Het ideaal in de kunst
(1967)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
Bijlage IIIUittreksel van J.A. Bakker, ‘Verhandeling over het Ideäal’ in: ‘Werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen’, dl. VII, Leijden 1825, p. 1-139.
Vooraf gaat volgend motto van J. Kinker: ‘Voor den Kunstenaar is de natuur het hoogste en volmaakste model, dat hij zich in zijne kunstbeoefening voor den geest stelt; alleen, omdat zij voor hem het uitgedrukte beeld is, van de ideale wereld waarin hij rondzweeft.’Ga naar voetnoot1 | |
Inleiding.Sinds lang bestaat deze esthetische strijdvraag: ‘Van den eenen kant beschouwt men de Kunst, als eene navolging der Natuur, die altijd min of meer, haar rigtsnoer zijn moet; terwijl men van de andere zijde de Kunst als iets hoogers, als eene eigendommelijke Scheppingskracht voorgesteld heeft.’ (p. 3). Aristoteles zag de kunst als navolging der natuur. Toen ‘na den nacht der middeleeuwen’ de kunst in Italië ‘hare tweede kindschheid’ begon, richtte ze zich uiteraard schroomvallig naar de natuur. (p. 5). ‘Doch toen de Kunsten zich in Italië tot eene bewonderenswaardige hoogte verhieven (...), toen zag men, dat de kunst iets hoogers dan de enkele natuur voorstelde, dat zij naar iets verheveners en volmaakters streefde.’ (p. 6). Onder invloed van de Florentijnse platonisten hebben Tasso, Da Vinci, Michel Angelo, Raphaël dit laatste ingezien: ‘van daar het woord Ideäal in de Theorie der Kunst, als zijnde de volmaakte typus aller voorwerpen, die in de Ideën-wereld van dien grooten Wijsgeer bestond, en naar welks voorstelling de kunst moest streven.’ (p. 6). Hiertegen rijst fel verzet later van de aanhangers van Locke en Condillac, ‘dewijl de inwendige voorstelling van het Ideäal tegen hun stelsel streed, dat alle kennis uit de zintuigelijke indrukken doet voortspruiten.’ ‘Echter toen Kant eene geheele omwenteling in de Wijsgeerige wetenschappen daarstelde, en in zijne Kritiek der Oordeelskracht duidelijk betoogde, dat | |
[pagina 139]
| |
de denkbeelden van het schoone en verhevene, geheel subjectief zijn, hunnen oorsprong nemende uit het Aesthetisch gevoel, scheen het gevoelen, dat de kunsten naar de verwezenlijking van het Ideäal moeten streven, of hetgeen het zelfde is, dat zij, de subjectieve denkbeelden van het schoone en verhevene, in de werkelijkheid moeten voorstellen, wijsgeerig beslist te zijn.’ (p. 7). De esthetiek trad in Duitsland als een nieuwe wetenschap op. Schiller, BouterweckGa naar voetnoot1, Jean PaulGa naar voetnoot2 kwamen in hun kunsttheorie in beginsel met Kant overeen: ‘Vele kunstenaars en kenners namen toen een hooger doel der kunst aan, zoodat het gevoelen van de verwezenlijking van het Ideäal meer en meer veld won.’ Fel tégen dit Kantianisme waren de Franse aanhangers van Le Batteux: ‘Vele Franschen (...) verdedigden het stelsel van Le Batteux, of dat der navolging der Natuur, en noemden alle voorstelling van een hooger doel of Ideäal, Platonische droomerijen, en de Italiaan MiliziaGa naar voetnoot3 volgde hierin hun voorbeeld.’ ‘Men kwam echter later een weinig nader, door het Ideäal te willen doen doorgaan voor de schoone natuur, welker voorstelling het doel der kunst zijn moest: hetgeen echter niets anders was dan eene geringe wijziging van het stelsel van Le Batteux, die reeds eene halve eeuw te voren de schoone natuur als het doel der kunst aangewezen had.’ (p. 8). De voorstanders van Le Batteux bleven niettemin van mening, dat het Ideaal een hersenschim was, ‘geschikt om tot het verwaarloozen van de studie der natuur te leiden’ en om gemanierdheid of ‘wilde gezochtheid’ in de kunst te doen ontstaan. ‘Van de andere zijde, zag men op navolgers der Natuur van eene groote hoogte neder, dewijl zij (zoo als men verklaarde) als derzelver slaven - slechts voortkropen, terwijl zij zich in de kunst door het genie boven de natuur moesten verheffen, haar als eene bouwstof verwerkende, volgens de wetten der ontvlamde verbeeldingskracht, om eenen vorm te doen ontstaan, ten einde daarin de onzigtbare, volmaakte schoonheid en verhevenheid, zoo veel mogelijk te verwezenlijken.’ (p. 9). | |
Eerste Afdeling: Over het Ideäal met betrekking tot de kunsten.Hoofdstuk I: Over het Ideäal in het algemeen.‘Terwijl alles in de natuur aan vaste wetten onderworpen is, is alles in de kunst het werk der vrijheid, en van een, als het ware, scheppend vermogen, | |
[pagina 140]
| |
in den mensch.’ (p. 12). Men heeft te veel de mens gezien als bestaande uit twee gescheiden delen: een zedelijk en een zinnelijk deel. Echter: ‘Een fijn gevoel, dat de afspiegeling der hoogere wereld in deze [zichtbare, zinnelijke wereld] ontwaarde, dat daardoor de band is, die het zinnelijke en zedelijke in ons, in eene heerlijke harmonie doet zamen smelten, dit is het Aesthetisch gevoel, of dat van het Schoone en verhevene.’ (p. 13) Dat esthetisch gevoel rust ‘op een innig bewust zijn van de subjective denkbeelden van een schoon en verheven in zich zelf, dat in het binnenste van ons aanwezen min of meer ontwikkeld bestaat;’ ‘Het zijn echter deze Ideën [van volmaaktheid en oneindigheid], die eigenlijk het Ideäal van het schoone en verhevene uitmaken.’ (p. 17). De term Ideaal is waarschijnlijk uit de Platoonse wijsbegeerte afkomstig, ‘omdat volgens haar de Ideën de typen zijn van al de voorwerpen, die met de zintuigen waargenomen worden, waarvan deze slechts de flaauwe afschaduwingen zijn;’ (p. 18). De idee van het absoluut schone en verhevene verheft zich boven de beschouwing van het verstand en kan ‘slechts door het gevoel innig en onmiddellijk (...) waargenomen worden.’ (p. 20). ‘Het Ideäal is geheel subjectief, en in onze ziel min of meer ontwikkeld aanwezig (...) het is dat gene in ons, hetwelk ons de Harmonie van het zedelijke en zinnelijke, van het oneindige met het eindige doet gewaar worden;’ Het Ideaal kenmerkt zich door eenheid en doelmatigheid, ‘maar volkomen en buiten alle eindige toepassing’ (p. 22). Eenheid en doelmatigheid zijn verstandsbegrippen, ‘die op het Ideäal kunnen toegepast worden’ en ermee in verband gebracht moèten worden, wil het Ideaal ‘niet geheel en al in het onbepaalde en onbeschrijfbare (...) vervallen, en dus buiten de grenzen eener beredeneerde theorie.’ (p. 23-25). | |
