'Het beslissende boek'
(1984)–Kees Fens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
InleidingHet beslissende boek. Ga naar eindnoot+De adjunctdirecteur van de Volkskrant, Jan Blokker, heeft ooit opgemerkt dat je de krant niet moet lezen om precies te weten wat er gebeurd is. Vanmorgen ontdekte ik dat je de krant al evenmin moet lezen om te weten te komen wat er gaat gebeuren. In de trein hiernaartoe las ik de rubriek ISBN van de Volkskrant van hedenmorgen; onder het kopje ‘Anti-alcoholcampagne’ zag ik daarin deze lezing aangekondigd, en wel op de volgende wijze: ‘Vanochtend om 10.45 uur opent Kees Fens met een toespraak over het kiezen van boeken voor kinderen het symposium ‘Letteren leren’ aan de Tilburgse Katholieke Hogeschool.’ Dat is niet waar. Ik zal het daar ook niet over hebben. Zelf heb ik aan wat ik nu ga zeggen de titel gegeven: ‘Het beslissende boek’. Wat dat is, zal u, naar ik hoop, duidelijk worden. Wat ik te zeggen heb is enigszins ontmoedigend; het is eigenlijk in twee zinnen samen te vatten. De eerste is een uitspraak van de figuur uit een heel bekend verhaal van Carmiggelt. In een niet al te opgewekte bui zegt deze: ‘Een opvoeder is een stakker die in het duister tast.’ Ik vind dat toch nog enigszins positief. Ik zou er deze meer negatieve definitie aan willen toevoegen: ‘Een opvoeder is een brandweerman; hij komt altijd te laat: hij kan hoogstens de belendende percelen nat houden om grotere ongelukken te voorkomen.’ Misschien mag ik hier nog een tweede, eveneens ontleende uitspraak aan toevoegen: ‘Onderwijs is valse paarlen voor echte zwijnen’. Dat is een van de vermoeide levenswijsheden van Marnix Gijsen, die bij mijn weten overigens nooit voor de klas heeft gestaan. Over de glorie van die stakkerigheid, over het eeuwig te laat en over die valse paarlen wil ik hier enkele overwegingen aan u voorleggen. Ik ben er altijd van overtuigd geweest - maar vooral de laatste jaren ben ik er steeds zekerder van geworden - dat elke lezer in zijn leven vier perioden kent, als hij tenminste tijd van leven krijgt. Alleen de eerste en de laatste daarvan zijn m.i. voor hemzelf belangrijk. Waarom? Omdat het lezen in die periodes is wat het in wezen is, namelijk een vorm van egotisme. Tussen die eerste en vierde periode in wordt door vele opvoeders, leraren en anderen gepoogd de lezer aan dat egotisme te onttrekken. Met succes? Soms, maar ik geloof dat het in veel opzichten een schijnbaar succes is. Het einde van de | |
[pagina 19]
| |
eerste periode valt m.i. rond het twaalfde jaar; uiteraard zal dat van kind tot kind verschillen. Die periode zelf is de schijnbare glorietijd van de opvoeder. Voor het kind, dat wij ook geweest zijn, is lezen in de eerste periode iets mooi vinden of niet mooi vinden; het woord ‘goed’, als kwaliteitsaanduiding, bestaat gelukkig niet. Ontdekken dat iets mooi is, is in feite de toeëigening van iets. Je kunt het ook zo zeggen dat je datgene wat je leest eigen herkent en het je daarom ook eigen maakt. Nog weer anders gezegd: mooi is wat (h)erkend wordt, en dat kan iets heel onbekends zijn. Voor mezelf heb ik wel eens het volgende beeld bedacht: bij het lezen wordt voor de lezer ineens de tweede helft zichtbaar van de cirkel. Die twee helften samen nu vormen de lezer. Het woord ‘vormen’ zou ik dan graag in twee opzichten verstaan zien. Als je het overziet, dan kan je zeggen dat er voor de lezer maar weinig is dat hij echt mooi vindt; en binnen dat mooi wordt die nuancering heel duidelijk aangebracht. Alleseters - of ‘alles lezers’, moet ik eigenlijk zeggen - onder de kinderen zijn doorgaans karakterloos; ze wekken altijd de meeste verwachtingen en die komen dan ook nooit uit. Het zijn eigenlijk een soort potten waar alle deksels op passen; persoonlijk wantrouw ik die. Ik sprak zojuist over een tweede helft van de cirkel. Daarmee wil ik ook aangeven dat wie leest zichzelf uitbreidt, en wel met een gebied dat ineens ook zijn eigen gebied blijkt te zijn. Dat echt mooie, wat is dat? Ik geloof dat je dat kunt omschrijven als het passende, datgene wat voor jou is, het eigene. Op datzelfde moment wordt het boekenbestand opgedeeld in drie soorten, t.w. mijn boeken, jouw boeken en zijn of haar boeken; die drie zullen elkaar nooit ontmoeten, en dat is ook het fijne ervan. Nog een precisering van het beeld van die halve cirkel: die bestaat overigens natuurlijk wel uit heel veel kleine segmenten: want eenzijdig is de tweede helft vaak allerminst, al hebben de onderdelen ervan vaak wel veel met elkaar te maken. Om te verduidelijken wat zich bij zo'n lezer afspeelt, wil ik hier nog enkele andere omschrijvingen aanvoeren, zoals: ‘Weggaan en toch thuiskomen’. Weggaan, naar plaats, tijd, en naar mensen en thuiskomen in andere tijden, op andere plaatsen, bij andere mensen. Ook heb ik het wel, vanuit het boek zelf denkend, als volgt voorgesteld: daar, ginds naar plaats of tijd genomen - vroeger dus - is met mij als lezer rekening gehouden. Het meest fascinerende is wel dat je als kind nog altijd - en hoe dat komt, wil ik straks proberen te verklaren - meer gestalten hebt en in meer tijden kunt bestaan. | |
