| |
| |
| |
Bijlagen
| |
| |
Bijlage A
AFVAART, Van Dishoeck, Bussum 1931. Ter Inleiding (: De huidige stand onzer letterkundige kritiek heeft een aantal vooroordeelen te weeg gebracht, die het moeilijk maken een onbevangen genieter van poëzie te zijn. Er is de laatste jaren, in het bizonder door onze jongeren, zooveel over de dichtkunst geschreven, dat zij zelve daarbij in menig opzicht te kort gekomen is. Men heeft haar verbonden aan verscheidene aesthetische principes zonder steeds voldoende ruimte te laten aan haar eigen ontwikkelingsmogelijkheden, die zich nu eenmaal nimmer gevangen geven aan deze of gene theorie. En zoo sterk is soms zulk een theoretische voor-ingenomenheid geworden, dat zij in volslagen verblinding het middelmatige cultiveerde, voorzoover dit aan de gestelde aesthetische eischen beantwoordde, doch ganschelijk het beloftevolle over het hoofd zag, dat zich naar andere normen meende te moeten richten.
Verbittering ontstond hierdoor onder de schrijvenden; verwarring onder de lezenden, die zich voor theoretische problemen geplaatst vonden, welke slechts zeer terloops te maken hadden met de schoonheid, die zij zochten. Hoewel er den laatsten tijd teekenen te bespeuren zijn, die er op wijzen, dat een kentering ten aanzien van genoemden toestand aanstaande is, en er langzamerhand weer een neiging ontstaat om tot een breedere en meer objectieve opvatting aangaande de dichterlijke schoonheid te komen, werken toch deze vooroordeelen nog zoozeer door in de kringen der poëzie-minnaars, dat het niet geraden schijnt werk, dat naar zijn aard buiten de bestaande stroomingen valt, onaangediend de wereld in te zenden. Dit klemt te meer, waar het hier een jongen dichter geldt, wiens talent zoo hecht verweven is met de primitieve gevoels- en aanschouwingssfeer, dat alleen reeds daarom zijn dichten buiten elke vergelijking met het gros onzer stevig cultureel gefundeerde dichtkunst valt.
| |
| |
Wat in Achterberg's verzen tot uiting komt - wonderbaarlijkerwijze - is de menschelijke gevoels- en aanschouwingssfeer in haar volle, ongerepte primitieviteit. Hier geen sprake van een uit overbeschaving geboren, romantisch verlangen naar een terugkeer tot de natuur à la Rousseau, hier geen decadente behoefte naar het simpele en directe om eigen onmacht te bemantelen. In dit dichten spreekt, voor de laatste maal wellicht, de menschelijke natuur zich in haar primitieven staat uit. God, daemon en eros liggen er nog onder denzelfden moederlijken mantel toegedekt. En hen gescheiden hier te noemen schept reeds de eerste aanleiding tot misverstand. Want niet te onderscheiden zijn zij in dit werk en wie het poogt, schendt zijn zin. Hem blijven vreemde, onbevredigende stamelingen, zonder verband.
Voor den stedeling zal het moeilijk zijn vertrouwd te raken met den inhoud van deze verzen; maar wie nog iets in zich draagt van de geheimen van het land, wie nog voelen kan, hoe tijd en eeuwigheid elkander in het bladersuizelen der populieren ontmoeten, wie zich nog te herinneren weet, hoe als kind de wereld van planten en dieren in immer wisselende gestalten openbloeide voor zijn oog..., die, ongetwijfeld, zal de toegang vinden tot dit werk en zich verheugen over zijn vreemde, in aldoor bewogener droomen verloren schoonheid.
Ergens diep het land in, in het stroomgebied van een klare, stille wetering, ligt het verbeeldingsrijk van dezen jongen dichter, doch het ligt er niet als een ‘wolkenkuckucksheim’, ijl en ontastbaar; het grenst aan den varkensstal en de mestvaalt, en in den winter is het er geraden op klompen te loopen. Het zou belachelijk zijn Achterberg een ‘letterkundige’ te willen noemen, al verdient hij zijn kost met aan de kinderen het lezen en schrijven te leeren; hij is niet meer dan een instrument, waarop God het behaagd heeft een pastorale te spelen, de laatste wellicht, die Hij ons, ge-asphalteerde Westerlingen, ten gehoore geven wil.) ROEL HOUWINK [.]