Hoofdstuk II: Overzigt van het Aesthetisch gedeelte der Wijsbegeerte met betrekking tot het Ideäal.Vóór Kant heeft men geen zuivere denkbeelden over het Ideaal gehad (p. 28). Bakker citeert nu uitvoerig uit Kants Kritik der Urteilskraft. Kant ‘onderzocht waarom hetgeene wij schoon noemen, ons zoo voorkomt, het kon niet anders ontstaan, dan uit een inwendig gevoel, dat op een idée van iets volkomens en oneindigs rust.’ Volgen citaten uit Bouterweck, Aesthetik (1806); Jean Paul, Vorschule der Aesthetik (1804), 1. Th. S. 88: ‘Het is het genie, dat die vereeniging [van aardse en goddelijke realiteit] in zich daarstelt, en deze ineensmelting der beide werelden is het zoogenaamde Ideäal.’ (p. 36). Schiller stemt hiermee in in zijn verhandeling Über Anmuth und Würde (Kleine Prosaische Schriften, 2 Th.), ‘alwaar hij het Ideäal, als eene harmonie van het zedelijke (de onzinnelijke wereld) met het zinnelijke (de zigtbare wereld) verklaart, of hetgeen | |
[pagina 141]
| |
onzienlijk, vormeloos en oneindig is, in eenen zigtbaren vorm voorgesteld.’ Voorts beroept Bakker zich o.a. op Kinkers aantekening bij diens gedicht Het ware in het rijk der Schoonheid (I. Deel, p. 153) : ‘Schoon is, volgens Kinker, de overeenkomst, de Harmonie van het denkbeeldige (Ideäle) en het stoffelijke, welke wij in een voorwerp, dat wij schoon noemen, door het Aesthetisch gevoel opmerken.’ (p. 40). Bakker kant zich tegen het empirisme van Locke en Milizia. | |
Hoofdstuk III: Over het Ideäal met betrekking tot de kunst in het algemeen.‘Eenheid en Doelmatigheid zijn de verstandsbegrippen op het Ideäal toepasselijk; zij zullen dus den grondslag van de toepassing van dit denkbeeld op de kunst in het algemeen uitmaken.’ (p. 44). ‘Het doel der kunst is iets hoogers dan de navolging der schoone natuur; zij vindt haar doel in zich zelve, in het gevoel van volmaaktheid en oneindigheid, dat in de mensch bestaat’ (p. 45). ‘Het algemeene doel der kunsten is dus de verwezenlijking van het Ideäal van het schoone en verhevene, in vormen uit de Natuur ontleend.’ Hoewel eenheid en doelmatigheid hoofdvereisten in een kunstwerk vormen, zijn zij zelf niet het Ideaal maar slechts kenmerken daarvan. Bakker heeft een geringe dunk van Plato's kunstopvatting (p. 47-48). Hij beroept zich voor zijn denkbeelden over het wezen der kunst wederom op Kant, Kinker, Bouterweck, b.v. waar deze laatste in diens Aesthetik, 1 Th., S. 200 ff, zegt: ‘Niet de navolging der Natuur, zoo als men dit gemeenlijk opvat, nog minder de navolging der schoone Natuur, maar een Aesthetische wedijver met de Natuur, is het grondbeginsel en de hoogste wet der schoone kunst.’ (p. 51) . De aanhangers van Le Batteux, wiens stelsel door Baumgarten in Duitsland populair is gemaakt, vergeten dat de mens het schone in de natuur onmogelijk herkennen kan zonder een ‘in hem wonend gevoel voor het schone’ (p. 52). En Bakker besluit: ‘De Natuur is dus, met betrekking tot de kunst, als middel, en geenszins als doel te beschouwen’ (p. 52-53). Moses Mendelssohn had in dit opzicht gezondere denkbeelden dan Batteux. | |
Hoofdstuk IV: Over het Ideäal met betrekking tot de Toonkunst, Dichtkunst en Welsprekendheid.De muziek stelt ‘de volmaakte harmonie van de zigtbare en de intellectuele wereld daar’ (p. 58) ; is de meest onzinnelijke kunst. ‘Terwijl de Toonkunst in het gevoel leeft, zweeft de Dichtkunst tusschen de intellectuele wereld en de zigtbare henen’ (p. 60). Zij is geen slavin der natuur, integendeel: ‘het is de Dichter die dezelve [zijn grootse denkbeelden] uit zijnen eigenen boezem doet uitvloeijen als eenen stroom die van Goddelijken oorsprong is.’ (p. 62). | |
