt.Ga naar voetnoot30 | |
[pagina 120]
| |
Hij betrekt vijf tekstpassages bij zijn analyse. In het eerste Visioen spreekt de engel die Hadewijch door de boomgaard leidt haar aan als suchtende om die dolinghe der menschen die ghemaect sijn ter minnen gods (Vis. 1, 85-87). Hadewijch wordt hier gekenmerkt als iemand die lijdt om en meelijdt met die minnaars die zijn uitverkoren om het mystieke pad tot het einde toe te bewandelen (cf. menschen die ghemaect sijn ter minnen gods), maar die op die weg verloren lopen (cf. dolinghe).Ga naar voetnoot31 In het vijfde Visioen vraagt Hadewijch Christus dat Hij donse gheheel maect met ons (Vis. 5, 57-58). Het is haar grootste verlangen dat zij die in wezen tot de ‘ons’ behoren, maar nog niet helemaal zijn volgroeid, ook daadwerkelijk één kunnen worden met ‘ons’, dat wil zeggen met haar en met Christus. In het achtste Visioen krijgt Hadewijch van God een opdracht die als een antwoord op haar vraag uit het vijfde Visioen kan worden gelezen: Gheleide alle ongheleide na hare werdicheit (Vis. 8, 194). God vertrouwt Hadewijch zelf de taak toe om hen die (op het mystieke pad) zonder leiding zijn (de ongheleide) tot hun ware volmaakte aard (werdicheit) te (bege)leiden. God sanctioneert Hadewijch hier als mystieke meesteresse: onder haar leiding kunnen ‘de ongeleiden’ onder ‘de onzen’ volgroeien tot ze waarlijk één zijn met Hadewijch, Christus en de andere volmaakten. In het tiende Visioen wordt deze opdracht bevestigd. Hadewijch wordt tot volledig godvormige mens, tot godmens, geproclameerd en krijgt, net als Christus, een ‘heilsstiftende Funktion’,Ga naar voetnoot32 en dat met name voor hen die uitverkoren zijn tot spirituele perfectie maar vooralsnog wanhopen - en wanhoop is een doodzonde - die ooit te kunnen bereiken: de dode sondere (Vis. 10, 47f.).Ga naar voetnoot33 Voor de geadresseerde van de Visioenen, die zich als ‘kind’ in deze positie bevindt, en voor de overige nog onvolwassen kringgenoten is de boodschap duidelijk: ‘Zum persönlichen Heil führt kein Weg an dem autorisierten Vorbild vorbei. Sie sind durch Gott auf Hadewijch angewiesen.’Ga naar voetnoot34 In het dertiende Visioen tenslotte beleeft Hadewijch een intense mystieke eenheidservaring die zo bevredigend is dat ze ernaar verlangt om eeuwig bij haar Gelijke te blijven en niet meer terug te keren naar het in tijd en ruimte verankerde aardse leven. Op dat moment herinnert Maria haar aan haar opdracht | |
[pagina 121]
| |
die, zoals blijkt uit de hierboven geciteerde passages uit het eerste en het vijfde Visioen, samenvalt met Hadewijchs eigen diepste verlangen: Sich wiltuus alsoe voert meer ghebruken alse ic, soe moestu dinen sueten lichame hier hebben. Maer omme die die du vercoren hebs met di in dit te volwassene die noch niet volwassen en sijn ende te vorst die du alre meest mijns, so wiltuu noch versten (Vis. 13, 241-246) Weet, als je voortaan de liefde zo wilt genieten als ik, dat je dat lieflijke lichaam van je hier moet hebben. Maar dat wil je om hen, die je uitverkoren hebt met jou tot deze hoogte te groeien en die nog niet volgroeid zijn, en vooral om wie je het allermeest liefhebt, nog uitstellen. (vertaling Dros) Gevat in het kader van de verhouding tussen de auteur van de Visioenen en haar