Ten huize van... 12
(1976)–Joos Florquin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Pater Lambertus Vandermeulen
| |
[pagina 311]
| |
Ik neem deze gelegenheid te(n) bate om ter kennis van het leger te brengen dat de strengste maatregelen zullen genomen worden tegenover lederen militair of iederen persoon aan het leger gehecht, wat ook zijn rang of gelijkstelling zij, die in de eene of andere richting, door geschriften, gesprekken of in vereenigingen zal trachten, de goede overeenkomst te verontrusten die tusschen al de leden van het leger moet heerschen; de wanorde, van welke natuur ook, moet uit het leger nadrukkelijk verband worden. De rechten van alle militairen, wat ook hunne moedertaal zij, zijn door wetten gesticht, die iedereen verplicht is na te volgen en te eerbiedigen; maar het is onnoodig om dit doel te bereiken, dat men ziekelijke hitzingen tracht te wekken, die alleen maar de nationale eenheid kunnen afbreken, die eenheid door de leus ‘Eendracht maakt macht’ geglorierijkt. Tegenwoordig dagorde zal op de D.O. in het Fransch en in het Vlaamsch verschijnen en, op drie opeenvolgende afroepingenGa naar voetnoot2, afgelezen worden, zoowel aan de troepen van het binnenland als aan die van het front. De minister van oorlog
O.B.C. 28 août 1917.
* Pater Lambertus Vandermeulen, uw naam is berucht.
Geweest, laten we zeggen, want er zullen er wel niet velen meer zijn die de geschiedenis kennen. En als ze ze kennen, is het gewoonlijk nog een verwrongen versie. Ik heb de rol gespeeld van een held zonder die te zijn en heel het drama, als het dan zo mag heten, is het werk geweest van de Veiligheid en van een Vlaamshatende Belgische generaal, | |
[pagina 312]
| |
die je met de beste wil van de wereld niet intelligent kunt noemen.
Het lijkt me een goede gelegenheid om de historische waarheid haar recht te geven. U gaf aan het front een blad uit.
Ja, Het Limburgsch Studentenblaadje voor oorlogstijd, orgaan van de Limburgse gouwbond van het A.K.V.S., waarvan ik voor de oorlog voorzitter was. We zijn daarmee begonnen op 1 februari 1916.
Waarom deed u dat?
Om de Limburgse studenten op het front bijeen te houden, om ze te helpen, om tegen de vervlakking in te gaan en ook om de verbittering te bestrijden, want de Vlaamse studenten werden daar vaak zo onrechtvaardig behandeld dat ze uit reaktie wel domme dingen hadden kunnen doen. Het blad verscheen tweemaal per maand: ik had veel medewerkers maar toch had ik er heel wat werk mee, want de acht bladzijden moesten met de hand worden geschreven. Later, toen ik als adjunkt-aalmoezenier bij mgr. Marinis werkte, ging het beter want daar had ik een boy als hulp en die had een prachtig handschrift. Het blad verscheen op 300 eksemplaren en ging naar alle Limburgse studenten aan het front.
Op 15 oktober 1916 - dus in de eerste jaargang - verschijnt er in dat blad een artikel van Cyriel Verschaeve: ‘Wat de Vlaamsche studenten kunnen doen voor de zaak die de hunne was en zal blijven.’ Men heeft dit artikel de inzet van de frontbeweging genoemd.
Wie durft dat te zeggen! Niemand weet waar en wanneer de frontbeweging is begonnen.
Verschaeve schrijft daar boute taal. Ik citeer: ‘Hoe legt gij het aan boord om op nuttige wijze de vijandige oversten aan banden te leggen; de franse pers te besnoeien in haar | |
[pagina 313]
| |
invloed? Werft voor Vlaanderen een leger aan in den schoot van 't Belgisch leger’ (Blz. 148). Dat moest toch subversieve taal lijken.
Daar is op dat artikel nooit enige reaktie gekomen, waarschijnlijk omdat ze het niet verstonden.
U kende Verschaeve?
Iedereen kende hem en liep bij hem binnen. Ik had hem gevraagd dat artikel te schrijven. Hij heeft later trouwens nog eens meegewerkt. Dat was met Het lied van onze Vlaamsche soldaten waarin o.m. stond (blz. 201): ‘Om 't Vlaamsch-zijn verstoken, gestraft, gekoeineerd,
Voor laf uitgekreten, voor lomp;
Onze aloude en edele Vlamennaam
Als “boche” geplakt op onz' faam,
In alles ten achter geacht, gesteld,
Tenzij op het front, op het doodenveld.’
Dat was erg volks van toon en wij hebben dat over heel het front verspreid maar er geen moeilijkheden mee gehad.
U had voordien, op 25 september 1916, ook al een artikel geschreven over ‘De vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool’. Dat was ook geen patriottistisch artikel.
Het was een artikel waarin ik objektieve informatie trachtte te geven. Wij waren te weinig ingelicht over wat er in het bezette gebied gebeurde om over de feiten een oordeel te kunnen vellen. Maar wij werden getergd door het geschrijf van de Franse pers, die over die vervlaamsing de hatelijkste dingen schreef en altijd maar sprak van de von Bissing-universiteit. Maar daar stond ook uitdrukkelijk in het artikel: ‘En al delen wij over dit bepaald punt (de oprichting van een Nederlandse universiteit door de bezetter) het gedacht niet van onze vrienden uit het bezette land, met hen, als persoon | |
[pagina 314]
| |
en als vlaamsgezinden, blijven wij één.’ Wij stelden duidelijk dat het principe gezond was maar we vonden het vervelend dat het met de Duitsers werd uitgewerkt. Maar ook op dat artikel kwam geen reaktie. Alleen heeft Helleputte toen gezegd: Wat gaat hij nu doen? Helleputte was ons namelijk goed gezind en stuurde ons geregeld geld, ook al had hij minder dan anderen want hij was de enige oorlogsminister die geweigerd had een dubbel traktement te aanvaarden.
Maar toen kwam in het nummer van 1 april 1917 uw artikel over de Raad van Vlaanderen. U verdedigde daarin de doorvoering van de bestuurlijke scheiding.
Toch wat genuanceerd. Ik heb weer gezegd dat we niet voldoende ingelicht waren om te oordelen. Ik verwees ernaar dat voor de oorlog de franstalige prof. Defourny al had gesteld dat de bestuurlijke scheiding de meest gewenste regeling was voor België. Ik schreef ook dat al wat de vijand hervormde niet noodzakelijk slecht was. En in elk geval poneerde ik duidelijk dat de belangen van Vlaanderen belangrijker waren dan die van België.
‘Wij zijn eerst Vlaming en dan Belg.’ U schrijft er echter ook: ‘Doch moest het blijken dat onze levensbelangen als Vlaming niet overeen te brengen zijn met het Belgisch belang, dan zou ons Vlaamsche belang vóórgaan, en eene omwenteling ware, zoo alle andere middelen nutteloos bleven, in dit geval gewettigd.’
Dat van die revolutie was maar een stijlfiguur. Daar dacht niemand aan. Trouwens, het geheel was in de voorwaardelijke wijze gesteld: indien Vlaanderen niet kan bestaan met België dan maar zonder België.
In elk geval is er dan heibel gekomen.