[pagina 142]
| |
Hoofdstuk V: Over het Ideaal met betrekking tot de Bouw-, Beeldhouw- en Schilderkunst.‘Terwijl de Toonkunst geheel door het gevoel werkt, en de Dichtkunst door het gevoel en de verbeeldingskracht; zoo werken de Beeldende kunsten door eene zinnelijke zigtbare voorstelling, die door het gevoel moet bezield zijn.’ (p. 65). ‘De Natuur geeft een gedeeltelijk menschelijk schoon; het genie en het schoonheids-gevoel van den kunstenaar moet hem een volmaakt Ideäal van schoonheid voorspiegelen, dat hij in zijne gewrochten moet trachten te verwezenlijken.’ (p. 73). | |
Tweede Afdeling: In hoe ver een kunstenaar zich naar het Ideäal moet rigten.Hoofdstuk I: Over de bereiking van het doel der kunsten in het algemeen.Volgens Bakker zijn ‘de gronddenkbeelden van het schoone en verhevene (het wezen van het Ideäal) in den onzinnelijken mensch zelven oneindig, volmaakt, vormeloos, en in zichzelve volstrekt onvoorstelbaar aanwezig.’ (p. 74). Het doel der kunst is nu ‘hetgeen in zichzelf gedaanteloos is, voor te stellen, door vormen uit de werkelijkheid ontleend.’ (p. 75). Dat de kunst een hoger doel bezit dan de natuur na te volgen betekent echter niet, dat zij de werkelijkheid mag verwaarlozen: ‘Neen, de eerste schreden der kunst zijn de kennis, die zij van de werkelijkheid en de zinnenwereld moet trachten te verkrijgen’. Maar dat is slechts een begin en een middel. Nu gaat het er nog om ‘te streven naar haar wezenlijk doel, de verwezenlijking van het Ideäal; door hare voorstellingen aan de wetten van Eenheid en Doelmatigheid te onderwerpen, welke zij niet uit de Natuur, maar uit zich zelve ontleent.’ (p. 76). Alleen zó wordt het Ideaal met de natuur in de nauwste harmonie gebracht. Bij dat alles blijft de natuur echter het middel, en het Ideaal het doel der kunst (p. 77). Alleen de genie - niet een gezuiverde smaak - kan het Ideaal benaderen. | |
Hoofdstuk II: Van het doel der Toonkunst, Dichtkunst en Welsprekendheid, ten opzichte van de verwezenlijking van het Ideaal.De verbeeldingskracht dient ‘geheel en al haren grond, in de oplettende beschouwing der Natuur (te) hebben, om niet in het herschenschimmige, het gezochte en overdrevene te vervallen;’ (p. 82). ‘De Dichter moet door zijn gevoel en zijne scheppende verbeeldingskracht naar het Ideäal streven, zonder echter in zijne beelden de Natuur uit het oog te verliezen, die hij altijd schooner en bevalliger moet trachten te maken.’ (p. 83). | |
[pagina 143]
| |
Hoofdstuk III: Van het doel der Bouw-, Beeldhouw-, en Schilderkunst ten opzigte van het Ideäal.Deze kunsten, ‘die het Ideäal trachten te verwezenlijken in zigtbare vormen uit de zinnenwereld ontleend’, dienen dichter bij de natuurlijke realiteit te blijven dan de dichtkunst en a fortiori dan de muziek; anders dreigt het gevaar van in gemanierdheid of ‘in het wilde’ terug te zinken (p. 87). Volgens Bakker kan de schilder ‘in het Historiële alléén, al de kracht van zijn genie ontwikkelen’; het minst lukt dat bij het schilderen van dieren (p. 96). ‘De Schilderkunst is van alle Kunsten het meest geschikt, om het schoone zinnelijk te verwezenlijken;’ (p. 99). | |