geïntendeerde publiek, krijgen de passages waarin Hadewijchs uitverkorenheid en haar gelijkheid met de hoogste hemelbewoners wordt benadrukt, hun ware betekenis: voor de nog onvolwassen geadresseerden is het belangrijk te weten dat hun vriendin Hadewijch door God is gesanctioneerd om hen in de eigen mystieke groei te begeleiden tot ook zij haar niveau van godgelijkheid hebben bereikt. Uit de besproken passages blijkt duidelijk dat zowel Hadewijch als God ervan uitgaan dat (tenminste enkele onder) de kringgenoten tot ‘de onzen’, tot de honderenzeven volmaakten (kunnen) behoren. Maar vooralsnog zijn zij nog onghewassen, net zoals Hadewijch dat is in het eerste Visioen. Hofmann treedt de ‘klassieke’ mening over de pedagogische voorbeeldfunctie van het Visioenenboek dus bij: het Visioenenboek met Hadewijchs mystieke opgang van onvolwassen minnares tot bruid van God, functioneerde voor het publiek als een spiegel.Ga naar voetnoot35 Maar hij verrijkt deze visie met een belangrijk aspect: de teksten zeggen de geadresseerde(n) ook dat God Hadewijch heeft geproclameerd tot zijn instrument voor haar persoonlijke heil. Net zoals Christus de weg is waarlangs Hadewijch volmaakt is geworden, is Hadewijch een door God gesanctioneerde weg voor haar vriendinnen. Op deze manier worden de opvallende autoriserende elementen in de Visioenen waar Warnar aandacht voor vroeg op een consistente manier geduid en op een natuurlijke wijze verbonden met de pedagogische intenties van het boek.Ga naar voetnoot36 | |
[pagina 122]
| |
Aan deze geïntegreerde visie op de auteursintentie en de functie van de Visioenen verbindt Hofmann zijn bespreking van de retorische aspecten van het werk, want ‘Die Absicht des Autors diktiert die Gestaltung des Künstlers, nicht umgekehrt.’Ga naar voetnoot37 In het tweede deel van het stukje over ‘Intention und visionäre rhetorik’, getiteld ‘Strukturelemente und visionäre Topoi’, gaat Hofmann eerst kort maar kritisch díe tekststructurerende elementen na die traditioneel in de Hadewijchforschung worden beklemtoond om dan vervolgens zijn eigen visie terzake te geven.Ga naar voetnoot38 Een eerste duidelijk strukturerend element dat op het niveau van de individuele teksten werkzaam is, is de introductieve omschrijving van plaats en tijd in de werkelijkheid, in casu meestal de kerk en een liturgische feestdag. Het kruispunt van beide coördinaten fungeert als sakrale ruimte waarbinnen de visionaire ervaring kan ontstaan. Op hetzelfde niveau is ook het bekende onderscheid in de geest (plaats waar het visioen plaatsvindt) - buten de geest (plaats van de mystieke eenheidservaring) actief, maar Hofmann acht het door de Hadewijchforschung overschat aangezien het pas van vanaf Visioen 5 werkzaam is. Zowel op tekstniveau als op het niveau van het Visioenenboek in zijn geheel brengen voorts de engelen die als gids optreden sequentie in de Visioenen. Sommige specialisten, met name Herman Vekeman en Kurt Ruh, hebben hen als het centrale structurerende topos van het boek gezien: in hun visie klimt Hadewijch op van het koor van de troonengelen in Visioen 1 naar dat van de serafijnen in Visioen 13. Hofmann acht deze visie te vergezocht en niet geadstrueerd door de teksten, die vaker niet dan wel vermelden om welk