[pagina 20]
| |
Eindelijk vind je, zo is althans mijn ervaring, alles beschreven waarvan je altijd al gedacht hebt dat het bestond. Er ontstaat een soort bewustwording van bi-locatie en pluri-locatie. Soms lijkt het erop dat je - en dat is een heel sterke sensatie - uit die wereld van het boek hier en nu te vondeling bent gelegd. Daarmee wordt lezen de meest persoonlijke bezigheid; en daar komt geen opvoeder aan te pas, want jij bepaalt zelf welke jouw boeken zijn. Waaruit bestaat dan de taak van de opvoeder? Vooral uit het niet opvoeden. Hoogstens levert de opvoeder de mogelijkheden tot keuze van die boeken. Dat hij dan ook de lezer beïnvloedt is niet juist, maar die eer moeten wij hem gunnen, want deze periode is zijn schijnbare glorietijd. Hij is de leverancier, de aanbrenger van de boeken die beslissend kunnen worden; met opzet druk ik mij hier erg voorzichtig uit. Die opvoeder werkt mee - of hij werkt niet mee: het kan natuurlijk ook dat de boeken er niet bij zijn - aan het mogelijk vóórkomen van het toeval; en het is helaas waar: van het toeval hangt alles af. Wie het treft, is dan zeer gelukkig. Wat kan die opvoeder dan eigenlijk alleen maar doen? Alles te lezen geven en verder maar afwachten. Dat klinkt vrij passief, maar ik geloof dat de leeservaring van veel kinderen, zover ik die ken en zover ik mezelf ken, dat uitwijst. Wat een opvoeder moet aandragen, kan zeer veel zijn. Er kan namelijk een hele bibliotheek nodig zijn om één enkele lezer aan dat beslissende boek te helpen, waar het bij hem tenslotte allemaal om zal gaan, het boek dat zijn lectuur en zijn leven zal bepalen. Er zijn natuurlijk ook een heleboel kinderen bij wie niets gebeurt. Over het algemeen wordt dit - m.i. overigens ten onrechte - zeer verontrustend gevonden. We overschatten het lezen, indien we van mening zijn dat iemand eigenlijk pas tot zijn recht komt, als hij gaat lezen; ik denk dat betreffende kinderen in sommige gevallen andere prikkels om de reeds bestaande cirkelhelft te verdubbelen kennen en daarop dan ook zullen reageren. Uiteraard zijn die prikkels van totaal andere aard dan die de lectuur levert; het is natuurlijk nog altijd zo dat de cultuur, zoals die in elkaar steekt in het Westen, leidt aan een overmatige overschatting van het lezen. Ouders zijn pas gelukkig, als hun kinderen lezen; daarbij speelt de veronderstelling dat het met kinderen die lezen verder wel goed zal gaan. Dat je er ook je hele leven last van kunt blijven hebben, omdat het zo mooi is, beseffen ze niet. U kent allemaal de uitspraak van ouders: ‘Ik heb geen kind aan hem, hij leest | |
[pagina 21]
| |
de hele dag’. Ik geloof dat zo'n uitspraak een grotere kern van waarheid bevat dan zo'n vader of moeder zelf beseft; want op het moment dat een kind zo leest is hij ook je kind niet meer, maar behoort hij aan een andere wereld, namelijk die van het boek waarin hij zit te lezen. Er zouden dus - laat dat punt één zijn voor het symposium ‘Letteren leren’ - minder letteren geleerd moeten worden, willen we de zaak zuiver houden. Ik heb het woord ‘egotisme’ gebruikt; het zal u duidelijk zijn dat ik eigenlijk heel erg egotistisch sta te spreken, maar ik ben dan ook een ‘lezer’. Wat ik geprobeerd heb, is een kleine reconstructie te maken, met de vervalsing van algemene kenmerken. De basis vanwaaruit ik die reconstructie ondernomen heb, hoop ik u duidelijk te maken. Nu zou ik te kort schieten, als ik u niet één voorbeeld gaf van wat mij overkomen is, lang geleden - ik ben er dan ook nu niet meer om te beklagen. Ik heb hier de eerste druk van Fulco de Minstreel. Die eerste is niet anders dan de tweede, maar ik prijs me er gelukkig om dat ik van dat mooiste boek de eerste druk heb. De eerste alinea daaruit luidt als volgt. Het was een schone augustusavond van het jaar