Hoofdstuk IV: Geschiedkundige Opmerkingen.De bedoeling van dit en van het volgend hoofdstuk is, aan te tonen, dat alle wezenlijke kunstenaars uit het verleden zich naar het Ideaal hebben gericht; de meesterstukken der kunst waren er eerder dan de theorie (p. 101), waaruit Bakker concludeert: ‘Geene theoriën vormden dus de kunstenaars, die de vroege eeuwen door hunne gewrochten verbaasden; maar een inwendig gevoel voor het schoone en verhevene (...), waardoor zij naar het Ideäal streefden.’ (p. 103). Zijn standpunt ten aanzien van de imitatio der klassieken: ‘De eerste behoefte van den tegenwoordigen Kunstenaar is, dat hij zijn Schoonheidsgevoel ontwikkelt; en hoe zou hij dit beter kunnen doen, dan door de Kunststukken van Griekenland te beschouwen en te beoefenen niet als bloot navolger, die zonder vuur en oorspronkelijkheid, zich in het eens betredene spoor voortsleept; maar om den verheven geest te kennen en deelachtig worden, die in dezelven doorstraalt.’ (p. 102). De nu volgende, erg wijdlopige, kunstgeschiedenis vormt het zwakste deel van deze verhandeling. | |
Hoofdstuk V: Geschiedkundige Aanmerkingen. Besluit.Ook dit gedeelte is oppervlakkig en onpersoonlijk. Bakker gaat nader in op de verhouding van de moderne kunstenaar tot de Ouden. Hun kunst heet ‘geen eeuwig model ter navolging’. ‘Zij dient om ons aan te sporen, ons den geest, welke dezelve bezielt, eigen te maken’ (p. 135). ‘Zij, die dus de navolging der schoone overblijfselen van de Grieksche beeldhouwkunst, in de beeldende kunsten, als het streven naar het Ideäal aangezien hebben, hebben grovelijk gedwaald.’ (p. 136). De Grieken kunnen ons kunstgevoel wel veredelen, maar smaak en intuïtie moeten ons door de Natuur geschonken zijn. Aan het eind van zijn vertoog stelt Bakker zichzelf | |
[pagina 144]
| |
de vraag of de hele twist ‘tusschen degenen, die in de navolging der schoone Natuur het doel der kunst stellen, en hen, die haar voor de verwezenlijking van het Ideäal aanzien, niet een woordenstrijd (is); dewijl de laatsten zelven erkennen, dat men de Natuur nimmer uit het oog mag verliezen, maar haar in het verband moet stellen met het schoone en verhevene’ (p. 136-137). Welnu, is dat laatste niet identiek aan de navolging der schone natuur? Neen! antwoordt Bakker, omdat zelfs de aanhangers van Le Batteux erkennen, dat men dichter moet geboren zijn. En hij vervolgt: ‘Wat is dan dit kunstgevoel, hetwelk zij bezitten? ontleenen zij dit ook van de Natuur, die het hun geeft, terwijl zij het aan anderen weigert? Of is het eene eigendommelijke eigenschap in de ziel des kunstenaars, waardoor hij in de Natuur de afspiegeling van die volmaakte schoonheid en verhevenheid ziet, welke in zijnen boezem sluimeren (...)?’ ‘Dan zijn [echter] zijne gewrochten [ook] meer dan navolgingen, het zijn voortbrengselen van zijn scheppend schoonheidsgevoel, dat uit de Natuur de stof ontleent, om zich zigtbaar te maken.’ Iedereen erkent immers thans, dat een artiest genie, gevoel of goede smaak moet bezitten. ‘Maar wat is dit genie, dit gevoel en die smaak anders, dan het Ideäal, dat in de ziel van den kunstenaar aanwezig is’. |
|