type engel het precies gaat. Zelf beschouwt Hofmann de Apocalyps als het actiefste structurerende element. De invloed van het Boek der Openbaring op het microtekstuele niveau van de Visioenen, met name op bepaalde uitdrukkingen (bijvoorbeeld in de geest) en beelden (de bazuinen, de luide stem van de engelen, het optreden van Johannes etc.) is algemeen erkend, hoewel zeker nog niet volledig bestudeerd.Ga naar voetnoot39 Aan het belang van de Apocalyps als structurerend element van de | |
[pagina 123]
| |
macrostructuur van de Visioenen werd tot nog toe weinig aandacht besteed. Het is voor het eerst onderkend en op meesterlijke wijze geëxpliciteerd door Norbert De Paepe in zijn artikel over het vijfde Visioen.Ga naar voetnoot40 Hofmann pikt deze idee nu op en breidt ze uit naar het hele Visioenenboek.Ga naar voetnoot41 Met name de passages waar Hadewijch als glorieuze volmaakte wordt getoond, zijn, aldus Hofmann, beladen met apocalyptische referenties. Het koninkrijk in Visioen 4, en de perfecte bruid van de Godmens in de Visioenen 10, 12 en 13 zijn visionaire voorafbeeldingen van de heilshistorische eindtijd.Ga naar voetnoot42 Deze sleutelpassages indiceren dat de apocalyptische eindtijd de einder is waartegen de mystieke opgang van Hadewijch van onvolwassen minnares tot volmaakte bruid van God moet worden begrepen. Die einder werd door De Paepe gedefinieerd als ‘het verkorte perspectief’: futura quasi iam perfecta. De apocalyptische sleutelpassages vallen samen met díe fragmenten die de axis vormden voor Hofmanns thesis over de functie van de Visioenen en waarin Hadewijchs relatie met de geadresseerde(n) centraal staat. De cirkel is rond. De boodschap van de Visioenen is dat zowel Hadewijch als de geadresseerde(n) in wezen tot het selecte gezelschap van volmaakten behoren, hoe onvolmaakt ze op dit moment als aardse mens ook zijn. En precies Hadewijchs door God geautoriseerde status als volmaakte bij het einde der tijden maakt dat haar visioenen voor de geadresseerde vriendin(nen) als pedagogische spiegel kunnen fungeren. Hadewijchs groei tot godvormige is een exemplum van wat straks ook haar te wachten staat. | |
[pagina 124]
| |
Wat is dan precies de exemplarische weg die Hadewijch blijkens de Visioenen is gegaan? Of nog: waarin ligt de volkomenheid, door Hadewijch bereikt en door de geadresseerde(n) straks te bereiken wanneer ze Hadewijchs weg ten volle gevolgd zal hebben? De opgang die in de Visioenen wordt uitgetekend, is door Willaert genuanceerd en helder nageschetst in de inleiding op zijn editie onder het kopje ‘Hadewijchs mystieke groei’.Ga naar voetnoot43 Ook Kurt Ruh behandelt bij zijn bespreking van Hadewijchs Visioenen in Geschichte der abendländischen Mystik de gestage opgang visioen per visioen.Ga naar voetnoot44 Men kan beiden terzake raadplegen maar ik acht het toch nodig om hier, met grote passen weliswaar, op mijn beurt de gang door Hadewijchs Visioenen te gaan. Zo wordt het transformatorische moment dat voor mijn betoog van belang is, gekaderd: het moment, te situeren in het vijfde en zesde Visioen, waardoor de onvolwassen minnares uit het eerste Visioen ‘sterft’ en een - in apocalyptische zin - ‘nieuwe’ volmaakte Hadewijch ‘verrijst’. Dát is namelijk het moment waarop Hadewijch