‘U ken er niet in,’ zei hij, ‘want het is afgehuurd voor een kinderpartij.’
‘Maar de kinderen zijn toch buiten,’ zei ik, een beetje pleitend. ‘Dat is alleen,’ zei hij zuchtend, ‘omdat ze een paar goeie knuppels vergeten hebben om die krengen koest te houden.’
Door het bos lopen is een aardige bezigheid, zolang de takken niet te laag hangen. Dan moet ik altijd denken aan de lessen der natuurlijke historie op school, waaruit ik tot afgrijzens toe heb onthouden dat uit overhangende takken de haarwortelmijt zich in je nek kan laten vallen. Vandaar dat mensen die mij wel eens in een bos tegengekomen zijn, later zeggen: wat liep je gedrongen? Ook mijn liefdeleven heeft zich er moeten beperken tot de open plekken.
Paddestoelen waren er bij duizendtallen, dus voor mijn vrouw was het een feest. Zij bewoog zich voornamelijk op handen en voeten tussen het hakhout, terwijl ik op het pad stond, met het gevoel alsof de regen rechtstreeks op mijn schouderbladen neersloeg. Cantharellen waren er zo gauw niet, maar wel diverse soorten amanieten. (Eerst begreep ik uit haar uitspraak ‘ammeniet’ en vroeg me af wat het verschil zou zijn met een ‘ammenooitniet’). Soms wist ze niet precies welke amaniet en moest ik vanaf pad of brandgang hulp bieden door het handboekje te trekken.
‘Hoed?’ riep ik. Vanonder het hakhout klonk dan: ‘tot 10 cm eerst klok- en daarna eivormig, neigend naar vlak.’
‘Plaatjes?’ vervolgde ik, bladerend. ‘Wit, dicht op elkaar,’ klonk het terug, gedempt door mos.
‘Steel?’ was mijn volgende vraag. ‘Anderhalve decimeter, wit, slank en breekbaar, soms met schubbige banden,’ was het antwoord van mijn vrouw, zich rep-