Aan de Heer P.H.
MYN HEER,
De hedendaagse opzichtige uitsporigheden der liefde hebben my verplicht de selvige toe te passen de Rinkel stoel in 't Lazarus-huys; het zal u E. mogelyk vreemt dunken, dat ik u E. opdrage myn Gekkespel, en lichtelyk ingenomen met een belgzucht, dat Marten en Klaas voor uw oogen vertone; maar vermits zy dagelyks de Stadt door kruyschen, en langs de straten en wegen het oog der wysten doen stilstaan door de Vrouwen, die zy aanrandende kussen, haar gebaarden zo doen uitmunten, dat de voorby ganger by zich zelfs moet meesmuilen, en klaar zien de gekheid des werelts, dat zy zelfs in haar redenloosheid de stralen van genegentheid tot een Vrouwe in harsenloozen doet uitschitteren als in vervoerde Minnaars; zo dat zommige zo verre komen, dat zy des nachts de hekken opklauteren, om de rustplaats van een bevallig schepsel te begluiren, waar in de tochten die het verstant bestryden, zo verre komen, dat zy zich zelver inbeelden de genegentheid te raken van elk een die zy nasporen. Ik hebbe goet gedacht (gelyk Erasmus zyn lof der zotheit opgedragen heeft aan de scherpzinnigste verstanden des werelts) geen beter bescherm-heer van myne Min in 't Lazarus-huis te zullen vinden, als de wytvermaarde naam van U E. door uwe voorzaten zo in artsenyen, als door u in vergaarplaatsen, en saletten der Jufferen verheven; ik hebbe in myn tyd eer ik de dorpere kust van Guinee, (doch aangenaam door haar Goutmyn) bezocht veel in Genees-kunst gezien, en een tal van wel geboorde mannen weinig behaagt, vermits gezien heb dat de wereld in gekken bestaande niet wel te vernoegen is in