'Surinames oudste liedje'
(1999)–Deryck J.H. Ferrier– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Peroem, peroem, mi patron - een van de oudste Surinaamse liedjes?(Dobroe mirihoso singi foe Peroem nagna Kodjo)
Kodjo: (veelbetekenend)
Wan sani dè na mama mofo d'é kong;
Peroem: (bezorgd)
Sieng san dè na mofo, sieng d'é kong;
Kodjo: (vrolijk)
Peroem, Peroem mi patron, san wani kong mek'a kong;
Peroem: (zeer bezorgd)
Ingrisiman sa tjari pianga go na Jogopian;
Kodjo: (uitbundig)
Ca's'é ri!!! Ca's'é ri!!! N'im boh? N'im boh? j'en s'abboh!!!
Peroem: (verschrikt en streng)
Bosro man!!! Pinki!!! Bosro man!!! Bon!!!
Kodjo: (Onverschillig en vrolijk lachend)
Alla den Ghikibi, den no sab'na fin'fin wroko;
Peroem: (angstig-gebiedend)
Kodjo, Kodjo, fa joe mofo takroe so,........ poeroe wang!
Kodjo: (spottend)
Basi doesi, fa joe mofo langa so,....... poeroe wang.
| |
[pagina 2]
| |
In 1650 bezette Lord Willoughby Suriname welk gebied hij vervolgens in eigendom kreeg van Koning Karel II van Engeland. Hij begon er een volksplanting met circa dertig engelse, schotse en joodse families. De engelsen vestigden zich op de linker-oever van de Suriname-rivier en langs de Pararivier waar zij plantages inrichtten voor de teelt van bixa en tabak, terwijl de joodse settlers zich merendeels vestigden op de rechteroever van de Surinamerivier. Benedenstrooms van deze vestigingen had Willoughby een fort laten bouwen, ter bescherming van de kolonie.
Willoughby stond later in 1654 ook de vestiging in Suriname toe, van een honderdtal uit het voormalige Nederlands Brazilie (de gebieden rond Recife, Pernambuco etc) verdreven joodse families die met hun slaven onder leiding van David Cohen Nassy met toestemming van Willoughby naar Suriname waren gekomen, na een verblijf van circa 12 jaren in de franse kolonie Cayenne. Deze joodse planters vestigden zich ook langs de Suriname rivier, nabij Thora Rica en legden zich toe op de teelt van suikerriet en rietsuiker-fabrikage waarmee zij in Brazilie bekend waren geraakt. De Engelsen kenden deze produktie toen kennelijk nog niet.
In Februari 1667 veroverde de zeeuwse kapitein ter zee Abraham Crijnssen het kleine fort en daarmee ook de gehele kolonie voor de provincie Zeeland. Het kleine fort werd naar de provivie Zeeland vernoemd tot Fort Zeelandia. Bij de vrede van Breda die in Juli 1667 werd gesloten, werd Suriname toegewezen aan de Republiek der Verenigde Nederlanden. Maar in October 1667 verscheen plotseling een engelse vloot van zeven schepen onder leiding van John Hermans op de Surinamerivier. Onbekend met de besluiten van de vrede van Breda, bombardeerde Hermans het Fort Zeelandia, waarop het Nederlandse gezag de kolonie aan hem overgaf. In de strijd hadden de joodse settlers de zijde van het nederlandse koloniale bewind gekozen.
Hermans was hierover zeer verbolgen. Hij nam de hollandse bevelhebber Maurice de Rama gevangen alsook enkele vooraanstaande joodse settlers en voerde hen af naar Barbados. Willoughby die te Barbados zetelde voelde zich ook bedrogen door de joodse settlers en besloot hen uit Suriname te verbannen. Hij zond zijn zoon Henri Willoughby terstond met drie schepen naar Suriname om de joodse settlers met geweld te dwingen om de kolonie te verlaten. Hoewel de opzet van Willoughby niet helemaal slaagde, lukte het Henri Willoughby toch nog om een aantal van dejoodse settlers af te voeren naar Barbados.
In het duet waarvan de werkelijke titel vooralsnog niet kon worden achterhaald, geven twee slaven die werkzaam zijn in een suikermolen (van een joodse planter?) uitdrukking van hun onderling zeer verschillende gevoelens over deze gebeurtenis. Het hierna volgende geeft weer wat er zo allemaal in de suikermolen wordt gedaan en gezegd door het tweetal. | |
[pagina 3]
| |
Het is oktober 1667. In een suikermolen (mirihoso) van een van de joodse plantages aan de Surinamerivier zijn er twee slaven aan het werk; een oudere, bezadigde negerslaaf die door de andere ‘Peroem’ (Peeroom) wordt genoemd heeft de leiding van de suikerkokerij. De tweede, jongere en ietwat opstandiger slaaf ‘Kodjo’ die onder leiding van Peroom in de suikermolen werkt, heeft kennelijk eerder franse meesters gehad, want hij praat een mengsel van Patois en de taal die nu ruim 260 jaren later in de twintigste eeuw het Sranang Tongo wordt genoemd.