Ik was toen dus sekretaris van monseigneur Marinis, die | |
[pagina 315]
| |
hoofdaalmoezenier was. Ik wil eerst duidelijk zeggen dat ik een grote eerbied had voor mgr. Marinis, die daar aan het front met een geweldige moeilijke zending was belast. De kardinaal had hem aangesteld als hoofd van al de aalmoezeniers en het was de traditionele legeraalmoezeniers helemaal niet naar de zin dat ze een pékin boven zich kregen. Maar monseigneur Marinis, die een Vlaming was van Borgerhout, was een man die de taak aankon, te meer omdat hij zowel in kerkelijk als in burgerlijk recht goed onderlegd was. Toen ik bij hem als jong priester kwam werken, had ik hem gezegd dat ik een blad uitgaf. Hij had toen geantwoord: Dat weet ik en ge moogt dat voortdoen. Op zekere dag nu zegt Marinis mij: Gij hebt een artikel geschreven over de Raad van Vlaanderen en er ligt een klacht van de ‘Sûreté’ tegen u bij de Broqueville. Ik vertel hem wat ik had geschreven en monseigneur Marinis stelt dan een verweerschrift op van wel 12 bladzijden, waarin hij mijn verdediging opneemt en terzelfder tijd de ergerlijke taaltoestanden aan het front aan de kaak stelt. Hij stelde dit stuk met des te meer overtuiging op, omdat hij duidelijk voelde dat het eigenlijk tegen hem ging, dat ze in mij hem wilden treffen. Daar staat letterlijk in de brief: ‘Je suis au regret de devoir ajouter que la plainte vise probablement d'une manière spéciale “l'adjoint de l'aumônier en chef”.’ Hij gaf mij een afschrift van de brief maar heeft dat later teruggeëist. Na elf november 1918 schreef ik aan Honoré van Waeyenbergh mij de kist met kleren en boeken en zo meer, die ik bij mijn vertrek van het front in De Panne had laten staan, te willen nazenden. Mgr. Van Waeyenbergh schreef me terug dat mgr. Marinis verlangde dat hij er eerst de kopie zou uitnemen van de brief die hij destijds over mijn geval aan de Broqueville had geschreven. Ik zond mijn vriend Honoré de sleutel maar voelde de geste pijnlijk aan als een teken van wantrouwen. Dat is mij bij mgr. Marinis wel tegengevallen. Later heeft mgr. Van Waeyenbergh, | |
[pagina 316]
| |
die korte tijd na mij ook bij mgr. Marinis werd aangesteld, mij een afschrift bezorgd van dat dokument en ook van mijn veroordeling. Mgr. Marinis zond deze verdediging naar de Broqueville en er kwam van de minister het antwoord: ‘L'affaire est classée.’ Wel werd het blad verboden wat ik in een brief van 25 augustus 1917 aan de lezers heb meegedeeld. Ik schreef daarin: ‘Deze brief is dus een doodsbrief’, met de vermelding erbij: ‘Gestorven op het eereveld der Vlaamsche gedachte.’ Verder schreef de Broqueville aan mgr. Marinis: ‘Aucune autre mesure sera prise.’ Wel zei mgr. Marinis mij: Ik kan u in deze omstandigheden niet meer hier houden. Ge moet naar een andere eenheid. Ik. ben dan als aalmoezenier naar een regiment zware artillerie gegaan. En daar zou het dan ook bij zijn gebleven als de Broqueville niet was afgetreden. In zijn plaats kwam De Ceuninck als minister van Landsverdediging. De ‘Sûreté’, die woedend was omdat ze in haar eerste opzet niet was geslaagd, is dan opnieuw aan 't werk gegaan. Ik kreeg op een dag een telefoontje van mgr. Marinis die me vroeg of ik opnieuw wat geschreven had want het ministerie had mijn dossier teruggevraagd. De aanleiding was dat men had vernomen dat - buiten mijn weten - uittreksels uit ons blaadje in België door de aktivisten werden misbruikt. Ik heb later vernomen dat Jan Grauls, die in Le Havre zat, ons tijdschriftje doorstuurde. Op het front was het al onrustig onder de Vlaamse soldaten en generaal De Ceuninck zou daar gauw een einde aan maken. Het gevolg was dat op 27 augustus mijn veroordeling op de dagorders van het leger verscheen en driemaal werd voorgelezen in een stuntelig Nederlands, waar ze aan het front nog veel plezier aan hebben gehad. Er was daar namelijk op heel het Quartier Général maar één Vlaming en dat was dan nog een Brusselaar. Die had de Franse tekst moeten vertalen en die was in het woordenboek | |
[pagina 317]
| |
gaan kijken wat ‘abbé’ betekende en die had daar abt gevonden. Zo werd ik dan maar tot abt Vandermeulen gepromoveerd, wat veel vrolijkheid verwekte onder mijn vrienden. Verder was er daar nog sprake van ‘ziekelijke hitzingen’ en over de nationale eenheid die door de leus ‘Eendracht maakt macht’ was ‘geglorierijkt’. Ik heb toen wel het een en ander meegemaakt. Op zekere dag word ik geroepen bij de kommandant, die me zegt: ‘C'est vous l'aumônier Vandermeulen? De dagorders zijn verschenen en handelen over de vaderlandsliefde. Mijn naam is Meulepas. Ik wens u proficiat!’ Toen ik afscheid ging nemen van mijn broer, die als legerdokter in Vyncke lag, gaf een Waals officier mij daar een pak eten mee. Maar aan het front zelf was er bij de Vlaamse soldaten wel verontwaardiging en ergernis wegens die hetze tegen mij en ze kwamen me vragen wat ze moesten doen. Sommigen spraken zelfs van revolutie maken. Ik heb ze dan nog moeten kalmeren. Toen ik dan van het front weg zou gaan, ben ik naar de kommandant gegaan en heb hem gezegd: Geef mij een ander uniform want ik ben geen officier meer. Antwoord: Ik heb er geen. Maar ge kunt het uniform aantrekken van een soldaat die pas gesneuveld is. Daarvoor heb ik bedankt. Ik heb mijn uniform behouden en alleen de officiersriem afgedaan. Een mooi moment was wel dat, toen ik wegging, alle soldaten in het gelid zijn gaan staan en aansloegen.
U had toen al drie jaar front gedaan en u was gedekoreerd.
Twee keer en door koning Albert in eigen persoon. Daar is ook nog een geschiedenis aan verbonden. In 1953 heb ik op de IJzerbedevaart de mis gelezen, wat als gevolg had dat volksvertegenwoordiger M. Herman in de Kamer een hevige uitval deed omdat het IJzerkomitee de mis had laten doen door een priester, wiens houding tijdens de oorlog | |
[pagina 318]
| |
onvaderlands was geweest. Ik heb dat niet genomen en ben naar de Kamer in Brussel gegaan en heb van Herman geëist dat hij die beschuldiging zou intrekken. Ik heb daar o.m. laten gelden dat ik gedekoreerd werd door koning Albert. Dat gaf ineens een heel andere kleur aan de zaak! Herman heeft de zaak dan onderzocht en bekend dat hij zich had vergist en dat mijn gedrag op het front boven elke verdenking stond. Hij vroeg echter met het publiek terugtrekken van de vergissing te mogen wachten tot na de verkiezingen. Het heeft hem niet geholpen want hij werd niet herkozen.
Toch heeft uw veroordeling in die tijd veel ophef gemaakt.
Het geval werd ook sterk overdreven en er is over de feiten ook veel valse informatie doorgegeven. Zo werd verteld dat mijn broer gevangen werd gezet omdat hij een vergadering had bijgewoond waar mij hulde werd gebracht. Men zou toch moeten weten dat men een officier niet gevangen zet maar dat men hem van het front verwijdert, wat dan ook is gebeurd. Aan de andere kant zijn er felle protesten geweest tegen deze veroordeling o.m. vanwege minister Helleputte en mgr. Heylen, die uit Rome schreef: Ik weet niet of Vandermeulen schuldig is maar het was een domheid hem te veroordelen.
De volledige reeks van uw frontblaadjes werd later opnieuw uitgegeven.
Karel Pinxten en de burgemeester van Achel hebben daarvoor gezorgd, wel wat tegen de zin van mgr. Van Waeyenbergh. Zij hebben er een gestencilde uitgave van gemaakt.
En u bent dan naar Cézembre gegaan.
Nadat ik eerst opgezocht had waar dat lag, want dat wist geen mens. Het bleek toen bij St.-Malo te liggen. Ik ben er | |
[pagina 319]
| |
naartoe gereisd en werd op het eiland hartelijk verwelkomd door de aalmoezenier, die me vroeg wat ik daar kwam doen! De dagorders van het leger kwamen daar maar tegelijk met mij aan. Ze zaten daar met mijn geval zeer verveeld maar ze moesten me er toch laten blijven. Dat was daar een kamp van kleine gestraften, van incivieken, van Hollanders die ze niet vertrouwden en van personeel dat liever daar zat dan aan het front. Ik ben daar drie maanden zeer gelukkig geweest. Daar met mij geen rekening gehouden was, had ik er ook niets te doen. Na de mis 's morgens had ik een hele dag vrij en kon er naar believen mediteren en lezen: Frans van Cauwelaert had me namelijk een heel stel boeken laten sturen. Eigenlijk was dat daar een voorsmaak van het trappistenleven. Het kon op dat eiland echter geweldig waaien en echt storm op zee zijn. De kommandant was echter niet gerust in mijn geval en hij schreef naar hogerhand of ik mis mocht lezen. Er kwam een plechtig antwoord, ik meen van generaal Warlomond: ‘Ja, want de maatregel van de minister ontneemt hem niet zijn priesterlijke waardigheid: maar op voorwaarde er geen gebruik van te maken om herrie te schoppen.’ Ik mocht tijdens de mis dus niet roepen ‘Vliegt de blauwvoet’! En nog was de kommandant niet gerust. Er waren daar, zoals overal, allerlei voorschriften en regelingen en die waren enkel in 't Frans. Het leek veilig ze door mij in het Nederlands te laten vertalen! Na een tijdje konstateerde ik echter dat ik geen korrespondentie meer kreeg. Dat was weer de ‘Sûreté’ die daarvoor zorgde. Zelfs de kranten, die toch al gecensureerd waren en die aan mij werden geadresseerd, gingen terug naar de ‘Sûreté’. Ik protesteerde daartegen maar zonder sukses. Intussen was, naar ik later vernomen heb, heel wat herrie ontstaan rondom mijn geval. Zonder het te weten of te | |
[pagina 320]
| |
willen - ook zonder het te zijn - was ik een held geworden! Men vond dan van hogerhand ook dat het beter was er een eind aan te maken. Op de daarop volgende feestdag van de koning verscheen op de dagorders, na een reeks mededelingen over al het lekkers dat de soldaten bij deze gelegenheid kregen, tot slot dit bericht: ‘Le brancardier Vandermeulen est remis à la disposition du service de santé.’ Ik mocht weg maar bleef infirmier.
Maar u moest beloven dat u braaf zou zijn en dat u zich van elke Vlaamse aktiviteit zou onthouden.
Dat werd gezegd en ook geschreven maar dat is niet waar. Er werd mij niets gevraagd en er was geen enkele voorwaarde of bepaling aan de tenietdoening van de veroordeling verbonden. Wel is het zo dat ik begin februari 1918 van minister Helleputte een brief ontving mij vragende naar Ste-Adresse te komen. Verlof was mij nog altijd ontzegd maar dit durfden ze me niet weigeren. De minister, die Limburgs volksvertegenwoordiger was voor Tongeren-Maaseik, ontving mij zeer hartelijk: hij keurde het ingrijpen van generaal De Ceuninck af en had dit ook in de ministerraad gezegd. Wel maakte hij zich bezorgd over het misbruik dat van mijn geval werd gemaakt door de aktivisten: ik zou een klein artikel schrijven om mij van hen te distantiëren. Ook was het wenselijk dat ik de kelk, die voor mij werd gekocht, zou weigeren. Ik antwoordde dat ik de schuld van heel die herrie niet droeg en dat het niet was omdat generaal De Ceuninck zich in zijn vinger had gesneden dat ik er een doekje om moest doen. Verder dat van zo'n artikel ook weer misbruik kon worden gemaakt (later heb ik vernomen dat mgr. Marinis het ook beter vond dat ik zo geen artikel schreef). Ook nog dat wij op het front hadden afgesproken geen polemiek te voeren vóór noch tegen de | |
[pagina 321]
| |
aktivisten en dat wat de kelk betrof, ik eerst moest vernemen hoe het daar juist mee zat en van wie dit initiatief was uitgegaan. Kort ervoor had Frans van Cauwelaert me ook zo een artikel gevraagd voor Vrij België: ik was daar ook niet op ingegaan. De minister betreurde dat ik op zijn voorstel niet inging, bracht toch begrip op voor mijn standpunt en we zijn in vriendschap gescheiden. Na het onderhoud kon ik op de bureaus Jan Grauls ontmoeten, oude kennis van uit mijn studententijd, evenals Gustaaf Sap en aalmoezenier Bernaerts. Ze toonden me heel wat publikaties die rondom mijn geval in België en Nederland waren verschenen. Het gewraakte artikel was o.m. verschenen in De Nieuwe Rotterdamsche Courant.