onzes Heeren 1297 dat drie ruiters in gestrekte draf langs de heirweg reden die naar het slot van de Heer van Heukelom voerde. Ongetwijfeld hadden zij een warme rit achter de rug, want een wit schuim liep de edele dieren langs de zijden en de klederen der ruiters waren met stof bedekt. Het was een hete dag geweest, zo heet als het in de hondsdagen maar zijn kan. Het zonnetje had de ganse dag als een gloeiende bol aan de wolkeloze hemel geschitterd en hare verzengende stralen naar het aardrijk geschoten. Nu daalde het langzaam ter kimme en stond op het punt om onder te gaan. Toch bleef het nog warm zelfs drukkend in de lucht, en er bestond grond voor de veronderstelling dat er wel eens een donderbui zou kunnen volgen. Degenen onder u die graag lezen zullen het met mij eens zijn dat dit boek is te rekenen tot het allermooiste dat ooit in de Nederlandse taal is geschreven. Ik heb het al vele malen gelezen en ik vind het elke keer opnieuw zeer mooi. Misschien herinnert u zich ook het televisiespel Floris. Destijds heb ik 't met mijn kinderen gezien; zelf vond ik het mooier dan zij. Dat spel vangt aan op een kasteel in de avond; er loopt een wacht rond die de onsterfelijke woorden uitspreekt: ‘Het wordt avond, verdubbel de wachten’. Toen ik die openingszin hoorde, dacht ik: dit kan nooit meer stuk. | |
[pagina 22]
| |
Van de eerste keer dat ik Fulco de Minstreel las, herinner ik me - hoe lang 't ook geleden is - nog altijd goed de schok en de gewaarwording die ik zo omschreef: ‘Dit is een echt boek’. En ik wist ook dat ik de vierde ruiter was, hoe apocalyptisch dat nu ook mag klinken. Waarom vond ik dat nu een echt boek? Ten eerste, geloof ik, vanwege de taal. De gemeenplaatsen die u ongetwijfeld opgevallen zullen zijn, vond ik schitterend, want zeer ‘literair’. Dit laatste woord zou ik wel niet in mijn hoofd gehaald hebben. Maar die gemeenplaatsen maakten het voor mij juist zeer echt: ze maakten het tot ‘schrijfwerk’. Ik had achteraf, en nu, alleen bezwaar tegen het woord ‘zonnetje’ dat ik te flauw vind: ‘zon’ zou het beter gedaan hebben. Maar u zult het met mij eens zijn dat in dit stuk vooral de beste gemeenplaatsen gebruikt worden die dan denkbaar zijn. Ik noem als voorbeelden: ‘Het schuim liep de edele dieren’ - dus niet de ‘paarden’ - langs de zijde. ‘De ruiters waren met stof bedekt’; of: ‘de zon gaat als een gloeiende bol langs de hemel’ en zo hoort het ook. Jarenlang heb ik er een volstrekt onjuist begrip van de ‘hondsdagen’ op na gehouden; ik wist in het geheel niet wanneer die vielen. In mijn argeloosheid had ik ‘augustus’ en ‘hondsdagen’ niet met elkaar in relatie gebracht, omdat ik dacht dat er geregeld hondsdagen voorkwamen. Voor mij was de oude taal waarin dit geschreven is juist de taal van de dertiende eeuw. En dat maakte voor mij misschien de allergrootste bekoring uit. Het is een bekoring die ik nu nog in vele opzichten herken en als een leidraad, zou ik bijna willen zeggen, in lezen herken, nl. de bekoring van wat ver weg is, naar plaats eventueel, maar het liefst eigenlijk naar tijd. Achteraf gezien, is het eigenlijk ook een heel goed begin, omdat het een grote spanning oproept, een dreiging zelfs, die mede bepaald wordt door de natuur. De aanwezigheid van het laatste - het beeld van dreiging opgeroepen in de natuurverschijnselen - heeft indertijd op mij een zeer diepe indruk gemaakt. Ook van die sensatie ben ik nog altijd niet geheel vrij. De bekoring die dit soort proza voor mij heeft en die ik veelvuldig ervaar in werk waarvan u misschien zult menen dat het er niets mee te maken heeft, is eigenlijk nooit gesleten; naar ik wel eens heb gemerkt bij mensen die gelijksoortige boeken gelezen hebben, is dat bij hen ook het geval. Ik moest daaraan denken, toen in het Hooft-jaar het boekje van Hella Haasse, Het licht der schitterige dagen, verscheen. Bij het lezen van het begin daarvan, kwam ik geheel terug in de tijd die toen al zo ver achter mij lag. Het begin van | |
[pagina 23]
| |