de sprong maakt van onvolwassen minnares naar volmaakte bruid Gods, sprong waardoor ze zelf een door God gesanctioneerde heilsweg kan worden. Datzelfde moment is meteen ook de kern van de pedagogische les die de Visioenen de geadresseerde vriendin bieden. In het eerste Visioen leert Hadewijch van een troonengel dat ze slechts Gods bruid kan worden wanneer zij één is met Hem en met name wanneer ze haar eigen wil in overeenstemming heeft gebracht met die van God. Voorts leert ze van God wat haar specifieke probleem is: haar heftige naastenliefde is persoonlijk gemotiveerd en correspondeert niet met de wil van God (Vis. 1, 307-315). Het is dan ook haar opdracht om dat aspect van de eigen persoonlijkheid te vernietigen zodat ze God(s wil) kan integreren en de Minne volledig kan beleven. De Visioenen 2 en 3 tonen Hadewijch als een zoekende minnares vol vragen: wat en wie is Minne dan, en is eenheid met God wel mogelijk? In Visioen 4, waarop ik verderop in deze bijdrage nog terugkom, krijgt ze een antwoord: ja, eenheid is mogelijk; meer zelfs: reeds als nog onvolmaakte minnares is zij als uitverkorene al - en altijd - één met God. In de Visioenen 5 en 6 formuleert Hadewijch zelf haar inzicht in datgene wat haar in de minnebeleving belemmert (in het eerste Visioen moest de engel dat voor haar doen omdat ze niet genoeg zelfinzicht had): haar liefde voor díe vrienden die naar God verlangen maar verloren lopen op het mystieke pad, ging zover dat ze op eigen autoriteit vier daarvan uit de hel verloste.Ga naar voetnoot45 Ze ziet nu in dat deze daad ‘luciferiaans’ is. Dit inzicht is transformatorisch en | |
[pagina 125]
| |
vernietigt het god-vreemde aspect van haar persoonlijkheid: haar wil en Gods wil zijn nu één. Vandaar dat ze meteen opnieuw kan vragen of God haar vriendinnen opneemt in deze nieuwe eenheid die zij en Hij nu kennen. Deze nieuwe vraag is wel dezelfde als de oude, zondige, maar is nu rechtvaardig en goed omdat Hadewijchs wil samenvalt met Zijn wil. De opdracht die ze in het eerste Visioen kreeg: ‘God worden en blijven’ (r. 356) is volbracht: de eigen identiteit (in Hadewijchs geval gekenmerkt door een overdreven naastenliefde) is getransformeerd tot volmaakte godvormigheid. Niet voor niets loopt in het vijfde Visioen, en dat voor het eerst in het Visioenenboek, de visionaire fase in de geest over in een mystieke eenheidservaring buiten de geest: Hadewijch en God zijn één. In de volgende Visioenen worden graden en vormen van Hadewijchs eenheid met God benadrukt en de visionaire ervaring loopt telkens uit op een mystieke eenheidservaring. Hadewijch ziet dat ze Christus lichamelijk kent (Vis. 7), dat ze de weg van Christus kent en zelf een Christusgelijke weg is voor anderen (Vis. 8), dat ze inzicht heeft in het samenspel van en in de hiërarchie tussen rede en minne (Vis. 9), dat ze een voorbeeldige bruid is van Christus (Vis. 10), dat ze één is met de volmaakte Augustinus (en dus zelf een Volmaakte is; Vis. 11), dat ze het bruidskleed met de twaalf deugden draagt die de eenheid met God symboliseren (Vis. 12), dat ze, zodra zij zelf het wil (cf. Vis. 14, 246-247), zal worden opgenomen in de eeuwige minnegenieting waarin Maria en de andere reeds overleden Volmaakten zich bevinden (Vis. 13).
