bevatte in vette lettertjes dezelfde, geliefde, eigenwijze meningen van altijd. Ik sloeg door naar pagina twee. Links onder stond een cursief en komisch kroegstukje:
‘Terwijl ik op de tram wachtte’ (schreef de cursivist), ‘begon het te regenen. (Ziehier meteen de fantast, het had in geen zeven dagen geregend.) Het regende alsof de wolken braken en het verdreef mij van de tramhalte naar de kroeg aan de overzijde. Ik was niet alleen, er stonden zeker tien mannen in dampende kleding voor de tapkast.
De lucht van natte duffels en jassen mengde zich met die van jenever en ik dacht: zo ruikt een herfst in Schiedam.
(Hier wachtte ik even en dronk koffie.)
Doorgegeven glazen, druipend bier verschoven mij tot achter in het café, waar een oude man aan de hoek van de bar zat (dat is de truc van cursivisten: altijd een oude man). “'s Ochtends,” zei hij, “één sneetje bruinbrood met niks en 's middags twee sneetjes bruinbrood met een flintertje kaas - daar kom ik mee rond. Daar kom ik heel mooi mee rond. En 's avonds kook ik een aardappel en een ui. Wat zal ik meer verlangen? Je darmen moeten tegen ui kunnen, dat is het geheim. Er zijn mensen die gaan van ui ruften. Dat moet je bij je eigen nagaan. Ik heb dat bij m'n eigen nagegaan: ik ga van ui niet ruften.
Ik niet, ik ben ijzersterk van binnen. Nou, zal je dan aan mij vragen, heb je dan helemaal geen lol in je leven? Nou, ik wel hoor. Ik woon achter een pakhuis. Daar ligt een tuin tussen. En je zal het niet geloven. Ik hoef 's nachts mijn gordijn maar weg te schuiven of wat zien ik? Daar komen naakte wijven over de schutting klimmen. En niet ééntje! Néé, daar gaat ouwe Gerrit niet eens meer voor overeind zitten - dertig! Tenminste dertig!” De mannen om de oude braken in smakelijk gelach los...’
Ik ging moeizaam op de rand van mijn bed zitten en gooide het weekblad een eind van me af. Als het om verzinnen gaat, dacht ik, nou, dan kan ik het ook.