Deze inleiding is in de volgende edities van Afvaart niet opgenomen.
EILAND DER ZIEL, Stols, Maastricht [1939]. [Opdracht:] Voor Roel [.] Inleiding (: Bij pogingen om de dichtkunst der jongere generatie - waartoe wij meenen G. Achterberg, wiens poëzie wij hier met een enkel woord willen inleiden, te mogen rekenen - te classificeeren, zijn de begrippen jong en modern ten onrechte tot synoniemen verklaard, waardoor verwarring is ontstaan. Het werk van de zeer uiteenloopenden persoonlijkheden, die deze generatie heeft voortgebracht, bezit zelden het karak- | |
| |
ter, dat de latere gedichten van den zooveel ouderen A. Roland Holst (‘Een winter aan zee’) en van Nijhoff (‘Awater’) modern maakt. Meer met dezen - vooral met Holst - dan met zijn leeftijdgenooten heeft Achterberg verwantschap. Figuren als Mok en Franquinet - twee op den voorgrond tredende jongeren - zijn typisch ouderwetsch in hun wijdloopige beschrijvingen, die de dichterlijke intentie overwoekeren; de in de inspiratie wortelende kernen zijn niet terug te vinden in de weelderige kleur- en klank-entourage, gevoelsverspreiding en beeldenroes. Een dichter als Achterberg daarentegen zoekt het in concentratie: niet in de breedte dus, maar in de diepte; parallel daarmee loopt een streven naar onmiddellijkheid: hij vat de stof samen in het essentieele zonder lyrisch bijwerk. Hij dringt zijn vers niet in een bestaand prosodisch schema; het woord is kernwoord; het beeld staat in het dieptepunt van den poëtischen impuls, die het vers nog voor zijn verwezenlijking een bepaald rhythme geeft. Geen vulregels of stoplappen verminken zijn vers; geen vergelijkingen worden gebezigd, waar de metaphoor directer is. Alleen als de intentie het gedoogt, wordt toegegeven aan de ‘verleidingen’ van klank of rijm. Het vers begint midden in de situatie; het vervolg put het onderwerp zoo diep, zoo concreet en zoo geconcentreerd mogelijk in de meest kenmerkende facetten uit. Achterberg's
gedichten zijn kort en pregnant; de emotie komt uit groote diepte. De inhoud getuigt van een uiterst gevoelige intuïtie, die meer nog dan bij Hendrik de Vries een somnambulistisch karakter heeft: herhaaldelijk komen beelden helder op in slaap, halfslaap en droom. Juist dat ontoegankelijke, magische en geheimzinnige, dat zich uiterst moeilijk tot paraphraseering leent, is een der boeiendste en persoonlijkste kenmerken van zijn zeer oorspronkelijke poëzie. Ook Achterberg laat zich vaak leiden door den klank van het woord, maar hij laat niet eerder los, voordat het woord ‘grond gehaald’ heeft en in de poëtische spanning staat. Om der wille van de inspiratie tot geen concessie bereid, moet hij vaak zijn toevlucht nemen tot halfrijmen of wordt hij gedwongen een woord te hanteeren, dat alleen klankherinneringen wekt. Dit sterk samendringen van de syntaxis heeft, niet alleen wat de muzikaliteit van het vers betreft, groote risico's. Eenerzijds dreigt het gevaar van overconcentratie: de verdichting wordt zóó groot, dat het vers, mede doordat er te veel verzwegen is, onbegrijpelijk wordt, of dat het buiten het terrein van de poëzie treedt en in de richting van het aphorisme gaat; anderzijds gebeurt het wel, dat het gedicht in de intentie blijft steken, niet opgelost wordt. Achterberg heeft beide gevaren tot nu toe weten te bezweren. De
| |
| |
assoneerende rijmen geven aan zijn gedicht een zeer aparte muzikaliteit.