Op het dertiende Visioen volgt het atypische (zie supra) veertiende Visioen en hier kom ik weer bij Hofmann terug. Sinds Van Mierlo wordt Visioen 14 als een aanvulling beschouwd op Visioen 13, dat zo met zijn beschrijving van de opname van Hadewijch in de ‘nieuwe hemel [der serafijnen]’ en van haar sanctionering als ‘moeder der minne’ het hoogtepunt van het Visioenenboek blijft.Ga naar voetnoot46 Hofmann biedt een nieuwe visie aan op deze tekst waarmee hij de bestaande consensus wil corrigeren.Ga naar voetnoot47 Hij stelt dat de ‘nieuwe troon’ van Visioen 14 (r. 7) een nog hogere plek is dan de ‘nieuwe hemel’ van Visioen 13 (r. 13) en geen andere metafoor ervoor.Ga naar voetnoot48 Refererend aan verschillende visioenen waarvan | |
[pagina 126]
| |
sommige in het Visioenenboek zijn opgenomen en andere niet, vertelt Hadewijch de geadresseerde(n) in Visioen 14 dat het volle mystieke leven zich niet afspeelt op de hemelse omgeving die de achtergrond vormde van de Visioenen 1 tot en met 13 maar op de aarde, oord van deficiëntie waar voor de mysticus/a het perfecte leven bestaat in de navolging van de lijdende Christus. Daar, op aarde, wacht niet het ghebruken maar wel het ghebreken dat ook Christus tijdens zijn leven ervoer. Het is dát leven dat Hadewijch heeft gewild en waartoe ze van God ook opdracht kreeg in het eerste Visioen:Ga naar voetnoot49 ‘Ic gheve die noch’, seide hi, een nuwe gebod. Wiltu mi gheliken in der menscheyt alse du beghers in der godheit als te ghebrukene van mi, soe saltu begaren arm, ellendech ende versmaedt te sine onder alle menschen.... (Vis. 1, 288-293) En ik geef je, zei hij, een nieuw gebod. Wanneer je er zo naar verlangt als mens aan mij gelijk te zijn als je ernaar verlangt alles van mij in God te genieten, dan moet je verlangen arme, ellendig en veracht te zijn onder de mensen. (vertaling Dros) Tegenover de gecanoniseerde visie dat de gestage opgang van de Visioenen culmineert in het magnifieke dertiende Visioen waarvan het veertiende een soort appendix is, stelt Hofmann dus dat de cirkel van het Visioenenboek pas sluit met het daaraan onvervreemdbare veertiende Visioen. Deze visie van Hofmann is mijns inziens een belangrijke finale stap in het onderzoek naar de structuur en de functie van het Visioenenboek, een stap die ook onze blik op de exemplarisch-didactische functie en daarnaast op de verhouding, én tussen de auteur en God/Christus, én tussen de auteur en de geadresseerde, compleet maakt. We zagen dat de integratie van Gods wil zowel de centrale ervaring (van de auteur) als de centrale boodschap (voor de recipiënt) in de Visioenen is. De geadresseerde vriendin leert nu dat niet de gelukzalige eenheidservaring, gecelebreerd in het dertiende Visioen, het hoogtepunt van het mystieke leven vormt, maar wel het samenvallen met de lijdende Christus wiens eenheid met God precies bestond in de volkomen integratie van diens wil en niet in het ervaren van het gelukzalige ghebruken. Voor Hadewijch zelf vallen, net zoals dat voor Christus gold, ‘lijden’ en ‘leiden’ samen: ‘lijden’ als het ghebreken (‘ontbreken’) van het gebruken dat zij in Visioen 13 in zijn meest intense vorm heeft geproefd, en ‘leiden’ als het leiden van de nog onvolwassen minnaressen van God. Visioen 14 is dan een machtig slotakkoord waarin Hadewijch haar vriendin(nen) de illusie ontneemt dat de gelukzalige eenheidservaring het hoogste mystieke goed is, en haar tegelijkertijd bevestigt dat zij, Hadewijch, er steeds voor haar zal zijn als spirituele gids. | |
[pagina 127]
| |