dat boekje luidt: Denk ik aan Amsterdam van vier eeuwen geleden, dan stel ik mij voor: overdrijvende wolkenvelden, waterkoud licht, veel wind; lage huizen dicht opeengepakt langs de wallekant en op de smalle stroken eiland tussen de grachten, of rondom de twee grote laat-gotische kerken; en in mijn verbeelding zie ik het woelige IJ, en logge zeilschepen, koggen en botters, die - zoals een lied in Valerius' Gedenck-clanck zegt - op de bolle golven rijden ‘als door het bos de leeuw’. Rondom de stad, zover het oog reikt: water en weiland. Maar altijd overheerst in mijn gedachten het grijs van regen of mist of lage bewolking: lood- of zilvergrijs de Amstel, vuilgrijs het ruwe plaveisel van de Plaatse, grauw de dagelijkse plunje van het volk; burgers van stand dragen zwart. Met bonte toetsen kan ik de markten inkleuren, of het winterse gekrioel op dichtgevroren grachten en sloten: maar die tinten zijn dan gedempt: dofrood, vaalblauw en onbestemd bruin. In de stad ruikt het naar vis en teer, en naar de rook van turf- en houtvuren. De lucht is vaak vervuld van klokgelui, afnemend en aanzwellend met de wind, en meeuwen scheren schreeuwend over het water en de kade en de natte planken van de steigers. Zo gaat het nog enige tijd door en ik moet zeggen dat ik dit tijdens het lezen mooi vond, terwijl ik tezelfdertijd wist dat het helemaal niet goed was. Ik schaamde mij er in het geheel niet voor, dat ik het mooi vond. Wel wil ik opmerken dat ik het op andere lagen mooi vond dan ik het goed of slecht moet vinden: ineens, zag ik, werd eventjes, maar in een gelijksoortige tekst die relatie gelegd met datgene wat ooit op mij zo verschrikkelijk veel indruk heeft gemaakt. Wat ik zojuist in het algemeen heb trachten te omschrijven, gebeurde bij mij dus bij Fulco de Minstreel. Uiteraard heeft zich dat bij vele andere boeken voorgedaan; ook bij andersoortige boeken die overigens in de diepte heel veel onderlinge verwantschap vertonen. Al die boeken hadden voor mij de status van boeken der openbaring. Als men mij toen op elfjarige leeftijd gevraagd had wat ik het liefst heel mijn leven zou willen lezen, zou ik, geloof ik, geantwoord hebben dat ik mijn hele leven allerlei soorten Fulco de Minstreels wilde lezen, of anders maar Leeuwen van Vlaanderen. In elk geval, wie het beslissende boek trekt - en Fulco de Minstreel is dan in mijn geval één van de beslissende - die trekt ook zijn toekomst. Ik ga niet zo ver als Greene die zegt dat je ook je baan, en zelfs je dood, trekt; dat | |
[pagina 24]
| |
laatste weet ik uiteraard helemaal niet, maar ik geloof zelfs - en daar kom ik straks nog op - dat de baan en het beslissende boek niets met elkaar van doen hebben. Dat het eerste gedicht dat ik zelfstandig ‘ontdekte’, om het zo maar uit te drukken, en dat voor mij zeer beslissend werd, op zeer veel punten in relatie stond met die ondergrond van de Fulco de Minstreelwereld, dat zal wel duidelijk zijn. Tot zover mijn opmerkingen over de eerste periode.
Over de tweede periode die ik tussen het twaalfde en het vijftiende à zestiende levensjaar situeer kunnen we zeer kort zijn. Er valt niets over te zeggen, omdat er niets in gebeurt. Dat is een groot probleem voor alle opvoeders. Men verklaart dat door er op te wijzen dat er bepaalde soorten boeken ontbreken. Dat geloof ik niet; ik denk dat het andere oorzaken heeft, maar ik laat me daar niet over uit. In ieder geval, de jeugdboeken blijven gesloten in de kast staan. Bij bijna elke kinderboekenweek kunt u aan de verhalen in de krant bemerken dat de opvoeders over de leegte in het duister tasten. | |
[pagina 25]
| |
Op die leegte, die wij snel kunnen passeren, volgt dan voor velen de periode van de grote vervreemding, die van het literatuuronderwijs. De hele onderscheiding tussen ‘mooi’ en ‘niet mooi’ is in die derde periode opgeheven: ‘mooi’ wordt ‘goed’ en ‘goed’ is vaak ‘vreemd’. De lezer is ineens weer die halve cirkel die hij was aan het begin en wat daarop aangesloten wordt past meestal niet. Er wordt voor de lezer beslist: hij kiest niet zelf, er is al gekozen uit eeuwen literatuur. Hij is niet meer de individuele lezer, hij maakt deel uit van een soort, een groep. Bij al die beschouwingen in het literatuuronderwijs is het ook niet zozeer het punt, dat wat de lezer vroeger mooi vond nu niet meer meetelt. Dat lijkt me niet het ergste te zijn. Het ergste lijkt me veeleer dat er met de vele gestalten die een lezer al lezend van zichzelf heeft, en die misschien bij herconfrontatie met teksten opnieuw terugkomen, geen enkele rekening wordt gehouden. Hij raakt het geluksgevoel van de bi-locatie kwijt, en zonder dat kun je niet lezen: ‘ik besta niet meer en mijn manier van lezen evenmin’. Waaruit bestaat de taak van de leerling in het literatuuronderwijs? Hij moet een revolutionair zijn, en hoe kan dat nu, als hij als ‘echte lezer’ een geboren reactionair is? Nu zijn er natuurlijk altijd, dit tot groot geluk van leraren - en toen