Ook de moderne poëzie, al is het gehalte aan werkelijkheid toegenomen, wordt gedragen door het romantische verlangen; zij is het middel, waardoor de dichter zich bevrijdt van de schrikbeelden, die een helsche maatschappij aan hem opdringt. Elementen uit die realiteit vindt men - welke gedaanteverwisseling ze ook hebben ondergaan - in het werk der grootste lyrici terug, ook al zouden dezen volledig gespeend zijn van sociaal medegevoel. De meest afzijdige ondergaat invloeden van zijn eigen tijd; ook de volledig geisoleerde Achterberg. Ik hoef hier slechts te wijzen op het beangstigende gedicht ‘Beumer & Co’, waarin de ‘horde’ wordt ingevoerd. Hier bepaalt de realiteit niet alleenheerschend de kracht van het gedicht; zij is ondergeschikt gemaakt aan lyrische introspectie en opgenomen in de vlucht eener persoonlijke verbeelding. De dichter legt suggesties vast, die achter de realiteit liggen, of het diepste en meest wezenlijke dier werkelijkheid uitmaken.
‘Afvaart’, waarmee Achterberg in 1931 debuteerde, en waarin zijn opvallend talent zich direct manifesteerde, bevat evenals deze nieuwe bundel in hoofdzaak liefdesgedichten, die over het geheel genomen in de tragische sfeer liggen; de grondtoon is donker; zelden vormen blijmoedige accenten een tegenwicht. Reeds in dien eersten bundel trad de beklemmende Triple Alliantie: de vrouw, de dood en de dichter op, welk verbond in nog sterker mate op ‘Eiland der Ziel’ zijn stempel drukt. Op dit eiland wuiven de palmen slechts op den adem van den dood; de ziel levert gevechten tegen nachtbeelden, producten van een alles-verterenden angst. De droom brengt ontzetting; over het vereenzaamd ontwaken schuift het daglicht met vrees en met het besef, dat de nacht geen gruwel ongedaan heeft gemaakt. Uit het dichtgemetselde heden gaan gedachten en zinnen toegespitst en maximaal-geconcentreerd terug naar het verleden en roepen het beeld op van de gestorven liefde. De sprieten van een uiterst verfijnd dichterschap tasten de cosmos af, welks verschijningsvormen tot deelgenoot en getuigen gemaakt worden van de tijden, toen het lichaam nog werkelijkheid was. Is in ‘Afvaart’ de geur van het bloed sterk als die van anjers en heeft de liefde daar demonische aspecten, in ‘Eiland der Ziel’ is de vrouw vergeestelijkt en het verlangen naar haar tot poëzie verdicht. De alles-beheerschende behoefte haar tot het lied zelf te maken, haar in het woord te doen herleven, moge monomane vormen aannemen, de poëzie, die het oplevert - een gevoelige registratie van zielsbewegingen - is nergens eentonig. Naderen zijn zielsaandoeningen, die zich in visioenen, zwart en schimmelig als
| |
| |
kelders en in huiveringwekkende droomgedichten uiten, het abnormale, tot poëzie wordend verliezen ze hun pathologischen inslag. Wanhopig zoekt de dichter naar suggesties en media - soms zelfs in de richting van een spiritistische materialisatie - die hem in contact kunnen brengen met de geliefde. Maar de afstand tusschen dood en leven is onoverbrugbaar. Door middel van het woord tracht hij het ‘Jenseits’ te veroveren en de gestorvene terug te halen. Maar haar taal is onverstaanbaar, haar naderen ongrijpbaar, haar bijzijn onwezenlijk. Nochtans probeert hij het onwezenlijke te benoemen, en het onuitbeeldbare te verbeelden in gedichten, waarin ook de doode dingen: ‘deur, meubel en raamkozijn’ media zijn, en rekenschap vragen. Tevergeefs tracht hij een antwoord af te wringen, aan wat niet met tongetaal vermag te spreken. De samenspraak tusschen het ‘Diesseits’ en ‘Jenseits’ wordt slechts aan één zijde gevoerd; aan den anderen kant heerscht het zwijgen. ‘En nochtans moet het woord bestaan, dat met U samenvalt’, schrijft hij in zijn ‘steenen nis’, waarin hij de liefde blijft loven. In de van uiterste wanhoop doortrokken zielsprocessen stelt dan het dichterschap de verlossende daad: vrouw en lied vereenzelvigen zich - scheppende ontdoet de dichter zich van zijn schuld -, haar gestalte ‘schrijdt zoet en mild achter de sterren’, hij kan ‘haar zoen niet onderscheiden van het lied.’ In deze van hoop vervulde oogenblikken ontstaat een verrukkelijke, beeldenrijke, hartstochtelijk-bewogen lyriek, zooals in den aanhef van ‘Tendresse’, in ‘Bloemen’ en in het vroeger geschreven ‘De bruid zingt.’