En wat dan na Cézembre?
Ik werd als infirmier naar een ziekenhuis te St.-Lunair gestuurd, dat is in de nabijheid van St.-Malo. De dienstdoende dokter daar was een bekend antiklerikaal van Hasselt die me zei: Maak hier maar geen herrie! Hij was eigenlijk bang dat er iets zou gebeuren. Ondertussen kreeg ik nog altijd geen brieven en werd mij ook het verlof waar ik recht op had, geweigerd. Ik heb toen een brief aan de koning geschreven, rechtstreeks aan hem geadresseerd - iets wat een soldaat niet mag doen. Maar ik wou geen risico lopen en verstuurde hem aangetekend A sa Majesté le Roi à La Panne. Daar is vrij vlug een reaktie op gekomen. De hoofddokter liet me roepen en zei: Gij hebt naar de koning geschreven? - Natuurlijk, aangezien ik niet krijg waarop ik recht heb. - Wanneer wilt ge op verlof gaan? - Zo gauw gij mijn korrespondentie niet meer tegenhoudt en ik een afspraak kan maken met mijn broer. - Mijn broer was namelijk ook aan 't front weggestuurd en was dokter in Cherbourg. Dan is aan alle plagerij een eind gekomen. In juli 1918 werd ik opnieuw tot aalmoezenier benoemd in een hospitaal te Villiers-le-Sec in Normandië. Ik | |
[pagina 322]
| |
kan niet zeggen dat de ontvangst door dokters en officieren er erg vriendelijk was. Ik heb toen nog gevraagd opnieuw naar het front te mogen gaan maar dat werd mij niet toegestaan.
U bent ook nog in Cap-Ferrat geweest.
Dat was na de wapenstilstand. Eigenlijk was het zo dat ik dan naar huis mocht want ik was vrijwilliger en een vrijwilliger moet maar dienen zolang het oorlog is. Ik schreef naar mgr. Marinis om hem te zeggen dat ik naar huis wou maar hij antwoordde: Laat eerst de oudsten naar huis gaan. In december 1918 hebben ze mij dan naar Col de Cair gestuurd aan de Côte d'Azur, waar ik dienst heb gedaan in een hospitaal voor soldaten-teringlijders, waar ook dr. Albert van Driessche van Sint-Niklaas dienst deed. Die heeft over de ellende van de zieken daar trouwens in zijn boeken geschreven. Ook dr. Verduyn, stichter van de Vlaamse Oudstrijders, was daar. Toen dit ziekencentrum werd afgeschaft, werd ik naar de overkant gestuurd, naar Cap-Ferrat. In maart 1919 kreeg ik dan eindelijk toch verlof en dan ben ik mijn bisschop mgr. Rutten gaan opzoeken, die me zeer hartelijk ontving met deze woorden: Laten ze u nu eindelijk met rust? Kom maar gauw terug. Op 19 augustus 1919 mocht ik dan eindelijk voorgoed naar huis na vijf jaar oorlog.
Kort daarop, op 23 november 1919, schrijft u aan Rik Borginon een brief ‘over de plicht positie te kiezen ten voordele van de eerlijke aktivisten’. In 1920 verschijnt dit dokument als ‘Open brief’ en daarin staat het voorstel een kommissie in het leven te roepen om hulp te verlenen aan de gebroodroofden en de families van de gevangenen.
Of dat precies zo gegaan is, weet ik niet meer. Wel is er het | |
[pagina 323]
| |
volgende gebeurd. Ik had toen ik priester werd gewijd - dat was tijdens de oorlog - een kelk gekregen... met een mooi Vlaams leeuwtje op trouwens. Toen ik thuiskwam, had de familie geld bijeengebracht om mij een kelk te kopen. Ik vond dat ik dat geld niet mocht houden en heb de hele som naar De Standaard gestuurd voor het Bormsfonds. Daar werd ik trouwens weer voor op de vingers getikt. Ik gaf toen les in het kollege te St.-Roch en de direkteur riep mij op het matje omdat ik in De Standaard had geschreven. Ook kreeg ik een brief van mgr. Rutten waarin hij zijn ontevredenheid over hetzelfde feit uitte. Hij was wel een goede Vlaming maar de aktivisten kon hij niet aan. Ik kreeg dan ook verbod nog te schrijven.
U verdedigde dus wel de aktivisten.
Niet principieel, wel in de praktijk. Waarom zou men hen niet hebben mogen helpen, waar we andere gebroodroofden wel hielpen? Ik kon ze niet goedkeuren omdat ik er zo weinig van wist. Nadat ik in 1917 van het front was weggegaan, wist ik ook niet meer wat daar gebeurde. Het is eigenlijk gek dat men mij in heel die affaire een betekenis heeft gegeven die ik niet verdiende. Zonder de domme herrie van generaal De Ceuninck had er geen haan over gekraaid.
*
De officiële benaming van dit trappistenklooster is Sint-Benediktusabdij maar in Nederland en Vlaanderen spreekt iedereen van de Achelse Kluis. Toen de Nederlandse protestanten na het verdrag van Munster in 1648 de katolieken verboden hun eredienst uit te oefenen, bouwden de katolieken van Valkenswaard op het grondgebied van de gemeente Achel in het Land van Luik een grenskapel. | |
[pagina 324]
| |
In 1686 stichtte Petrus Wynants van Eynatten uit Eindhoven bij die kapel een kleine kloostergemeente: de ‘Broeders Eremieten van de Congregatie van de H. Jozef in de Achelse hei’. Deze Eremitage is de oorsprong van de Achelse Kluis. De kleine kommuniteit, die nooit meer dan dertien Broeders telde, begon de ontginning van de omliggende heidegronden aan beide zijden van de grens. In 1798 werd het klooster door de Franse Revolutie opgeheven en onteigend. In 1845 werden de eigendommen aangekocht door de abdij van Westmalle en in 1846 werd het kloosterleven in de oude Kluis hervat. Het was voor Nederland het eerste trappistenklooster dat na de Franse Revolutie werd opgericht. Tijdens de tweede wereldoorlog liet de Gestapo de komplete inboedel van het klooster - biblioteek en sakristie uitgezonderd - weghalen. In 1945 werd met de wederopbouw van de leeggeplunderde abdij begonnen. Architekt Jos Ritzen bouwde een nieuw klooster dat van deze tijd is en toch bij de traditie aansluit. De lijn en de sfeer van heel het complex zijn opvallend sierlijk en toch sober. De kerk zelf dateert van 1885 en werd door Cuypers gebouwd.
*
U werd geboren in Bree op 2 maart 1893.
Ik ben een Kempenaar, ja. Mijn vader, die dokter was, had na zijn studie in Leuven, in Luik nog verder gestudeerd voor specialist ogen. Hij is vroeg gestorven, 38 jaar oud; mijn moeder was er toen 32. Hij had bij een ziekenbezoek in de winter een pneumonie opgedaan, die hem fataal werd. In die tijd moest de dokter nog te voet of te paard zijn zieken bezoeken. | |
[pagina 325]
| |
Hoeveel kinderen waren er bij u thuis?
Zes. Het zesde kind is nog gekomen na de dood van vader. Ik, drie broers, die al dood zijn, en twee zusters, die nog leven. Ikzelf was het derde kind. Toen vader stierf, was ik acht jaar.
Waarom hebt u humaniora gedaan in Sint-Truiden?
Ik heb daar de hogere cyclus van de humaniora gedaan omdat er in heel Limburg geen enkel kollege was dat een volledige humaniora bezat. Dat is pas na de oorlog gekomen. In het kollege van Bree heb ik tot en met de derde gedaan. Ik was met mijn humaniora klaar toen ik 15 en een half jaar was. Ze zeggen dat dat flink is maar ik denk er anders over: je bent op die leeftijd niet rijp genoeg. Natuurlijk was in die tijd alles nog in 't Frans. Het kollege van Bree telde toen in zijn geheel 70 leerlingen. Van mijn retorika zijn er zeven rechten gaan studeren en acht zijn priester geworden.
Uw roeping is geen probleem geweest.
Nee. Ik heb geen aarzeling gekend. Op de derde las ik al met voorliefde de Navolging van Kristus: vooral het in vereniging met God leven sprak mij aan. Toen ik naar het seminarie wou, kon ik naar Leuven of Rome, maar mijn moeder zei: Zo een klein jongetje kan toch niet naar Rome gaan. Het is dan Leo XIII geworden in Leuven. Ik ben daar drie jaar geweest en die tijd heeft me veel goed gedaan: mijn geest ging er open in vele richtingen. Ik werd er rijp. Mercier was toen nog niet lang uit Leuven weg en de geest van Leo XIII was uitstekend. Dan ben ik naar het groot seminarie in Luik gegaan waar ik ook drie jaar heb gedaan, eigenlijk moesten dat er vier zijn, maar wie Leuven had gedaan, moest er maar drie doen. Het was daar in Luik een zeer gesloten milieu. Ik heb daar veel gestudeerd en | |
[pagina 326]
| |
veel gebeden. Het was al zo een beetje een trappistenleven. Wat Leuven voor mijn ontwikkeling heeft betekend, is Luik voor mijn inwendig leven geweest: daar ligt het eerste zaad van mijn trappistenroeping. Voor de devotie tot Maria waren die jaren ook van belang. Met Pasen 1914 werd ik subdiaken gewijd en in augustus kwam de oorlog.