ik zelf leraar was, ook tot mijn zeer groot geluk - leerlingen met aanleg. Die gaan op een hele nieuwe manier van lezen over. Hun zeldzame, d.w.z. niet veel voorkomende, aanleg maakt hen rijp voor de revolutie, voor het lezen als experiment. Ik heb op de middelbare school twee jaar naast zo'n iemand gezeten; in mijn verbeelding leek hij wel een enorme kast met daarin steeds nieuwe, en ook steeds verrassende laatjes. Ik werd duizelig van zijn pluriformiteit, vooral bij het lezen van poëzie. Hij wist bovendien precies wat ‘goed’ was. Dat was ook vrijwel het enige woord dat hij gebruikte, soms afgewisseld met het destijds veelvuldig gebruikte, afschuwelijke scholierenwoord ‘meesterlijk’. Hij wist ook heel precies wat slecht was; daaraan leek geen enkele persoonlijke beleving tegemoet te komen. Hij had, bedacht ik achteraf, misschien tot een heel goed criticus kunnen uitgroeien; hij is dat echter niet geworden. Hij had nog een soortgenoot in de klas; die beschouwde hij als eigenlijk de enige eveneens ‘juiste’ leerling. Dat waren er twee op de twintig, 10% dus, en ik geloof dat dit een heel normaal getal is. De tot die 10% behorende leerlingen zijn de enigen die met het literatuuronderwijs iets kunnen beginnen, omdat ze nu eenmaal de aanleg hebben om met een zekere afstandelijkheid met teksten om te gaan en | |
[pagina 26]
| |
zich in alles te kunnen verdiepen. ‘Jij’ bestaat niet, zo leek het. ‘Mooi’ - het meest eigene wat je kende - doet niet ter zake, want lezen, dat is een vak; en vooral: er is iemand die het allemaal weet; tenslotte bestaan er ‘technieken’ om teksten te benaderen. Hoe beslissender die eerste periode voor jou als lezer is geweest, hoe moeizamer het literatuuronderwijs voor je is. Dat komt doordat de literatuurlezer uit die derde periode - dus niet die van veel later, want daar kom ik nog op terug - zelden of nooit het kind kan zijn dat hij was, d.w.z. zichzelf. Misschien loopt het met die echte kind-lezer wel per se slecht af. Opnieuw zal ik twee voorbeelden geven. Ten eerste herinner ik mij mijn verregaande wanhoop in de vijfde klas, toen Nijhoff's gedicht Het Stenen Kindje behandeld werd. Daarvan vond ik zelf eigenlijk maar één regel mooi; welke, dat zal u na hetgeen ik verteld heb, wel duidelijk zijn. Maar daar bleek het in het geheel niet om te gaan. De eerste strofe van dat gedicht luidt:
Buiten de herberg waar we bleven
In 't oude stadje aan de Rijn
Begon des nachts muziek te beven.
Wij zetten ons, achter 't gordijn,
Met kandelaars op het kozijn:
Reizende muzikanten waren
Aan 't spelen op 't besneeuwde plein,
En bij hen stond een kind te staren.
Ik kan me herinneren dat ik alleen de regel ‘Reizende muzikanten waren / Aan 't spelen op 't besneeuwde plein’ heel erg mooi vond; vermoedelijk was dat op dat moment een soort Anton Pieck-restant in mij. De rest van het gedicht is u ongetwijfeld bekend; daarin wordt het nietgeschreven werk verwoord. Het kindje wordt het beeld van het werk dat de dichter nooit gemaakt heeft en het kindje verwijt hem dat. Het eindigt met de strofe:
O zoontje in me, o woord ongeschreven
O vleesloze, o kon ik u baren -
De nood van ongeboren leven
Wreekt gij met dit verwijtend staren.
Ik moet zeggen dat ik destijds niet in staat was die vermoederlijking van die mannelijke dichter - het doormaken van het kunstenaarschap als een zwangerschap - te herkennen, omdat ik veel meer naar uiterlijkheden, althans | |
[pagina 27]
| |
naar gevoelens, op zoek was en niet naar ideeën. Ik kan me nog goed herinneren, dat de jongen over wie ik het zo juist even had, toen ineens het woord ‘platonisch’ uit zijn mond liet vallen, waarmee de leraar Nederlands driftig instemde, vermoedelijk overdonderd door zoveel inzicht. Enkele weken later, zo herinner ik me, las ik in dezelfde bloemlezing stiekem een gedicht dat ik eigenlijk heel mooi vond en nog steeds een schitterend gedicht vind. Het is er een van Gezelle. Ik weet dat ik met het uitspreken van die naam al een bepaald beeld van mijzelf oproep, omdat allerlei kalenders deze dichter een totaal verkeerde gestalte hebben gegeven. Hij behoort tot de allergrootste die we ooit gehad hebben, en dat zeg ik niet om mijn oordeel te rechtvaardigen. Dat gedicht heet Winterstilte, en daarvan wist ik: dát is mijn wereld. Het gaat natuurlijk ook weer over sneeuw, zoals bij Nijhoff:
Winterstilte
Een witte spree
ligt overal
gespreid op 's werelds akker;
geen mensche en is,
men zegge zou,
geen levend herte wakker.