3. De Visioenen als literaire mystagogieUit het voorgaande is gebleken dat de Visioenen door de auteur zijn opgezet als een ‘didactisch-exemplarisch’ boek voor één vriendin. Desondanks lijkt me dat de term ‘didactisch’, in de editie van Willaert gehanteerd om opzet, functie en zelfs genreGa naar voetnoot50 van de Visioenen te benoemen, beter uit het Hadewijch-discours zou worden geschrapt. De term ‘didactische literatuur’ dekt in de medio-neerlandistiek immers al een bepaald type teksten - bijvoorbeeld van Maerlant en Boendale - dat qua communicatiesituatie, qua aard van het ‘gedoceerde’ en qua taal en stijl zo sterk afwijkt van de Visioenen dat ze niet onder hetzelfde genologisch label kunnen worden ondergebracht. Bij didactische teksten is er een afstand tussen de meester en zijn publiek in opleidings- en kennisniveau. De ‘meester’ vertaalt de kennis waar hij door zijn opleiding toegang toe heeft voor de geïnteresseerde ‘leek’, die die toegang mist. Tussen beiden, de zender van de informatie en de ontvanger, hoeft geen persoonlijke relatie te zijn, en als die er al is, dan is ze professioneel (bijvoorbeeld de ontvanger betaalt de zender of heeft hem in dienst). In de communicatiesituatie van de Visioenen is deze afstand niet op dezelfde manier aanwezig.Ga naar voetnoot51 Vanzelfsprekend heeft ook hier de zender van de informatie kennis die de ontvanger niet bezit, maar beide personen zijn emotioneel intens op elkaar betrokken: ze houden van elkaar en ze zijn verbonden door een gemeenschappelijk project - de mystieke queeste - dat meteen ook het onderwerp van de teksten vormt. Door de liefdevolle betrokkenheid op elkaar en door de aard van het onderwerp - geen feitelijke informatie maar (om)vorming van de persoonlijkheid - is de communicatiesituatie tussen Hadewijch en de geadresseerde eerder een pedagogische (van agogè: opvoeding) dan een didactische (van didaskein: iets aanleren). Toch vat ook de term ‘agogisch’ of ‘pedagogisch’ volgens mij niet alle aspecten van de communicatiesituatie tussen Hadewijch en haar vriendin(nen), en dat om twee redenen die sterk met elkaar verweven zijn. Terwijl in een klassieke pedagogische situatie twee mensen betrokken zijn, de rijpere opvoeder en het nog onvolwassen kind, is in de Visioenen een dominante derde aanwezig: de rijpe Hadewijch en haar jongere vriendin zijn inderdaad niet alleen erg op elkaar betrokken, ze zijn beide nog veel sterker betrokken op het onderwerp van de communicatie tussen hen beide, met name God, in wie zij beiden straks bij de eindtijd willen worden opgenomen. Precies door de aanwezigheid van die derde is de pedagogische hiërarchie tussen de rijpere opvoeder en het onvolwassen kind in de Visioenen tegelijkertijd wel én niet aanwezig. | |
[pagina 128]
| |
Hadewijch mag dan de meesteresse zijn en de geadresseerde het kint, we hebben gezien dat het Visioenenboek precies kan functioneren als pedagogisch boek omdat het apocalyptische heilsperspectief voor beide partijen het vluchtpunt is waar de teksten naar verwijzen. Hadewijch zelf heeft via haar visionaire ervaringen geleerd dat ze een Volmaakte is die één is met God. De geadresseerde vriendin leert via de Visioenen dat zij straks, wanneer zij de door God gesanctioneerde weg van Hadewijch is gegaan, ook een volkomen godvormige zal zijn. Volgens temporele maatstaven zitten Hadewijch en de geadresseerde dus op een verschillend punt in de mystieke queeste en in die zin is er sprake van ‘afstand’ tussen meesteres en kind. Vanuit het perspectief van de eeuwigheid echter zijn ze reeds nu en altijd één met elkaar en met God. Op deze idee wordt op verschillende plaatsen in de Visioenen gealludeerd, en het duidelijkst in het vierde Visioen. Hadewijch ziet twee magnifieke koninkrijken (r. 1-15) en