U was in die tijd - dus vóór de eerste wereldoorlog - voorzitter van de Limburgse Studentenbond en in Bree zelf voorzitter van de lokale studentenbond ‘Frische Heikracht’. U wenste toen aan de studentenbeweging een nieuwe inhoud te geven.
De toestand was zo. Er bestonden toen bijna geen studentenbonden buiten Bree, Hasselt, Sint-Truiden en Tongeren en van die studentenbonden hadden de seminaristen de leiding. De hoogstudenten werden erbij geduld maar mochten niet meewerken. Toen ik tot voorzitter werd gekozen van heel Limburg, heb ik dat trachten te veranderen en heb ik ervoor gezorgd dat de studenten aktief mochten meedoen. Ik heb dat aan mijn bisschop mgr. Rutten gezegd en die vond dat goed. Mgr. Rutten was eerlijk vlaamsgezind en kwam ook voor zijn overtuiging uit: hij heeft in Luik ooit dingen durven zeggen die ze nu nog nauwelijks durven zeggen. Wel vond hij dat ik voor die verantwoordelijkheid een beetje jong was en dat ik best een oudere naast mij zou hebben. Hij stelde voor dat dat Kerkhofs zou zijn, die in Sint-Truiden professor filozofie was. Maar die meende dat hij daarvoor niet geschikt was: hij was van Valmeer, dus een grensgeval, was nooit in een studentenbond geweest en had lang in Rome verbleven. Zo is het dan meneer Clijsters van Bree geworden. Dat jaar ben ik er met de fiets op uitgegaan om overal lokale bonden op te richten. Ik had een heel programma klaar voor een grote landdag in St.-Truiden: daar zou de organizatie beginnen. Helaas kwam de oorlog roet in 't eten gooien. | |
[pagina 327]
| |
Het was uw bedoeling het aksent te leggen op het inwendig leven.
Ik zou dat zo niet zeggen. De eerste bedoeling was te groeperen, kontakten te hebben. De rest kwam dan wel vanzelf.
Komt dan inderdaad de oorlog. U bent 21 jaar en nog geen priester.
Pas subdiaken. Ik moest eigenlijk niet dienen want mijn oudste broer, die dokter was, had al militaire dienst gedaan. Maar ik had uit liefhebberij een kursus van het Rode Kruis gevolgd en zij die dat diploma hadden, werden bij ‘monseigneur’ geroepen en aangezet dienst te nemen in het leger om priesters te vervangen die aalmoezenier moesten worden. Er waren meer kandidaten dan hij nodig had en hij heeft dan maar op goed valle het uit gezegd: Gij gaat en gij en gij. Wij vonden dat niet erg want we dachten dat de oorlog een maand, ten hoogste twee maanden zou duren. De oorlog van 1870 speelde ons in 't hoofd. Er was natuurlijk niets klaar en voor de aalmoezeniers en brankardiers was er helemaal niets klaar. Wij zijn dan maar in toog opgetrokken. De eerste doden hebben we zien liggen bij het fort Sart-Tilman bij Luik. We zijn dan aan een zwerftocht begonnen: eerst ging het naar Leuven waar we bij ‘les 5000 vierges’ werden ingekwartierd, dan verder naar Antwerpen en tenslotte kwamen we aan de IJzer. Daar was weinig te doen en het verveelde ons zomaar wat rond te moeten lopen. We zijn dan met drie vrienden uit het seminarie met een ‘train sanitair’ naar Calais gegaan, vandaar naar Cherbourg en zijn tenslotte in het seminarie in Chartres beland. Ik heb van daar over Maastricht, waar ik een oom had, naar mgr. Rutten geschreven om te vragen wat we moesten doen. Zijn antwoord was: Als ge daar kunt blijven tot het einde van de oorlog, doe het dan. Maar we vonden het beneden onze waardigheid ‘embusqué’ te | |
[pagina 328]
| |
zijn en in maart 1915 gingen we terug naar het front. Daar kregen we dan eindelijk een uniform en werden we bij een kompagnie van deze divisie ingedeeld. Toen is het normale leven aan het front begonnen en zaten we in de loopgrachten.
U werd dan tijdens de oorlog priester gewijd.
Eerst diaken in De Panne en later, op 18 maart 1916, priester in de kapel van het seminarie in Chartres. Op 22 maart heb ik mijn plechtige eremis opgedragen in De Panne. Kort daarop werd ik benoemd tot aalmoezenier en half oktober nam mgr. Marinis, de hoofdaalmoezenier, me bij zich als sekretaris. En dat ben ik gebleven tot in augustus 1917. Wat er dan gebeurd is, weet u al.
Na de oorlog werd u aangesteld tot leraar aan de humaniora-afdeling van het klein seminarie van St.-Roch-Ferrières, waar u acht jaar bleef. Was dat een soort verbanning voor de Vlaming?
Dat is inderdaad gezegd geweest maar ik heb het nooit zo opgenomen. Het was daar een school met een uitstekende geest en ik kon goed om met Walen. Toen ik mijn aanstelling kreeg, schreef de direkteur mij: Ge zijt welkom maar maak a.u.b. geen herrie. Ik schreef terug: Wees gerust. Alleen zal ik het niet nemen dat mijn konfraters mij scheef bekijken. Dat is ook niet gebeurd. Toen mijn moeder vernam waar ik naartoe moest, was haar enig kommentaar: Een beetje ver. Ik heb nu nog altijd kontakt met jongens van toen. Ik ben daar acht jaar zeer gelukkig geweest.
In 1927 wordt u dan professor in de filozofie aan het klein seminarie in St.-Truiden.
Toen mgr. Rutten was gestorven, kreeg ik een brief om naar Luik te komen. Toen ik daar aankwam, ontmoette ik mgr. Kerkhofs in de tuin, die me zei: Ik benoem u in | |
[pagina 329]
| |
Sint-Truiden. Philips moet van Sint-Truiden naar Luik. Er moet voor de Vlaamse jongens ook wat gedaan worden. Dat was echt iets voor mgr. Kerkhofs om dat zo mee te delen. Ik moet trouwens zeggen dat hij een zeer eerlijk man was, die zuiver Vlaams voelde. Trouwens, mijn aanstelling was een blijk van vertrouwen: kardinaal Van Roey meende toen een brief te moeten schrijven aan de bisschop van Luik om hem te vragen of hij wel goed wist aan wie hij zo een verantwoordelijkheid toevertrouwde. Gedurende vijf jaar heb ik daar de toekomstige priesters, zo Walen als Vlamingen, met veel eerbied en genegenheid omringd en kreeg ook hun vertrouwen. Wegens de tweetalige humaniora waren er in Sint-Truiden wrijvingen tussen Waalse en Vlaamse studenten en professoren. Toen ik er benoemd werd, had deken Rovers, die uit Bocholt was, mij trouwens gezegd: Denk eraan, van de Waalse heren is St.-Truiden een ‘fief’, een leengoed dat ze vasthouden. De Vlamingen, die in St.-Roch waren, aanvaardden dat ze in het Walenland leefden maar dat deden de Walen niet in Sint-Truiden. Daarbij was de direkteur niet tegen zijn taak opgewassen. De filozofie was in St.-Truiden, toen ik daar aankwam, nog helemaal Frans en de verwachtingen over wat ik daar zou doen, waren groot. Ik heb de Vlaamse seminaristen daar eens apart geroepen en hun gezegd: Kijk, wij moeten vlaamsgezind zijn maar we gaan geen dwaze dingen doen. Zo maakten we een duidelijke afspraak. Toch zijn er incidenten geweest. In 1930 was er op zekere dag een feest en drie seminaristen bleven zitten toen de Brabançonne werd gespeeld. Dat werd door een student van St.-Truiden overgebracht aan de direkteur. De Walen vonden dat zelf een beetje gortig en kwamen mij zeggen: Wij hebben niet geklikt. Ik ben naar de direkteur gegaan en heb gevraagd de zaak niet te dramatizeren maar hij was niet te kalmeren. Hij heeft over de zaak aan de bisschop | |
[pagina 330]
| |
geschreven en die heeft boos gereageerd en zwaar gestraft. Er werden drie Vlaamse professoren naar het Walenland verplaatst en de drie seminaristen werden aan de deur gezet.
Er is in die tijd een heftige spanning geweest tussen het A.K.V.S. en de K.S.A. Wie dat heeft meegemaakt, werd er door gemerkt.
Dat is inderdaad dramatisch geweest en voor de priesters erger dan voor de leken, want zij waren gebonden door hun plicht van gehoorzaamheid. Ik stond in het A.K.V.S. maar kreeg van ‘monseigneur’ de opdracht de K.S.A. te steunen. Ik moest gehoorzamen. Ik vond de oprichting van de K.S.A. fout en meende dat het A.K.V.S. moest blijven. Ik heb nooit het fijne van de zaak geweten maar ik heb altijd gemeend dat de oprichting van de K.S.A. een politieke zet is geweest van de bisschoppen. Voor Limburg zou ik mgr. Philips helpen en ik heb van hem nooit geweten in hoever hij met zijn hart achter die K.S.A.-beweging heeft gestaan. Voor West-Vlaanderen was de grote man van de K.S.A. kanunnik Dubois en ook van hem weet ik niet in hoever hij met zijn hart achter die beweging stond. In 1929 bestond de studentenbond van Bree 25 jaar en dat moest gevierd worden, maar de universitairen, die onze beste elementen waren, wilden niet meer meedoen. Ik moest een oplossing vinden en als proost heb ik dan beslist dat het feest zou worden gevierd door Bree, dus niet door het A.K.V.S. maar ook niet door de K.S.A. En als gelegenheidsspreker inviteerde ik pater Callewaert. Van buiten Bree werd er dus niemand geïnviteerd maar wanneer die dag de vergadering gaat beginnen, stapt mgr. Philips - ongeïnviteerd - de zaal binnen. Nu hij er was, kon ik niet anders dan hem vragen mee op het podium te gaan zitten. Hij heeft dat bot geweigerd, is in de zaal gaan zitten en heeft ook maar geen enkele keer in zijn handen | |
[pagina 331]
| |
geklapt. Na de vergadering inviteer ik hem om bij mijn moeder te komen middageten. Hij weigert weer en gaat elders eten. Maar in de loop van de namiddag komt hij terug om over het geval te spreken. Ik heb mijn houding verdedigd en tot slot van het gesprek heeft hij gezegd: 't Is moeilijk voor mij.
