taar moest altijd achterwege blijven, of werd sterk afgezwakt. Dat nam Otje niet.
Ja, vroeger vertelde hij alles, wat hij had gedaan, met wie hij had gesproken. Maar hier in Amsterdam is dat veranderd. Hij zit veel in café's, want hij moet met de jongens praten, zegt hij. En hij schnabbelt veel. We verdienen zeker vier keer wat we in Zwolle hadden. Sorry, een moment.’ Ze liep naar de andere ruimte om iets aan de drummer te doen, die er nu bij zat te braken, aan het geluid te horen.
‘Wat schnabbelt hij dan?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik weet het niet meer. Hij heeft 't wel 's gezegd. Vakbladen. Het IJzervisioen of zoiets.’
‘Daar had hij vaste avonden voor?’
‘Dinsdag was hij altijd weg. En woensdag ook wel. Hij was veel weg. Als ik niet wist dat de politie hem zocht, zou ik niet eens ongerust zijn.’ Er kwamen tranen in haar ogen. ‘Ik zit hier maar, ik kom nooit meer ergens.’
Ik tikte de as van mijn sigaret, hoewel dat niet nodig was. In zo'n eerlijke, aardige, zielige, afschuwelijke situatie blijf ik de as van mijn sigaret tikken tot er een negatieve kegel van negen meter ontstaat.
‘En jullie hadden daar ruzie om?’
Ze keek me lang aan en slikte. ‘Daar heb je eigenlijk niets mee te maken. 't Is net of de ouderling op bezoek is. - Ik zei er nooit iets over tegen hem. Dan wordt hij kwaad. En kwaad is Otje niet leuk.’ Ik herinnerde me zijn norse, harde stem op het duin, gistermiddag. Ik stond op.
‘Ik ga wat mensen afbellen, iemand moet hem toch gezien hebben.’ Bij de deur van de kamer draaide ik me om, ze stond heel klein achter me. ‘Ooit gehoord van iemand die Doller heet, of Dorpel, of zoiets?’
‘Nee.’ Het klonk echt. Ze vroeg: ‘Is dat de man waar het je om gaat?’
‘Ik geloof het wel.’ Ik gaf haar een hand en zei: ‘Sterkte.’
Bij de deur in de gang hing een wandtegel met een knullig blauw scheepje: ‘Het kleine zeil geeft rust en heil.’