Het vogelvolk,
verlegen en
verlaten, in de takken
des perebooms
te piepen hangt,
daar niets en is te pakken!
't Is even stille
en stom, alhier
aldaar; en, ondertusschen,
en hoore ik maar
het kreunen meer,
en 't kriepen, van de musschen.
Toen ik dat gelezen had, wist ik dat ik ooit van die Gezelle alles zou willen lezen. Ik ben ervan overtuigd dat de schok die ik toen kreeg, na de schok van nog een ander gedicht, alles te maken had met die leeservaringen van vroeger; ook weet ik zeker dat de ervaring met Winterstilte eveneens thuishoorde in dat domein, die halve cirkel, die ik al | |
[pagina 28]
| |
voor mijzelf had uitgebouwd. De ervaring met het gedicht van Nijhoff kwam voor mij van buiten en was mij vreemd; de ervaring met Gezelle's gedicht, daarentegen, was van vroeger, die was van mij en behoorde in die tweede cirkelhelft die mijn eerdere cirkelhelft completeerde. Ik geloof dat bij alle lezen het verschil tussen die twee soorten ervaringen blijvend is. Er zijn derhalve twee soorten literatuur: ‘de vreemde’ en ‘de eigene’. Op de vreemde is het onmogelijk te reageren vanuit dat eigene. Je kunt er alleen met behulp van aangeleerde vakkennis op reageren. En die vakkennis kun je weer niet verwerven zonder aanleg. Op die ‘eigen’ literatuur valt ook moeilijk te reageren volgens het aangeleerde en vastgelegde normenstelsel. Je wilt er heel veel over zeggen, maar dat kan niet of dat mag niet. Ik heb wel eens bedacht dat literatuurlessen in veel opzichten lessen zijn in afleren. Ik heb indertijd veel moeten afleren. Ook moet je leren je verdekt op te stellen en terughoudend te zijn in het laten merken wat je mooi vindt; daarin was ik vrij goed. Vooral ook in zwijgen. Een aantal jaren geleden woonde ik op een universiteit eens een eerstejaarscollege van poëzie-analyse bij. Het was niet in Nijmegen, evenmin in Tilburg, dat toen nog niet bestond. Op de vraag van de docent, die de studenten met ‘U’ aansprak, antwoordde een meisje in de trant van: ‘Ja, ik vind dit of ik vind dat’; zelfs gebruikte zij het zinnetje: ‘Ik heb er niet zoveel contact mee; het ligt me niet zo’. Dat herkende ik als een stem uit het achterland, dat ieder toch heeft. Maar de reactie van de docent was streng: ‘Met wat u ligt of niet ligt hebben we hier niets te maken; u bent hier gekomen om de wetenschap te beoefenen’. Toen viel er een stilte; vervolgens ging men over tot de interpretatie van een regel.
Het afleren gaat m.i. dus aan de universiteit door. Ik ben altijd, met de geringe ervaring die ik tot nu toe heb, toch ontroerd bij mondelinge tentamens. Wanneer studenten namelijk iets over boeken moeten vertellen, raken ze steeds in de val, dat ze iets persoonlijks gaan vertellen. Meestal komen ze daarbij toe aan, voor mij althans, heel mooie uitspraken: zo vatten ze de inhoud of het ‘thema’ van een verhaal samen met de zin: ‘het gehele leven is zinloos’. Gelukkig zijn ze zich er daarbij niet van bewust, dat ze op de leeftijd zijn dat je alles zinloos vindt. Ze geven het verhaal zo een universele betekenis zonder in staat te zijn om het eventuele kleine zinloze in het verhaal ter sprake te brengen. Het kost me in die gevallen altijd moeite om streng te zijn. Wie echt van literatuur | |
[pagina 29]
| |
houdt - en dan gebruik ik ‘echt’ in de eerder genoemde zin - moet nooit letteren gaan studeren; wel degene die in literatuur geïnteresseerd is. Maar ‘interesse in’ en ‘houden van’ hebben niet alles met elkaar te maken en de combinatie ervan komt zelden voor. Ik denk ook dat ‘houden van’ de ‘interesse in’ vaak voor de voeten loopt en omgekeerd. Literatuuronderwijs vraagt van de leerling een ascese van zichzelf, een verlies ook van zichzelf; een discipline en een ascese die, nu de ascese überhaupt niet meer bestaat, erg zwaar valt.