In de suikerfabriek, die mirihoso (molenhuis) wordt genoemd, wordt eerst het sap uit het suikerriet geperst. Hiervoor gebruikte men een pers met ronddraaiende rollen, die aangedreven werden door een rad dat door een waterstroom of door in het rond lopende paarden of ossen in beweging werd gehouden. Het suikerrietsap - lika- genaamd (afgeleid van het portugese woord liquor), wordt in een grote pan (garapa of kapa genaamd) verzameld, met ongebluste kalk vermengd en dan tot suiker gekookt. Dit is een vrij nauwkeurig werkje, waarover Peeroom de leiding heeft. Hij is de ‘patroon’, dus de hoofdverantwoordelijke van het werk in de suikermolen.
Tijdens het koken van de lika moeten de kristallen die zich aan de rand van de pan afzetten met een borstel steeds weer in de kokende massa worden geveegd, omdat ze anders verbranden tot caramel. En dat zou zowel de opbrengst aan suiker als de kwaliteit van de suiker niet ten goede komen. Dus: ‘A pan moesoe bosro’.
De dikke grijsbruine schuimlaag die tijdens het koken van de lika aan de oppervlakte van kooksel komt, moet ook regelmatig met een schuimspaan worden afgeschept, - weggepinkt-. Dus: ‘A lika moesoe pinki’
Als de lika door het koken zo ver is ingedikt dat de massa begint te kristalliseren wordt het tijd om de pan leeg te scheppen - a tin foe poeroe a sucru doro -. Het leegscheppen van de pan gebeurt niet ineens, maar geleidelijk aan. Zodra er grote klonten van kristallen in de kokende lika onstaan, moeten deze worden weggeschept. De van stroop druipende bijeengeklonterde kristalmassa wordt dan uit de pan in een mand (manarie) geschept, die op een aanrecht van latten, -fayadjan- genaamd, worden geplaatst om uit te lekken. Het commando ‘poeroe wang!’ betekent -‘schep een uit!’ (schep de klont uit de pan!)
Peroem en Kodjo hebben inmiddels ook al gehoord wat Henri Willoughby met de joodse settlers van plan is. De mannen hebben daarover hun eigen opvattingen. Kodjo heeft kennelijk wat leedvermaak over hetgeen de joodse kolonisten te wachten staat en hij weet ook dat zijn patroon Peroom zich daar wel wat zorgen over maakt. | |
[pagina 4]
| |
Kodjo is inmiddels ook te weten gekomen dat de schepen die de Joden moeten ophalen de monding van de Suriname-rivier reeds hebben bereikt, want hij zegt ineens hardop: ‘Wan sanie dé na mama mofo d'é kong’ (‘Peroom, heb je het al gehoord? Er is iets gaande aan de monding van de rivier dat op ons afkomt.’)
‘Ja’, beaamt Peeroom bezorgd; ‘Sieng san de na mofo sieng d'é kong’ (De schepen die aan de monding liggen varen nu de rivier op’) n.b. ‘Sieng’ is letterlijk vertaald ‘de zeilen’. Kodjo die de bezorgdheid van Peeroom heeft opgemerkt zegt hierop vrolijk: ‘Peroem, Peroem mi patron, san wani kong mek'a kong’, (‘Peroom, Peeroom, mijn patroon, maak je toch geen zorgen, laat komen wat komen gaat’).
De vrolijkheid van Kodjo kan de bezorgdheid van Peeroom om hetgeen staat te gebeuren echter niet wegmaken. Bedrukt zegt hij dan tegen Kodjo: ‘Ingrisiman sa tjari pianga go na Jogopian’ (‘Man, weet je niet dat de Engelsen van plan zijn om de joden naar elders overzee weg te brengen?’)
In het ‘Ladino’ een volksdialekt dat in het Middenlandse zeegebied in gebruik was (Balkan, Italie, Spanje, Portugal, Noord-Afrika) wordt voor het aanduiden van rondtrekkende Joden het woord ‘pianga,’ gebruikt. (‘pianga’: letterlijk schooier of zwerver, of buitenstaander). Het Ladino woord ‘pianga’ zou mogelijk afgeleid kunnen zijn van het Hebreeuwse ‘Pinka,’ dat in het algemeen ‘boodschap’ betekent maar dat ook wordt gebruikt voor boodschapper of bezorger, i.c. iemand die zich door het land beweegt om boodschappen rond te brengen. In de zuidelijke Nederlanden (o.m. in Brabant en Vlaanderen) werden in de zestiende en zeventiende eeuw de rondtrekkende joodse marskramers algemeen‘penanken’ genoemd. In de waalse gebieden kende men in die tijd ook de z.g. ‘Lois de Pejanes’- jodenwetten, die net als de noord-nederlandse ‘penanken wetten’ uit de 16e eeuw door stadsbesturen waren geslagen, voor het aangeven wat rondtrekkende joodse kooplieden wel en niet mochten doen tijdens hun verblijf in de stad. ‘De penankenwetten’ van o.m. de steden Deventer, 's Hertogenbosch, Utrecht en Zalt Bommel zijn bewaard gebleven en kunnen in de respektievelijke stadsarchieven worden opgezocht..