Er is dan de bewogen geschiedenis geweest van de bedevaart naar Rome.
Dat is inderdaad een lamentabele geschiedenis geweest. Wij hadden ons erg ingespannen om van die bedevaart iets te maken en om de jongens die geen geld hadden te kunnen meenemen, zijn we met een groepje filozofen wel twintig keer in heel Limburg toneel gaan spelen. De bedevaart was wel ingericht door de K.S.A. met de steun van de bisschoppen en de nuntius, maar ik had er toch voor gezorgd dat mijn A.K.V.S.-ers ook mee konden. Kort voor de afreis kwam er nog een telegram van kardinaal Pacelli: Vous serez les bien-venus. De bedevaart is inderdaad prachtig geslaagd behalve het hoofdmoment: de ontvangst bij de paus. Toen de paus verscheen, begonnen wij Eviva Pio undecimo te zingen maar de paus gaf ons een teken te zwijgen. We hadden een kelk bij ons en nog andere geschenken maar de paus deed teken dat we dat allemaal maar in een hoekje moesten zetten. Toen heeft hij ons toegesproken en ons in heftige woorden verweten dat we zonder de Walen waren gekomen en dat we slechte vaderlanders waren. Je kunt je geen grotere vernedering indenken en de ontsteltenis en de ontreddering waren dan ook buitenmatig: kanunnik Dubois weende als een kind. Tot slot zei de paus dat hij ons toch zijn zegen zou geven omdat we van zover waren gekomen: Parce que vous êtes venus de si loin, je vais quand-même vous donner ma bénédiction. Je kunt je voorstellen wat een stemming er was bij de Vlaamse studenten: de grootste verslagenheid. Het pijn- | |
[pagina 332]
| |
lijkste van al was nog dat ook de kleinste jongen begreep dat de paus zich had vergist, want we waren door de bisschoppen gestuurd. De Westvlamingen, die in de meerderheid waren, voelden zich nog sterker gegriefd omdat de paus weigerde hun vlag te wijden. De volgende dag moesten we de katakomben bezoeken en daar Dubois en Philips op raad van kardinaal Pacelli een brief wilden schrijven aan de paus om de zaak recht te zetten, kreeg ik de opdracht de tocht naar de katakomben te leiden. De plechtige mis werd opgedragen in een ijzige onwennigheid en ik voelde dat er iets gezegd moest worden. Nu ben ik nooit een redenaar geweest maar daar heb ik dan toch gesproken en wel ongeveer in deze zin: Jongens, we zijn hier in de katakomben, waar door het lijden de Kerk tot leven kwam: ook in Vlaanderen leven wij in de katakomben. We hebben gisteren aan de paus een kelk gegeven die leeg was, maar vandaag is hij boordevol. - En verder in die geest. Het heeft een soort opluchting meegebracht en iets gered van de stemming. Niemand heeft ooit geweten wat er gebeurd was. Toen we thuiskwamen, hebben ook de bisschoppen, die de bedevaart hadden aangemoedigd, gezwegen. Alleen mgr. Kerkhofs heeft gereageerd en de formule ‘Per crucem ad lucem’ uitgesproken, door het kruis komt de overwinning. Ook de kardinaal heeft niet gesproken. Wel heeft kardinaal Pacelli, de latere paus Pius XII, achteraf bemiddeld want die had geraden dat er iets verkeerds gebeurd was. Het is in elk geval een zeer pijnlijk incident geweest en de verontwaardiging in Vlaanderen was biezonder groot.
*
Wie door de gangen van het nieuwe kloostergedeelte wandelt, wordt als vanzelf in een sfeer van meditatie opgenomen. | |
[pagina 333]
| |
In de glas-in-lood ramen staan taferelen uit het oude en nieuwe testament uitgebeeld. Om de sobere lijn van de gangen niet te storen komt er geen enkele deur rechtstreeks op uit. In de sakristie, die nieuw en ruim is, hangt een groot schilderij dat Kristus aan het kruis voorstelt. Op de hoek van het pand staat een groot blank Kristusbeeld van P. Raaymakers. De Kristusfiguur draagt de kovel van de trappisten. De eetzaal doet aan een kerk denken. Aan de hoofdtafel zit de abt met de prior. Naargelang van de tijd van hun intrede zitten de monniken korter naar de hoofdtafel toe. Hier zijn de glas-in-lood ramen van Fr. Slijpers. Vanop het leesgestoelte, waarvan de trap in de muur werd weggewerkt, wordt tijdens elke maaltijd voorgelezen. Het grote kruisbeeld bestaat hier uit twee stenen. Het scriptorium is de studiezaal waar de monniken boeken en tijdschriften kunnen konsulteren en kranten kunnen lezen. De figuren in keramiek die hier hangen, werden gemaakt door J. Rummens. De monniken, die veel aan studie doen, beschikken nu sinds enkele jaren elk over een eigen vertrek, dat ook hun slaapkamer is. Vlakbij de studiezaal is de cataloguszaal en de boeken staan opgestapeld in een magazijn dat vijf verdiepingen telt. Een biezonder serene lokaliteit is de kapittelzaal, waarvan het gewelf bestaat uit vier bogen die elkaar snijden. De glasramen zijn hier van Jos. Hendrickx. Vroeger werd in deze zaal elke dag het werk verdeeld en nu en dan de schuldbekentenis gedaan. Zondags komen de monniken hier samen om naar het geestelijk woord van vader-abt te luisteren. Soms heeft hier ook een muziek-uitvoering plaats. Ook de keuze van de abt gebeurt altijd in deze lijnzuivere kapittelzaal. | |
[pagina 334]
| |
Ergens in de tuin staat de grenspaal tussen Nederland en België. Het kerkhof ligt nu op het Hollandse gedeelte en de trappisten worden nu ook in een kist begraven. De westelijke vleugel, de kerk en het gastenhuis zijn nog niet in de nieuwe stijl gebouwd. Toch is ook de ingang van het oude klooster een oord van serene rust.
*
In 1932 komt dan in Vlaamse kringen het verrassende bericht dat u, die een mooie carrière voor u hebt, beslist hebt in te treden in het klooster van de trappisten in Achel. U was toen 39 jaar.
Och, dat is iets dat langzaam is gegroeid. Ik voelde mij wel thuis bij de studenten als professor, maar ik voelde me minder thuis in een parochie. Op het groot seminarie had ik er al aan gedacht of ik niet naar 't klooster zou gaan en onder de oorlog was ik, uit reaktie tegen dat wilde leven, ook al met dezelfde gedachte bezig geweest. Van aan het front schreef ik aan de president van Leo XIII, die mijn biechtvader geweest was, over dat voornemen maar hij raadde mij aan te wachten. Toen ik in St.-Roch was, schreef ik er opnieuw over en dan was weer zijn reaktie: Wachten. Ce n'est pas clair. Ik kwam er elk jaar op terug, ook toen ik benoemd werd in St.-Truiden, en dan gaf hij mij als antwoord: C'est la volonté de l'évêque, donc du bon Dieu. Ik sprak er dan eens over met een konfrater in St.-Roch en die zei me: Zo een gedachte met bovennatuurlijk motief is ernstig. Toch durfde ik niet doorhakken. In 1932 ben ik dan naar Luik gegaan bij monseigneur Kerkhofs en heb hem gezegd: Ik wil trappist worden. Hij antwoordde: Quel âge avez-vous? Ik zei: 39. Dan is het hoog tijd, zei hij. Zet eens op papier links al wat er tegen is en rechts wat ervoor is. Ik kreeg zijn antwoord op Goede Vrijdag. Hij zei dat hij me niet graag uit Sint-Truiden zag weggaan maar hij | |
[pagina 335]
| |
moest erkennen dat het wel degelijk een roeping was van Godswege. Hij moest er wel iets voor voelen want er was altijd gezegd geweest dat hij ook graag trappist had willen worden. Nu de beslissing was gevallen, was ik er helemaal niet blij mee want ik moest het nu zeggen aan mijn moeder: broers en zusters waren getrouwd en onder de vakantie bleef ik alleen met haar.
U was hier toen al thuis in de abdij.