wordt door een engel gevraagd een van beide te kiezen (r. 59-61). Hadewijch merkt op dat tussen de twee geen verschil bestaat (r. 71-72). In de daaropvolgende allegorese wordt het ene rijk gelijkgesteld met de mensheid van Christus en de andere met de mensheid van Hadewijch: die twee zijn gelijk, ook al is Hadewijch, anders dan Christus, op het moment van het visioen nog onvolgroeid in de minne. De reeds volmaakten, zoals de engel in het Visioen, en de tot volmaaktheid voorbestemde maar nog niet volgroeide minnaars, zoals Hadewijch in dat Visioen, mogen dan verschillen naar aardse normen - verschillen die duidelijk worden reflecteerd in differente werkwoordsvormen en temporele bijwoorden: Hadewijch zal pas straks volgroeid zijn, de engel is nu reeds volgroeid -, in wezen zijn ze nu reeds één, aangezien de buitentijdelijke hemelse werkelijkheid een eeuwig nu is. Datzelfde geldt ook voor de verhouding tussen de volmaakte Hadewijch die uit het Visioenenboek oprijst en de nog onvolmaakte geadresseerde(n): vanuit tijdelijk perspectief bestaat tussen hen een hiërarchische verhouding, vanuit het perspectief van de eeuwigheid zijn ze nu en altijd één. Specifiek voor de Visioenen is dus dat de didactische/pedagogische hiërarchie wordt overstegen. Voor zender en ontvanger resoneerden deze teksten tegen de eeuwige achtergrond van de eindtijd waarin de drie centrale figuren van de communicatie - de zender (Hadewijch), de ontvanger (de jonge vriendin) en het onderwerp (de Minne) - één (zullen) zijn. Deze specificiteit van de mystieke communicatiesituatie wordt noch door de term ‘didactiek’, noch door de term ‘pedagogie’ gehonoreerd. De beste term om het genre van de Visioenen te duiden is wellicht een term die in de medioneerlandistiek (te) weinig, maar door de Duitse specialist Kurt Ruh consequent wordt gebruikt: mystagogie. Anders dan bij didactiek of (ped)agogie refereert deze term immers wel expliciet aan de eigen aard van de communicatiesituatie in mystieke kring.
Aan het slot van deze bijdrage wil ik een draad oppikken die in de beginparagrafen is blijven liggen: de opvallende stijl van de Visioenen. Voor Reynaert vormde de emotionele en complexe schrijfstijl de reden om Willaerts definitie | |
[pagina 129]
| |
van de Visioenen als didactisch werk eenzijdig te noemen. De talige complexiteit van de Visioenen is volgens hem bepaald door de subjectieve beleving, die, naast de agogie, een belangrijke factor is in de opzet en de functie van de Visioenen. Warnar van zijn kant vond in het verhalende - in tegenstelling tot het expliciterend-didactische - karakter van de Visioenen een van zijn argumenten om de didactische functie van de Visioenen te ondermijnen. De beeldrijke, grammaticaal complexe en soms anakoloetische taal staat inderdaad in contrast met de stijl van wat traditioneel didactische teksten worden genoemd. Deze laatste willen lexicaal en stilistisch zo helder mogelijk zijn en zijn - ook indien ze in rijm zijn gesteld - discursief-uitleggend van aard. Dat de Visioenen een verhalend karakter hebben, vloeit voort uit de genese ervan. In de passage uit het veertiende Visioen die ik hierboven al citeerde, zegt Hadewijch immers dat de vriendin op wiens vraag ze het Visioenenboek schreef, - ik parafraseer - haar ervaringen in de minne zo exact mogelijk wilde horen. En hier sluit Reynaerts bemerking aan dat de innerlijke beleving een belangrijke verklarende factor is voor de on-didactische taal en stijl. Persoonlijke ervaringen (van pijn bijvoorbeeld) laten zich uit de aard der zaak moeilijk in taal aan derden uitleggen. Eigen aan visionaire en mystieke ervaringen is bovendien dat ze zich