Zoodra het scheppend proces tot stilstand is gekomen, valt de dichter terug in de van dood vervulde realiteit. Men vraagt zich af, hoe dit leven moet zijn, als de vulkaan van het eiland uitgewerkt is en geen poëtische erupties de door vrees en wroeging verscheurde ziel bevrijden, als hij het woord ‘dat naar U heet’ niet meer kan smeden. Geschokt en ontroerd heb ik deze door en door waarachtige gedichten, waarbij zooveel poëzie, die vroeger beteekenis had, voorloopig waardeloos is geworden, telkens weer gelezen. Aan de algemeene beklemdheid van den modernen mensch, die ik niet nader behoef te omschrijven - waaronder deze geheele generatie van dichters te lijden heeft - is bij Achterberg als een ondragelijk surplus een geheel persoonlijke angst toegevoegd. Is het te verwonderen, dat doodsverlangen opkomt in de ziel van dezen gekwelde, wanneer het woord, het eenige middel tot zelfhandhaving, dood blijft? Denkend aan den dag, dat hij ‘de eeuwigheden uit het eene land’ niet meer zal kunnen ‘overzingen in het andere land’ teekent hij Kain en bidt hij den nacht, waarin hij overligt als een ‘verdonkerd deel’, zijn lichaam in het meer te
| |
| |
wentelen. Is het te verwonderen, dat - de laatste gedichten in dezen bundel wijzen daarop - gezocht wordt naar een ander houvast? Onmachtig het geheim van den dood te ontraadselen, ontstaat heimwee naar het bovennatuurlijke en schuift zich vóór en tenslotte ook in de vrouw het beeld van God. Van zijn pogingen tot afweer en beginnende overgave zijn wij de ontroerde getuige in het brandende gedicht ‘Reiziger doet Golgotha’, in I en II waarvan ongeloof, scepticisme en opstandigheid in harde, wrange termen uitbreken, tot in III een S.O.S. de ziel van den dichter doorrijt, hij door een hoogere macht, tegen wie hij zich kort daarvoor nog verzette, gegrepen wordt en in allerdiepste eenzaamheid Christus vraagt hem te willen verschijnen aan den einder. Maar op dit oogenblik is Achterberg enkel de van het vers vervulde, is zijn eenige religie zijn dichterschap, en daarin opgesloten is de vrouw, dood of levend, die door geen ander kan worden overvleugeld, en uit wie hij zal blijven putten.
Deze gedichten behoeven geen inleiding. Dat zij toch werd geschreven, is om redenen, die met de poëzie zelve in geen verband staan.) ED. HOORNIK [.]
Enigszins gewijzigd opgenomen in Ed. Hoornik. Tafelronde. Studies over jonge dichters. Rijswijk [1940]]
Opdracht in Cryptogamen (1946) behouden, in Cryptogamen (2e druk 1953) geschrapt. Inleiding niet in Cryptogamen (1946), noch in Cryptogamen (2e druk 1953). Beide niet in Verzamelde gedichten (1963).