Niet zo erg. Ik had hier een retraite gedaan en bij het einde was ik te biecht gegaan bij de toenmalige abt Columbanus. Ik zei hem dat ik trappist wilde worden. Zijn antwoord was eveneens: Hoe oud zijt ge? Ik zei: 39. Dan zou ik het maar niet doen, zei hij. Later heb ik nog met hem gesproken en ook toen wenste hij niet onmiddellijk een beslissing te nemen. Ik heb het dan ook aan mijn moeder gezegd en dat is niet makkelijk geweest. Ik kan nu nog het gesprek woordelijk herhalen. Het was op een dag na het ontbijt. - Mama, ik zou u wat willen zeggen. - Wat? - Ik zou naar het klooster willen. - Waar? - Bij de trappisten. Dat was zowat het ergste wat je kon doen in die tijd. Dominikaan of benediktijn tot daaraan toe, maar trappist! - Waar? - In Achel. Toen kwam er net bezoek en achteraf hoorde ik dat ze had geweend. Toen na een tijdje zei ze me plots: Ik hoor niks meer van Achel. Ze zullen u toch wel aannemen zeker? Ik ben toen opnieuw naar vader-abt gegaan en heb hem gevraagd: Hoe zit dat? Hij antwoordde: Als ge volhoudt, nemen we u aan. Waarop ik heb gezegd: Als u me aanneemt, zal ik volhouden. En dan is het ervan gekomen. Men | |
[pagina 336]
| |
heeft toen wel gezegd dat mijn beslissing een reaktie was op de incidenten van de Romebedevaart maar dat is niet juist: het is iets dat gegroeid is. Toen ik hier binnenkwam, was er hier al een Paul en het is niet de gewoonte dat twee monniken dezelfde naam dragen. Toen heb ik de naam Lambertus genomen, de heilige van de 17e september, de dag van mijn binnenkomst. Ik ben nu 42 jaar hier en heb er geen dag spijt van gehad. Het leven was hier niet gemakkelijk, zeker niet toen ik binnentrad, maar het kon me niets maken.
Waarom Achel?
Ik kende geen ander klooster. Als kleine jongen was ik hier ooit eens te voet naartoe gekomen en het jaar voor mijn intrede had ik hier een retraite gedaan. Achel was toen echt het ergste dat je kon overkomen. Het leven was er biezonder streng en je moest je ook plooien naar allerlei wetjes die geen zin hadden. Kort na mijn intrede waren er verkiezingen en die hadden op twee zondagen plaats: de eerste zondag ben ik in toog gaan stemmen in Sint-Truiden, maar tegen de volgende zondag droeg ik de pij en dan mocht ik niet meer alleen gaan: de novicenmeester moest mee, wat natuurlijk de spot opwekte van mijn vroegere konfraters. Als ik naar de oogarts moest, mocht ik niet naar Hasselt, waar mijn broer oogarts was, maar ik moest naar Eindhoven. Je moest in rij naar de kerk gaan. Je mocht nooit alleen in de kerk zijn. Ik heb dat allemaal over me heen laten gaan. Ik was daar waar God mij wilde.
Wat is de laatste grond van uw beslissing? Wat hebt u hier gezocht en gevonden?
De eenzaamheid met God. Ik wil hiermee niet zeggen dat mijn kloosterleven ideaal is, maar in de abdij hier is men gericht naar God. Dat kan ook in de wereld maar hier kan | |
[pagina 337]
| |
het gemakkelijker dan in de wereld. Ik ben zeker dat ik hier op mijn plaats ben. Het is wel eigenaardig welke invloeden daarbij kunnen spelen. Ik heb van in mijn jeugd gehouden van een romantisch prentje waarop die eenzaamheid met God traditioneel staat uitgebeeld. Ik heb het trouwens nog. Dat heeft me beïnvloed: de gedachte alleen te zijn met God. Dan zijn er ook uitspraken en overwegingen die invloed op me hebben gehad. Dom Chautard zegt in L'âme de tout apostolat over de roeping: Ik leid hem naar de eenzaamheid en spreek er tot zijn hart. Er is het woord van Pius XI aan de kartuizers: 't Is duidelijk dat die roeping hoger staat dan een ander. Hij herinnert aan de gebeurtenis in de Schrift waar Martha zich beklaagt dat Maria haar niet helpt bij het materieel werk maar met de Heer bezig is. Waarop Kristus zegt: Maria heeft het beste deel gekozen. Vroeger hing hier in de gang deze tekst: ‘Het is beter hier te zijn dan te werken aan het heil der zielen.’ Hiermee werd het kontemplatieve leven duidelijk boven het aktieve gesteld. Dat betekent natuurlijk niet dat het aktieve leven geen waarde heeft voor de Kerk maar het kontemplatieve is van een andere orde. Dat begrijpen velen niet. Er is nog de uitspraak van Ruusbroec, die ik trouwens op het prentje ter herinnering aan mijn professie heb laten afdrukken: ‘God te loven is het eigenste en biezonderste werk der Engelen en der Heiligen in het hemelrijk en der lievende mensen op aarde.’ Sint-Paulus zegt ergens dat van het geloof, de hoop en de liefde, de liefde het belangrijkst is. Bernardus past dat op zijn manier toe en zegt: Er zijn drie belangrijke dingen: het woord verkondigen, het voorbeeld geven en bidden. Het belangrijkste is bidden. En van Sint-Augustinus, die zoveel prachtige gedachten heeft geformuleerd, is deze uitspraak: Het is beter met God te spreken over het kind, dan met het kind te spreken over God. | |
[pagina 338]
| |
U was al priester toen u hier binnentrad. Hebt u dan nog een wachttijd moeten doormaken?
Twee jaar noviciaat en drie jaar kleine professie. Dan kwam de solemnele verbintenis voor het leven. In 1937 was ik pater trappist. Ik was toen 44 jaar. Na het noviciaat werd ik belast met de lessen in de H. Schrift voor de jongeren: wij waren toen met meer dan honderd in huis. Ik heb in die tijd ook nog het Gebed van de Limburgse studenten tot Kristus Koning geschreven.
Een paar jaar later is de tweede wereldoorlog uitgebroken en die is hier niet ongemerkt voorbijgegaan.
Op 10 januari 1943 heeft de Gestapo ons hier allemaal buitengezet, zonder enige reden op te geven. Daarbij mochten we niet zomaar gaan waar we naar toe wilden: de Belgen mochten niet naar Westmalle, dat te kort bij was, maar moesten naar Rochefort; de Hollanders moesten naar Diepenveen en mochten niet naar Tilburg, dat in de buurt lag. Ik ben toen met pater Amandus naar Gerard Romsée gegaan, die sekretaris-generaal was en die heeft het zo niet gelaten: hij heeft bij de Duitsers geprotesteerd, want hij was een man die durfde te spreken. Het gevolg was dat we met tienen terug mochten komen: tien broeders en pater Amandus. Er werd hier wel een ‘Verwalter’ gezet die de boerderij exploiteerde, maar ik moet zeggen dat hij een man was die ons eerlijk heeft behandeld. Na een tijdje liet men gelden dat ik hier nodig was omdat we aan 't bouwen waren en ik mocht dan ook terugkomen maar niet in 't klooster slapen. Drie maanden later mocht dat dan weer wel. Kortom, in 1944 waren we hier weer met 20. Toen werd de partij bij de Duitsers weer de baas en kwam de Gestapo terug om alles te onderzoeken. Ze vonden niets verdachts maar moesten iemand mee hebben. Ik heb gezegd: Goed, ik ga mee. Ze hebben me naar Vught | |
[pagina 339]
| |
gebracht en me daar opgesloten. Kort daarop lieten ze me weer naar huis gaan, altijd zonder een woord uitleg. Alles was hier ondertussen wel leeggeplunderd, met uitzondering van de biblioteek en de sakristie.
Na de oorlog hebt u dan nieuw gebouwd.
De gebouwen waren te klein en versleten. Van die nieuwbouw werd al gesproken in 1914. Architekt Jos Ritzen kreeg in 1920 de opdracht een nieuw klooster te ontwerpen. We hebben er pas werk van kunnen maken in 1945. De eerste steen werd plechtig gelegd op het feest van Sint-Benediktus, patroon van het huis, op 21 maart 1946. In 1949 hebben we het nieuwe klooster kunnen betrekken. Ik ben tot in Amerika geld gaan zoeken. We hebben toen gebouwd voor 100 man. We zijn nu nog met 50. Er zijn paters gestorven, er zijn minder roepingen en enkelen zijn uitgetreden. Er moet nu nog altijd een derde vleugel komen maar daarvoor wachten we op betere tijden. Ik was bij die bouw de kontaktman tussen de kommunauteit en de bouwers.
In 1958 - u bent dan 65 jaar - vertrekt u naar het land dat toen nog Kongo heette. Waarom?
Er was een dame in Brussel die verlangde dat er kontemplatieven zouden komen in Zaïre. Ze had een zoon jezuïet die daar begonnen was als kluizenaar te leven in de hoop dat monniken zouden volgen. Dat was in het bisdom Kikwit. Die jezuïet werd door de bliksem gedood en de moeder wilde de droom van haar zoon werkelijkheid maken, temeer daar haar man overleden was en een tweede zoon in het koncentratiekamp was gebleven. Onze abt verneemt dat, bespreekt dat hier met de kommunauteit en er wordt over gestemd. Een paar monniken zullen eerst gaan kijken. We hebben veel last gehad om een goede plaats te vinden, ook al kregen we de ruimste steun van de Belgische overheid. | |
[pagina 340]
| |
We hebben tenslotte een dorpje gekozen, Kasanza, dat bij een waterval lag te midden van de ‘brousse’. We moesten een grote oppervlakte hebben want we moesten vee kunnen houden. Op 11 januari 1958 zijn we met zessen van hier vertrokken en hebben ginder een klein klooster, waarvoor ook Ritzen het plan had gemaakt, gebouwd. Toen de Independance kwam in 1960 hebben we weinig last gehad. In 1962 ben ik ziek geworden en ben ik terug moeten komen. Ik ben dan nog eens terug geweest tot in 1964. Toen werd een jongere overste van uit Achel aangesteld.
Wat wou u met die stichting bereiken?
De bedoeling is dezelfde als hier: de mogelijkheid scheppen tot strikt kontemplatief leven zonder uitwendige aktiviteit. Chimay was daarmee al begonnen in 1952.
En voelen de zwarten daar iets voor?