afspelen tijdens een extase, uit de werkelijkheid, in en soms buiten de geest waar de wereldse coördinaten van ruimte en tijd zich toevouwen in het vluchtpunt van de monadische eenheid. De neerslag van zulke ervaringen in (temporeel discursieve) taal is daar dan ook altijd min of meer door getekend. De schriftelijke neerslag van visuele en auditieve visionaire ervaringen hebben een vanzelfsprekend sur-realistisch beeldend karakter. En de mysticus die het aandurft de intense ineffabele eenheidservaring buiten de geest in taal weer te geven, genereert noodzakelijkerwijs een emotioneel geladen en literaire tekst. Het on-didactisch hoge literaire gehalte van de Visioenen is dus zeker door de persoonlijke ervaring bepaald. Anders dan Reynaert en Warnar vind ik echter niet dat tussen de verhalende en lyrisch-emotionele stijl enerzijds en de ‘pedagogische’ functie van de Visioenen anderzijds een conflict bestaat. Vanuit mystagogisch oogpunt is een hermetische taal en stijl integendeel juist functioneel. Het agogische doel van mystieke teksten is immers niet het aanbieden (door de auteur) en recipiëren (door de ontvanger) van feiten, maar de transformatie van de menselijke persoonlijkheid. Voor dat doel is ‘didactische’ logische en heldere taal niet geschikt. ‘Hermetische’ taal met a-logische beeldspraak en anakoloetische syntaxis kan daarentegen wel de trigger zijn van een innerlijk transformatie-proces. Dit is niet de plaats om hier verder op in te gaan; de germanist Wilhelm Breuer heeft enkele, in de medioneerlandistiek mijns inziens te karig gerecipieerde, artikelen geschreven waarin dit taalfilosofisch axioma op Hadewijchs werk is toegepast.Ga naar voetnoot52 Dat, zoals Warnar opmerkte, de Visioenen | |
[pagina 130]
| |
‘verhalend’ zijn in de zin dat de les niet ‘op didactische wijze’ is uitgespeld maar uit de weergegeven ervaringen moet worden gedistilleerd, correspondeert net zo goed met de mystagogische functie van het boek. Precies doordat de ‘les’ verborgen is, kan het trachten te doorgronden van de teksten voor het geïntendeerde publiek fungeren als mystiek leerproces. Uiteindelijk bestaat tussen de ondidactische taal en stijl en de ‘didactische’ functie dus geen conflict. In het eerste deel van dit artikel zagen we dat ook tussen de pertinente autoriteitsbevestiging en een ‘didactische’ intentie geen conflict bestaat. De tegenstrijdige meningen die op dit moment het debat beheersen, worden opgeheven wanneer de misleidende term ‘didactisch’ uit het discours wordt geschrapt en wordt vervangen door de specifiek aan de mystieke communicatiesituatie refererende term ‘mystagogisch’. De persoonlijke beeldende stijl en de opvallende autoriteitsclaims, beide incongruent geacht met een primair didactische functie, blijken essentiele elementen te zijn van de mystagogische opzet en functie van de Visioenen. | |
SummaryIn their reviews of the Willaert edition (1996), Jo Reynaert en Geert Warnar questioned, each from a different perspective, Willaerts thesis that Hadewijchs Visions were intended, and functioned, as didactic texts. Simultaneously, the German philologist Hofmann presented his own view on the function of the Visions in his recent edition of these texts (1998). This article offers a state of the arts of the current hypotheses and incorporates them in a new synthesis: the personal lyrical language and the striking claims of authority, both thought to be incongruent with a primary didactic function, are shown to be essential components of the mystagogic intention and function of Hadewijchs Visions.
Adres van de auteur: Ruusbroecgenootschap, Ufsia, Prinsstraat 13, B-2000 Antwerpen |
|