DEAD END, Stols, Rijswijk Z.-H. 1940. [Opdracht:] voor Ed. Hoornik behouden in Cryptogamen (1946), niet in Cryptogamen (2e druk 1953), noch in Verzamelde gedichten (1963).
OSMOSE, Stols, Rijswijk Z.-H. 1941, [2e druk] [1943?]. [Opdracht:] Voor Gerrit Kamphuis behouden in Cryptogamen (1946), niet in Cryptogamen (2e druk 1953), noch in Verzamelde gedichten (1963). Motto: Men is er tot nu toe niet in geslaagd het optreden van den osmotischen druk geheel bevredigend te verklaren. Dr. Everh. Bouwman Leerboek der Natuurkunde, 11e dr. Motto behouden in Cryptogamen (1946), niet in volgende edities van Osmose.
THEBE, Stols, Rijswijk Z.-H. 1941. Opgedragen aan Dr. A.L.C. Palies [.] Deze opdracht behouden in Cryptogamen (1946), niet in volgende edities van Thebe.
| |
| |
HUIS, Mansarde Pers [Den Haag 1943]. [Opdracht:] Voor Gisela [.] Enige editie met deze opdracht.
REIZIGER ‘DOET’ GOLGOTHA, Mansarde Pers [Den Haag 1943]. [Opdracht:] Voor L.H. Fontein [.] Je meurs de seuf au près de la fontaine [.] Enige editie met deze opdracht.
KLEINE KABALLISTIEK VOOR KINDEREN, rijmprent [Mooy, Yerseke] 1944.
SCHAATSENRIJDER, rijmprent [Roest, Dordrecht 1944].
MEISJE, In agris occupatis [Groningen] 1944. [Opdracht:] Voor de stralende [.] Enige editie met deze opdracht.
SINTELS, Bayard Pers [Bussum] 1944. [Opdracht:] Voor A. Marja [.] Niet in volgende edities van Sintels.
MORENDO, [De Molenpers, Leiden] 1944. [Opdracht:] voor de zuivere [.] Niet in volgende edities van Morendo.
EURYDICE, [Het Spectrum, Utrecht] 1944. [Opdracht:] Voor Bertus Aafjes behouden in 2e druk 1946, niet in volgende edities van Eurydice.
LIMIET, Van Dishoeck, Bussum 1945. [Opdracht:] Voor Mr. Jan Thomassen [.] Niet in volgende edities van Limiet.
STOF, Stols, 's-Gravenhage 1946. [Opdracht:] Voor S. Vestdijk [.] Niet in volgende edities van Stof. Motto: ‘... ein unendlich kurzes Ich-gefühl, von dem zweiten Aufblitzen der Individualität getrennt durch die Nacht der absoluten Individualitätslosigkeit’. (Pfeffer).
Niet in volgende edities van Stof.
RADAR, Balkema, Amsterdam 1946. [Opdracht:] Voor Anthonie Donker [.] Niet in volgende edities van Radar.
SPHINX, Stols, 's-Gravenhage 1946. [Opdracht:] Voor Bert Bakker [.] Niet in volgende edities van Sphinx.
| |
| |
ENERGIE, Van Dishoeck, Bussum 1946. [Opdracht:] Voor Jan Vermeulen [.] Niet in volgende edities van Energie. Motto: ‘Dat mogelijkerwijze ons nog onbekende energievormen en transformaties van energie bestaan, is niet uitgesloten...’ Dr. H.A. Kramers Handboek van het Moderne Denken, (1e deel, blz. 276). Niet in volgende edities van Energie.
EXISTENTIE, Stols, 's-Gravenhage 1946. [Opdracht:] Voor A. Roland Holst [.] Motto: Der Tod ist eine Seinsmöglichkeit, die je das Dasein selbst zu übernehmen hat. Das Dasein behütet sich, vorlaufend, davor, hinter sich selbst und das verstandene Sein-können zurückzufallen und ‘fur seine Siege zu alt zu werden’ (Nietzsche). Martin Heidegger, Sein und Zeit.