Er kwamen veel jongens maar ze bleven niet allen. Nu moet je er wel rekening mee houden dat ze in die streek veel later bekeerd zijn en dat die jongens als heiden naar de school waren gekomen en pas in de derde werden gedoopt. In 1960 trad de eerste novice binnen die blijven zou en nu overste is van het klooster. Dan zijn er ook nog moeilijkheden geweest met de rebellie van de Mulelisten. Op 1 februari 1964 werden onze konfraters daar buitengezet en werd alles kapotgeslagen of gestolen. De bisschop heeft toen Amerikanen moeten sturen om ze te ontzetten en ze kregen drie minuten tijd om in te stappen. Na twee jaar konden ze terug naar de oude missie: alleen de muren bestonden nog. Ze hebben het klooster heropgebouwd en zijn opnieuw met vee begonnen. Er is dan ook nog een erge broussebrand geweest. Er zijn daar nu nog vijf monniken van Achel maar met de zwarten gaat het langzaam. Er worden ook zware eisen gesteld: twee jaar noviciaat en dan vijf jaar tijdelijke beloften, zodat ze rustig de tijd hebben om na te denken. | |
[pagina 341]
| |
Van hen die solemneel geprofest zijn, is er geen enkele weggegaan. Vader-abt hier is pas terug van een bezoek ginder.
*
Vader-abt, ik kom er altijd opnieuw van onder de indruk als ik hier mannen in de kracht der jaren in dat koor zie staan en hoor zingen. Wat is de diepste grond van dit leven?
Vader-abt: U moet rekening houden met de drie elementen die de basis vormen van ons leven. Dat is in de eerste plaats het koorgebed. In de tweede is dat de lezing, d.i. zich toeleggen op de geestelijke wetenschap. Dat is studie om het geestelijk leven te verdiepen. De diepste grond is dat wij er ons op toeleggen God te zoeken, dat wij bezig zijn met God. Al de rest is middel. Ten derde is er dan de arbeid: een monnik moet leven van het werk van zijn handen. Hij moet alles doen wat nodig is om de kommunauteit te doen leven.
Treedt daar toch geen monotonie in: elke dag opnieuw en vele uren zingen?
Vader-abt: Het zijn veelal andere teksten en wij beleven alles elke dag opnieuw.
*
In 1964, pater Lambertus, komt u dan terug naar Achel en wordt er prior.
Het is niet de gewoonte dat ze een pater van hier in Zaïre laten sterven en daarom hebben ze me teruggeroepen! Toen ik dan opnieuw hier was, bestond hier de tendens | |
[pagina 342]
| |
bij sommige paters om in kleine groepen te gaan leven. Rond die tijd is de prior met vijf anderen met die bedoeling weggegaan, met de toestemming trouwens van de orde. De abt heeft me dan gevraagd of ik prior wou zijn want een prior wordt aangesteld, niet gekozen. Ik heb dat aanvaard voor drie jaar en ben het gebleven tot 1968. Nu ben ik met rust, wat eigenlijk weinig verandert in het leven van een monnik. Het enige voordeel is dat je geen verantwoordelijkheid meer te dragen hebt. Gebed blijft ook nu nog voor mij hoofdzaak, zoals voor iedere monnik.
Is het leven van de trappisten nog altijd zo streng als het placht te zijn?
Niet meer in de zin die u bedoelt en dat is zeer goed. Vroeger was het erg strak, nu is het streng en dat is niet hetzelfde. Zonder versterving is trouwens geen gebedsleven mogelijk. We staan nu op om 4.15 uur, waar dat vroeger 2 uur was en zelfs vroeger. We gaan nu slapen om 9 uur waar we vroeger in de winter om 7 uur naar bed gingen. Vroeger was opstaan en slapen gaan verbonden met de tijd van het jaar. Nu is het heel het jaar door hetzelfde. Dat was allemaal veranderd toen ik uit Kongo terugkwam. Alles is nu redelijker. Vroeger was alles in lijntjes afgemeten, nu hebben we meer vrijheid. We moeten wel trachten op elk officie aanwezig te zijn en op tijd naar bed te gaan en op te staan.
Hoe is de dag van een trappist gevuld?
Om 4.30 uur is het nachtofficie of de metten, die altijd gezongen zijn, nu in het Nederlands. Dan volgt een tijd meditatie. Om 5.45 lezen we mis en dan volgt de koffie. We zijn daarmee klaar om 6.30 uur en dan hebben we tijd om te lezen of te schrijven. Om 7.30 zingen we de lauden. Van 8 tot 11.30 uur studeren we of werken buiten. De hoog- | |
[pagina 343]
| |
mis is om 11.30 uur en na het eten hebben we vrije siësta. Vroeger was die in de zomer verplicht. Om 14.15 uur is er weer een klein officie. Van 14.30 tot 15.45 uur doen we altijd handenarbeid, want de ervaring leert dat in de mate dat de handenarbeid wegvalt, de rekreatie in de plaats komt. Die handenarbeid staat in de regel van St.-Benediktus en die zorgt voor evenwicht. Om 17.45 uur hebben we de vespers, weer gevolgd door een tijd meditatie. Na het avondeten zijn we vrij of kunnen we ook een konferentie hebben. Om 20.30 uur zingen we de kompleten, die altijd eindigen met het Salve Regina, een lied dat we altijd in het Latijn zingen.
Dat zijn vele uren in de kerk.
Bidden is onze hoofdfunktie. God loven. Zondags is de rooster enigszins anders. Dan zingen we de hoogmis om 11 uur omdat er hier heel wat mensen graag naar de hoogmis komen. Dat zijn er soms wel 300 en voor hen is er dan ook preek. Met Kerstmis komen er hier voor de mis wel 600. Velen komen voor de gregoriaanse zang die niet die van Solemnes is. Citeaux heeft altijd een eigen zang gehad die eenvoudiger is dan die van Solemnes. De laatste jaren komen er steeds meer gasten uit noord en zuid om ons leven mee te maken, althans vanuit het gastenhuis. Dames mogen nu ook hier overnachten en meer dan één zuster maakt er gebruik van. Ook van protestantse zijde is er veel belangstelling. ‘Super rivos aquarum’ is de leuze van onze abdij: op de waterbeken... Het water bleef en blijft er rustig vloeien, beeld van ons eigen bestaan. Naar die rust komen velen hier zoeken, vooral jongeren. Rust en stilte, ze schijnen in de wereld niet meer te vinden te zijn.
Vroeger golden er ook strenge regels voor het eten.
Ook dat is ruimer geworden. We eten vis, eieren en kaas. | |
[pagina 344]
| |
Vlees in principe nog niet. Vroeger was het altijd droog brood 's morgens en in de vasten zeer weinig. Dat is nu wat ruimer en dat is ook gezonder en redelijker. Vroeger lag het aksent op de zelfheiliging en dat was goed; nu ligt het meer op het bidden voor de wereld. Sommige dingen had ik in Kongo al veranderd. Vroeger sliepen wij op een slaapzaal en in onze pij. Er stond namelijk in de regel van Benediktus dat de monniken gekleed moesten slapen. Dat was het gevolg van een verkeerde interpretatie. De boeren in de tijd van Benediktus sliepen ongekleed. Daar de monniken in een open slaapzaal sliepen, schreef Benediktus voor dat ze wel kleren aan moesten hebben, maar dat kon ook een piama zijn. Nu is dat zo.
Bestaat de zwijgplicht nog?
Die bestaat nog. Alleen zijn de tekens afgeschaft. Heb je nodig iets te zeggen, dan zeg je het. Een praatje houden mag in principe niet. Wel hebben we nu regelmatig konferenties waarna we onderling over het tema debatteren. Dat is totaal nieuw. Vroeger leefde elke monnik alleen. Die veranderingen komen van de orde zelf, want ook in de leiding is er wat gewijzigd. Vroeger duurde het Generaal Kapittel drie dagen, nu duurt het drie weken. We hebben nu een Engelsman als generaal. Die vergadering heeft ook niet meer plaats in Citeaux maar in Rome.
Mag u het klooster verlaten?
Jawel, voor een belangrijk familiefeest of voor een begrafenis. Vroeger mocht dat ook niet. Toen mijn moeder stierf, op een goede 20 km van hier, ben ik niet naar huis mogen gaan. Dat was pijnlijk. Nu geeft vader-abt toestemming voor zulke zaken.
Waarvan bestaat zo een klooster eigenlijk?
Hoofdzakelijk van de boerderij. Toen wij ons hier vestig- | |
[pagina 345]
| |
den, was het hier overal hei. We hebben hier dan weteringen aangebracht om de grond vruchtbaar te maken. We hebben grote akkers en veel weiland. We hebben melkkoeien en varkens en die zijn allemaal ondergebracht in goed ingerichte stallen. Voor dat vee zorgen twee broeders. Om 100 koeien te melken, is er 1 1/2 uur nodig: de melk loopt van de uier de tank in! We hebben ook zeer veel fruit dat vooral door gestichten wordt afgenomen. In de laatste jaren zetten de boeren hier geen aardappelen meer: wij hebben er dit jaar 42 ha gezet en die zijn allemaal uit en binnen, want omdat ze in zandgrond stonden, hebben wij ze kunnen rooien. We hebben ook heel wat hektaren erwten gezet. Na de oorlog zijn we ook met boenwas begonnen. Wie bijen heeft, heeft was. Die sektor heeft altijd uitbreiding genomen en hier zijn twee chemisten die met andere soorten produkten van dat slag bezig zijn. We maken nu alles voor het haar en voor het bad. We hebben wel een gekompliceerde administratie omdat we in twee landen leven: zo moeten we rekenen in guldens en franken. En we moeten in Nederland en België belastingen betalen!
Er werd aan de boom van de geloofszekerheden in de laatste jaren heftig geschud. Die krisis had ook haar weerslag in de abdij?