Na de tussenperiode die ik zojuist besproken heb, volgt de vierde periode, die uiteraard op verschillende leeftijden kan ingaan. Dit is de periode van de vrijheid en de reflectie. Merkwaardig is, naar ik een aantal malen heb mogen vaststellen, dat jonge mensen van rond de twintig eigenlijk zo verschrikkelijk weinig weten te vertellen over hun ervaringen met jeugdliteratuur. Ze weten ongeveer nog wel wat ze gelezen hebben, maar over hun ervaringen daarmee en over de consequenties ervan kunnen ze niets mededelen. Met name toen ik aan een Bibliotheekacademie les gaf, heb ik vaak geprobeerd om ze daarover aan het spreken te krijgen; onder meer heb ik de studenten geadviseerd lijsten te maken van boeken waarvoor ze als kind voorkeur hadden en die indruk op hen gemaakt hadden. Ik heb ze gevraagd om - ook al wisten ze dan geen titels meer - tenminste het idee van het boek, of een figuur eruit, of een sfeer ervan te beschrijven. Die pogingen leverden niets op, vermoedelijk omdat de reflectie bij hen eigenlijk nog niet begonnen is en de tijd van de zelfverslaving even voorbij is. | |
[pagina 30]
| |
In die vierde periode vindt die reflectie wel plaats. Geleidelijk blijk je dan als lezer - òver het interregnum van de leegte en van het onderwijs, die de tweede en derde periode vertegenwoordigen, heen - nog altijd dezelfde soort boeken te lezen als in de eerste periode. Je bent dus de lezer gebleven die je was; op achtjarige leeftijd was 't allemaal al voor je gebeurd, terwijl de eerste opvoeder nog moest binnenkomen. In de tussenliggende tijd heeft de opvoeder hoogstens iets aan het aanbod kunnen doen. Het beslissende boek, het boek waar het om begonnen is - en ik denk dat iedereen die graag leest dat in zijn leven heeft - werkt nog altijd door. Je bent de egotist gebleven die je was. Bovendien mag je, eenmaal los van het onderwijs en die officialiteit weer ‘mooi’ vinden en ‘niet mooi’ vinden. Zelf vind ik dat een grote gelukservaring. Ook de literatuur die je nu in de vierde periode leest, is weer opgedeeld in ‘mijn boek’, ‘jouw boek’ en ‘zijn/haar boek’. Om jezelf dat te bewijzen, kun je twee lijsten maken: de lijst van de voorkeuren uit je jeugd en de lijst van de literatuur die je nu zeer waardeert. Voor de goede kijker en lezer, die meer ziet dan het oppervlak van het verhaal, zal blijken hoe nauw de relaties zijn tussen die twee werelden, die van de jeugdliteratuur en van de literatuur die nu je voorkeur heeft. Ook in de literatuur blijkt met jou als lezer rekening te worden gehouden, zo kun je constateren; dat is een gelukkige ervaring in de laatste periode.
Om te laten zien hoe naar mijn opvatting zulke dingen werken, zou ik nog een kleine passage uit één van Carmiggelts mooiste bundels, Kroeglopen, willen aanhalen. Het is misschien wel wat merkwaardig dat ik dat zo mooi vind, daar ik nooit in enig café kom. Ik heb er ooit eens een stuk over geschreven, onder de titel ‘Paradijs in de schemer’; daarin heb ik geprobeerd te verduidelijken dat de voorkeur voor deze verhalen mede bepaald wordt door de bekoring die voor mij van een café uitgaat - maar het kan ook een boek zijn; in ieder geval heeft het te maken met het ergens anders zijn, het buiten de tijd zijn; het houdt direct verband met alles wat je ooit hebt gelezen. De herfst keek door het raam van de kroeg naar binnen, als een verlepte vrouw die haar man zoekt. Maar in het stille, oude lokaal, waar iets was blijven hangen van de tachtigers met hun smalle broeken en hun soepele knoopschoenen, leverde de na- | |
[pagina 31]
| |
middagschemer alleen mijn rug en de brede tors van de kastelein op. In ons loom, doch niet onbehaaglijk zwijgen, trad een man met een dophoed binnen, die zijn aktentas voorzichtig op de grond plaatste, of er een dwergje in zat, dat zich anders zou bezeren. Dit kleine stukje sfeerbeschrijving van die buitenwereld die tot die binnenwereld niet kon doordringen - en Carmiggelt geeft meer van dergelijke beschrijvingen in dat boekje - heeft m.i. alles te maken met een herhaling van sensaties die je ooit hebt gehad in je jeugd en waarvoor je vatbaar bent gebleven. Ik zal u mijn lijsten besparen, want ik hoef hier niet een volledig zelfportret in te leveren. Maar toen ik ooit voor het eerst de dichter Leopold ging lezen, kwam ik voor mijn gevoel ook thuis, vooral bij dat gedicht Staren door het raam, dat begint met de regel: ‘Er is een leven in wat bewegen’. Veel later ontdekte ik de regel ‘O wisseling en wederkeer’. En, om naar deze tijd terug te keren, als ik de wat tautologische poëzie uit de laatste bundel van Hans Faverey lees, kom ik op hetzelfde terrein, waarvan ik meen dat het ook mijn terrein is.