‘Jogopian’ = overzee. | |
[pagina 5]
| |
Van de medededeling van Peeroom ‘Ingrisiman sa tjari pianga go na Jogopian’ raakt Kodjo buiten zichzelf van plezier, zo grappig vindt hij wat er met de joden gaat gebeuren. Uitbundig roept hij dan in het Patois: ‘Ca's'ê ri!!! Ca's'ê ri!!! N'im'boh??? N'im'boh???.....J'en saboh!’.
In correct Frans gesteld roept Kodjo dus lachend het volgende: ‘Ça c'est a rire!!! Ça c'est a rire!!! n'est pas beau??? n'est pas beau??? que je s'abbotte!’ hetgeen in het nederlands vertaald betekent: ‘.Wat!...dat is om te lachen!!! Wat!...dat is om te lachen!!! is dat niet mooi??? Is dat niet mooi???.... wat zal ik hun (de joden) uitjouwen!’ (abbottir = uitjouwen)
Zeer verschrikt door de voor hun joodse meester provocerende uitlatingen van Kodjo roept Peeroom zijn assistent Kodjo tot de orde en gelast hem om maar beter op zijn werk te letten, inplaats van gevaarlijke grapjes te maken, waarvoor zij allebei wel eens gestraft zouden kunnen worden.
Hij (Peeroom) gebiedt Kodjo streng om zijn werk te doen in plaats van grapjes te maken: Bosro man!!! Pinki!!! Bosro man!!! Bon!!! (‘Kom vooruit, nu geen grapjes, borstel de pan!!! pink de lika!!!.... Borstelen, zeg ik!!!... en denk er om hoor..., doe het goed!’) ‘Bon’ = ‘goed’ (Franse taal)
Maar Kodjo's plezier is niet te keren. ‘Waarom zou ik dat werk goed doen’ heeft hij kennelijk eerst lachend geroepen naar Peeroom en daarop aansluitend; ‘Alla den Ghikibi, den no sabi na fin'fin wroko!’ ‘al die Engelsen weten toch niets van de fijne kneepjes van het suiker maken’.
‘Ghikibi’ is een verbastering van het west-afrikaanse ‘Ghikêbéh’ hetgeen in sommige van de West-Afrikaanse dialecten ‘vreemdeling’ en in weer andere ‘nieuweling’ of ‘nieuwkomer’ betekent. Maar ‘Grikibi’ kan ook afgeleid zijn van ‘Grankébé’, (Grote withuiden) zoals aan de Westkust van Afrika de Engelsen - mischien wel afgeleid van ‘Great Brittains’- werden genoemd.. Contextueel bezien zouden alle drie alternatieven in de tekst kunnen passen. ‘Kébéh’ of ‘kibéh’= withuid in enkele west-afrikaanse talen. In weer andere west-afrikaanse talen of dialekten worden de blanken ‘mbéké’ genoemd. Mogelijk dat het sranangtongo ‘bakra’ voor withuid ook van het west-afrikaanse ‘mbéké’ is afgeleid.
De uitlatingen van Kodjo bevallen Peeroom allerminst en bezorgd roept hij Kodjo toe: ‘Kodjo, Kodjo, fa joe mofo takroe so?..... Poeroe wang!’ Letterlijk vertaald: ‘Kodjo, Kodjo, hoe komt het dat je mond zo lelijk is ‘- maar kennelijk bedoelt Peeroom te zeggen ‘Kodjo, Kodjo hoe durf je zulke slechte dingen te zeggen? Schep de suikerklonten uit de pan! | |
[pagina 6]
| |
Maar Kodjo vindt dat zijn patroon Peroom zich eigenlijk als een bangerik gedraagt en repliceert: ‘Basi doesi fa joe mofo langa so? Poeroe wang! (doesi = douce = zacht, ook laf van smaak in het Frans, zwak van karakter etc) Zachte baas,- Bangerik,/lafaard - waarom trek je zo'n lang gezicht? Doe jij dat maar zelf! - Schep jij die klonten uit de pan!
Paramaribo, Januari 1996,
Deryck J.H. Ferrier. |
|