Na het concilie was dit de vraag: Moeten wij blijven bestaan? Alles werd in vraag gesteld. Het is toen dat die zes zijn weggegaan om een klein klooster te vormen. Toen is vooral van buitenuit door bevoegde personen met aandrang gezegd: De monniken moeten blijven bestaan. We hebben ze nodig. En na een korte roerige periode is het in de orde zelf ook weer tot kalmte gekomen. Het is wel typisch dat andere orden verdwijnen maar dat monniken blijven. U weet dat alleen trappisten en benediktijnen echte monni- | |
[pagina 346]
| |
ken zijn. Ze hebben dezelfde regel die in details verschilt. Ze komen dan ook regelmatig bijeen om nog beter samen te werken.
Er zijn dus wel minder roepingen.
Een tijdje hebben wij er wel gehad maar het waren goeie jongens waar geen huis mee was te houden. Die hielden kapittel voor zichzelf en zo. We hebben ze dan op een bepaald moment weg laten gaan. Dat is in goede verstandhouding gebeurd want sommigen komen hier nog geregeld op bezoek. Er sterven er hier drie per twee jaar. We zouden dus meer dan één roeping moeten hebben per jaar. We hebben er wel een per jaar maar daarmee komen we er nog niet. De novicen nu zijn jongens met lang haar en een baardje maar daar wordt niet meer naar gekeken. Zij die nu binnentreden, zijn ouder dan vroeger en dat is beter. De oudsten die hier zijn, zijn zeven jaar ouder dan ik. Die zijn nu 89 en die waren 14 toen ze binnentraden. Nu zijn ze 20 of zelfs 25 als ze binnenkomen en dat is beter. Ze zijn dan rijper, al zijn ze niet meer zo gauw rijp als vroeger.
Ik dacht net het tegenovergestelde.
Dat hangt af van de betekenis die u aan rijp geeft. Rijp betekent: tot rust gekomen zijn, tot bezinking, tot inzicht, tot bewustzijn. Dat is veel moeilijker dan vroeger.
Wat is toch de laatste zin van dit beschouwend leven?
Leven voor God. Dan rijst natuurlijk onmiddellijk de vraag: Is dat geen tijdverlies? Als dat zo is, dan is heel de eeuwigheid tijdverlies. Het is altijd de leer van de Kerk geweest dat leven met en voor God hoofdzaak is en dat dat vóór alles mag gaan, dat er geen aktiviteit of zielzorg bij moet komen. Dat is geen ikzuchtig leven want wie leeft voor God, leeft voor de evenmens. Het tweede gebod is | |
[pagina 347]
| |
gelijk aan het eerste. Bidden voor de ander is zorgen voor de evenmens. Er wordt hier van buiten veel gevraagd om gebed. Wij gaan niet naar buiten maar als de mensen tot ons komen, ontvangen we ze. We geven wel onderricht in het gastenhuis.
En dat leven maakt u gelukkig?
Het moet naar God gericht zijn want anders hou je het niet vol. Ik durf gerust zeggen dat zij die uittreden, opgehouden hebben met bidden. Ze hebben het op eigen kracht willen doen of gedaan, daar waar ze hadden moeten vragen. En dat is nu niet zoiets als ‘ik ga mijn heilig zieltje zalig maken’, want wij bidden voor de anderen, omdat het tweede gebod gelijk is aan het eerste, maar het eerste is het eerste. Toen wij in Kongo kwamen, hebben wij duidelijk gezegd: Wij komen hier niet om te missioneren maar om te bidden. Er zijn veel mensen die dat niet begrijpen.
Het bestaan van God is voor u geen probleem?
Helemaal niet. Het hele leven is te georiënteerd op God. Wij kunnen natuurlijk alleen maar ons best doen want we zijn geen heiligen. Die zaken zijn een kwestie van genade. God geeft die genade maar je moet er naar leven. God weigert zijn genade nooit. De genade is deels een vrije gave Gods maar je moet meewerken. Wij moeten meevoelen met mensen die dat niet hebben, want wij hebben makkelijk spreken: We gaan tot God door redenering plus de genade, door te bidden en te blijven bidden. ‘Heer, geef ons meer geloof,’ is het gebed van elke dag. Waar men minder bidt, gaat men achteruit. Er zijn mensen die zeggen: Dat is iets dat je jezelf opdringt, dat je je wijsmaakt. Dat is niet waar. De genade in het hart komt van God. Een van de gekste dingen heb ik ooit horen vertellen in Leo XIII in Leuven over een professor in de teologie, die zo hard moest studeren dat hij geen tijd had om mis te | |
[pagina 348]
| |
lezen. Stel je dat voor: ik heb geen tijd om te bidden omdat ik Onze-Lieve-Heer moet bestuderen!
Is uw verering voor Maria nog altijd even hecht?
Dat is toch iets dat groeit van als je kind bent. Een priester in Leo XIII zei me al: Je moet zorgen dat je evenveel houdt van Kristus als van zijn moeder. Dat is nu toch geen probleem. Maria brengt je toch bij Kristus. Daar is ze voor. In Leo XIII hadden we de gewoonte de kruisweg te doen om het lijden van Kristus te overwegen. Dat doe ik nog altijd elke dag. En ik bid ook nog altijd het rozenhoedje omdat dat voor mij de beste manier is om de geheimen van Jezus te overwegen. Heel mijn leven is een uitvloeisel van een vorming van jaren en jaren, een uitvloeisel ook van veel gebed van anderen. Ik heb veel te danken aan het gebed van mijn moeder, die veel bad. En dat voorbeeld heeft mij sterk beïnvloed. Ze heeft daar nooit veel over gesproken. Toen ik in de retorika zei dat ik priester wou worden, was haar enige reaktie: Dat is goed. Toen ik besloot trappist te worden, waren er velen die zegden: Dat houd je nooit uit. Zij dachten dat het alleen mensenwerk was. Neem nu het voorbeeld van een dokter: hoeveel jaren voorbereiding zijn er niet nodig om dat te worden? Ook het geestelijk leven vraagt een voorbereiding.
U wil er niet zo sterk voor uitkomen maar u bent heel uw leven door een vasthoudend flamingant geweest en gebleven.
Ik mag zeggen dat ik een rechte lijn heb getrokken in mijn leven. Hoe je er voor uitkomt, hangt vaak af van de omstandigheden maar ik denk toch dat ik me gelijk ben gebleven. Het is ook altijd een raad die ik aan de studenten heb gegeven: Trek een rechte lijn in je leven, heb een doel | |
[pagina 349]
| |
in je leven en wijk niet af naar rechts of links: naar God kijken, is de rechte lijn trekken. Als ik flamingant ben, dan is het omdat ik zo ben opgegroeid. In mijn jeugd was alles Frans. Mijn moeder was uit Hollands-Limburg en die schreef mij brieven in 't Frans. Toen ik in de poësis zat, heb ik haar teruggeschreven: Schrijf me a.u.b. in het Vlaams. Ook nog toen ik op de poësis zat, heb ik eens een kaart gestuurd naar een grootoom, volledig in het Nederlands. De man was verontwaardigd en zei: De mensen gaan denken dat ik geen Frans ken!
En wat was en is de grond van dat flamingantisme?
Ons eigen zelf zijn zoals Gezelle dat heeft uitgedrukt: Wees Vlaming die God Vlaming schiep.
Wat denkt u over de evolutie van de Vlaamse Beweging?
Ik ben tevreden omdat er zoveel punten bereikt zijn, maar de Vlaamse Beweging moet nog verder ageren omdat we het einddoel nog niet hebben bereikt. Er bestond in mijn jeugd geen Nederlands onderwijs, nu is het er. Toch zijn er nu nog misstanden die door de politiek moeten worden gesaneerd. Ik zou ook graag zien dat de jeugd meer zou weten van die Vlaamse opgang, van de geschiedenis van de Vlaamse Beweging.
Zou u een andere weg volgen als u alles kon herdoen?
Ik zou proberen veel zaken beter te doen. In elk geval zou ik nog naar hier komen en zou ik nog de oorlog meemaken, want dat is een avontuur geweest dat je een stempel gaf voor het leven. Daar hebben wij echt kontakt gekregen met de volksjongens, iets wat wij misten door te leven met de studenten. Ik heb daar aan het front geleerd dat er bij die jongens van het volk soms wel rare maar in elk geval veel schone mensen zijn.
Uit brieven en gesprekken met u blijkt dat u een grote | |
[pagina 350]
| |
waarde hecht aan de stilte. U hebt er trouwens sterk tegenop gezien om uit de stilte te treden en deze televisiekwelling te ondergaan. De waarheid is zelfs dat u het hebt gedaan omdat vader-abt het goed vond dat het gebeurde. Wat is de weldaad van die stilte?
Om God te horen, moet het stil zijn in het hart. Iemand die zacht spreekt, hoor je niet als er veel lawaai is. God spreekt altijd zacht. In het leven van elke mens moeten er ogenblikken van stilte zijn - ze noemen dat nu bezinnen. Ons geloof is niet het geloof van de eenvoudige naïeve mens, niet la foi du charbonnier. Het steunt op redenering, we moeten redeneren. Ik vind dat de kinderen het nu veel moeilijker hebben dan vroeger, want vaak kunnen de ouders op hun vragen geen antwoord meer geven. Maar in de stilte kan men antwoorden vinden en horen. De stem van God is een fluisterende stem. Hij spreekt tot iedere ziel, doch zovelen horen zijn stem niet. Er is te veel gedruis, te veel lawaai in hun leven en de Heer gaat voorbij. Zo verging het ook de bruid uit het Hooglied: de bruidegom was voorbijgegaan. Moge de stem van de stille waterbeken - volgens het devies van ons huis -, moge de stem van de Heer weerklank vinden in uw harten. En besluiten wil ik graag met een versje van iemand die helemaal geen monnik was, namelijk Adama van Scheltema: ‘Min de stilte in uw wezen,
Zoek de stilte die bezielt,
Zij die alle stilte vrezen,
Hebben nooit hun hart gelezen,
Hebben nooit geknield.’
Uitzending: 16 december 1974. Pater Lambertus overleed te Neerpelt op 30 mei 1975. |