Ik heb voor mezelf wel eens een antwoord proberen te geven op de vraag: Wat is lesgeven? Is dat eigenlijk over jezelf spreken of niet? Als je het goed doet, zul je dat m.i. automatisch doen. Het is alleen de vraag of je veel gelijken aan jou in het lokaal hebt. Als je boeken maakt voor kinderen, dan doe je dat eigenlijk alleen vanuit de hoop dat je nieuwe ongeneeslijken kweekt, die even gelukkig kunnen worden met die wereld waar een ander geen toegang toe heeft. Maar meer dan aanbieden kun je niet. Onlangs werd ik door de Bijenkorf benaderd met het verzoek een lijst samen te stellen van honderd boeken uit de wereldliteratuur die je gelezen moest hebben. Mét mij waren nog zes mensen gevraagd die geacht werden dat te weten, dus ik was niet de enige die de beslissing nam. Mijn aarzeling om op dat verzoek in te gaan komt hieruit voort, dat ik twee lijsten kan inleveren: een lijst van goede boeken, die misschien door sommigen mooi kunnen worden gevonden en waaronder er natuurlijk ook voor mij een paar mooie bij zijn. Ook kan ik mijn lijst van honderd boeken inleveren, wat vermoedelijk een zeer uitzonderlijke lijst zal zijn. Deze lijst ben ik om zo te zeggen zelf: het zijn voor mij de honderd boeken waar het tenslotte om begonnen is. Ideaal is misschien een combi- | |
[pagina 32]
| |
natie van die twee lijsten. Voor het onderwijs is misschien ideaal het aanbieden van de eerste honderd én de tweede honderd, de lijst van goede en die van mooie, in de hoop dat het voor de een mooi wordt en voor de ander goed blijft, maar dat de leerling er wel inzicht in krijgt. Een aantal jaren geleden raakte ik op de Volkskrant in een merkwaardige conversatie gewikkeld met Gabriël Smit, iemand met wie het zeer aangenaam was te spreken. Op een gegeven moment zei hij - de precieze aanleiding herinner ik me niet meer - ‘Weet je wat ik eigenlijk heel mooi vindt? Die Brug naar Zaltbommel, dat vind ik eigenlijk een heel mooi gedicht’. Daarop zei ik: ‘Ja, dat vind ik ook wel mooi’. ‘O, wat leuk, dat jij dat ook zo mooi vindt. En weet je wat ik eigenlijk ook zo goed vind? Dat heb ik pas ... eh, heel Slauerhoff ben ik gaan herlezen, wat is dat geweldig, zeg. Wat vind ik dat goed.’ Waarop ik, in dezelfde autistische taal, reageerde met te zeggen dat ik dat ook zo goed vond. Toen wij een kwartier op dit niveau bezig waren, zei ik: ‘Als we dit op een band opnamen en lieten uitzenden voor de radio, zou het zowel in een literair als in een cabaretprogramma passen. Maar het is wel zo, dat dit in feite de enige manier is waarop je over literatuur spreekt met iemand die er ook van houdt. Ik zou het jou kwalijk genomen hebben, als je mij gezegd had: ‘Kijk, “De moeder, de vrouw”, dat vind ik nu juist zo verschrikkelijk mooi vanwege de overgang die er in dit sonnet is aan te wijzen tussen de octaaf en het sextet; en let op het subtiele gebruik van de werkwoordtijden.’ Want, dan word je je bewust van het kunstmatige spreken over literatuur, het onechte van het spreken over literatuur die je goed vindt. Ik moet in dit verband bekennen dat het probleem wàt je kinderen moet laten lezen, òf kinderen veel moeten lezen, of je ze literatuuronderwijs moet geven, tenslotte, of je zelfs op de universiteit literatuuronderwijs moet geven, voor mij met de dag groter wordt; herhaaldelijk betrap ik mij er namelijk op dat ik over een boek in die kunstmatige taal sta te spreken, en van studenten eis ik dat zij eveneens in dezelfde taal weer reageren op wat ik gezegd heb. Dan bemerk je pas hoe datgene waarover je spreekt buiten het beleven staat. Het voeren van gesprekken, zoals ik die zoëven memoreerde, is - moet ik toegeven - ook niet langer dan een kwartier vol te houden; wel behoren ze tot de meest wezenlijke gesprekken. In die opvatting bleek ik niet alleen te staan; later las ik bij Gerrit Krol: Als je een boek mooi vindt, dan geef je het aan een vriend mee en je zegt erbij: ‘lees dit; dit is mooi.’ En na enige tijd brengt hij het boek terug en zegt: ‘Dit is een mooi boek’. | |
[pagina 33]
| |
Ik geloof dat dat het wezenlijke is van het omgaan met literatuur. U weet allen dat indien u, als docent, tegen een student zou beginnen met te zeggen: ‘Wat aardig dat u dat op uw lijst heeft staan, vindt u dat ook zo mooi?’ en indien u een kwartier in die trant met de student zou spreken, de wet verbiedt dat gesprek met een acht te honoreren. Het gesprek getuigt misschien van ‘houden van’, maar niet van kennis en daar gaat het nu eenmaal om.
Kees Fens Ga naar eindnoot* |