Opdracht noch motto in volgende edities van Existentie. De afdeling ZESTIEN heeft [de opdracht:] Voor Bep [.] Het motto ervan luidt: ‘Balder en Mei, dat was een schoone droom. / Als dat geworden was, dan konden loom / Wij allen nederzitten en wel sterven / Alle demonen;..’ Herman Gorter, Mei. Niet in volgende edities van Zestien.
CRYPTOGAMEN, waarin opgenomen EILAND DER ZIEL, DEAD END, OSMOSE, THEBE, Stols, 's-Gravenhage 1946; Met een Inleiding van Bertus Aafjes. In deze editie zijn de opdrachten van de afzonderlijke bundels behouden. In de volgende editie (2e druk 1953) zijn de opdrachten geschrapt, maar is de Inleiding van Bertus Aafjes behouden. Niet in Verzamelde gedichten.
EN JEZUS SCHREEF IN 'T ZAND, Daamen, 's-Gravenhage 1947, 2e-7e druk, 1950-1963. [Opdracht:] Voor Dr. G.W. Oberman [.] Niet in Cryptogamen III en Verzamelde gedichten.
DOORNROOSJE, Kroonder, Bussum 1947, 2e druk 1947, [Opdracht:] Voor Sneeuwwitje [.] Motto: ‘Zal het begrip leven wellicht een differentiatie moeten ondergaan, zó dat het kwaliteitsverschil tussen de verschillende hiërarchieën van leven niet geringer is, dan dat hetwelk tussen leven en niet-leven bestaat?’ H.A. Kramers: Ensie I blz. 145.
‘Gaan wij thans echter nog één stap verder... Welnu, dan kunnen wij ook Bohr's gedachte uitbreiden en vragen: zijn aan den eenen kant alle physisch-chemische verschijnselen en processen en aan den anderen kant de vele en velerlei verschijnselen, die uitingen zijn van hetgeen wij leven
| |
| |
plegen te noemen, complementaire aspecten van één en dezelfde met reden veronderstelde realiteit?’ Dr. J.H.F. Umbgrove: Leven en Materie, blz. 122.
Opdracht en motto niet in volgende edities van Doornroosje.
HOONTE, Breughel, Amsterdam 1949.
SNEEUWWITJE, Querido, Amsterdam 1949.
MASCOTTE, Querido, Amsterdam 1950.
OUDE CRYPTOGAMEN, waarin opgenomen AFVAART, MORENDO, INERTIE (voor het eerst gebundeld), SINTELS, RADAR, STOF, SPHINX, Querido, Amsterdam 1951.
CENOTAAF, Querido, Amsterdam 1953.
ODE AAN DEN HAAG, Bert Bakker/Daamen, 's-Gravenhage 1953.
BALLADE VAN DE GASFITTER, Bert Bakker/Daamen, 's-Gravenhage 1953.
AUTODROOM, Querido, Amsterdam 1954. [Opdracht:] Aan Eddy Hoornik. [.] Niet in volgende edities van Autodroom.
CRYPTOGAMEN III, waarin opgenomen EURYDICE, LIMIET, ENERGIE, EXISTENTIE, ZESTIEN, HOONTE, DOORNROOSJE, EN JEZUS SCHREEF IN 'T ZAND, Querido, Amsterdam 1954.
SPEL VAN DE WILDE JACHT, Querido, Amsterdam 1957. [Opdracht:] Aan Dolf Verspoor, woudloper in de taal [.] Niet in volgende edities van Spel van de wilde jacht.
CRYPTOGAMEN 4, waarin opgenomen SNEEUWWITJE, MASCOTTE, CENOTAAF, ODE AAN DEN HAAG, BALLADE VAN DE GASFITTER, AUTODROOM, SPEL VAN DE WILDE JACHT, Querido, Amsterdam 1961.
| |
| |
VERGEETBOEK, Querido, Amsterdam 1961, 2e druk 1962.
VERZAMELDE GEDICHTEN, Querido, Amsterdam 1963.
BLAUWZUUR, Bert Bakker, Den Haag 1969.
|
|