Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 3
(1787)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Vertooners.De Hertog van Northumberland, gewezen Graaf van Warwik, en
Vader van Lord Guilford.
Het Tooneel is te London. | |
[pagina 185]
| |
Lady Johanna Gray, treurspel.Eerste bedrijf.Eerste tooneel.Palmer, Northumberland.
Gij zegeviert, Mijlord! Het lot van Engeland,
De troon, de stem des Raads, 't rust alles in uw hand,
En daar geheel een Volk eerlang uw wijsheid huldigt,
Zijt ge al die grootheid aan u-zelv' alleen verschuldigd
Mijn ziel deelt in uw vreugd, zij... dan, wat's dit!... gij
zucht
Uw oog staat donker? -
Northumberland.
Ach! mijn boezem zoekt naar lucht.
Gij ziet Northumberland voor 't eerst voor de uitkomst
vreezen.
Palmer.
Wat hoor ik? Gij bevreesd? - Neen, 't kan niet mooglijk wezen!
-
De schrandre Warwik, wien, toen alles tegenstond,
Toen Seymour, wien het bloed aan Eduard verbond,
Den kleensten verdren stap onmooglijk scheen te maaken,
De wrok van 't Noodlot zelf in feller gloed deed blaaken;
Die in zijn verziend brein 't onderwerp beraamen kon,
Dat al de staatkunst van een morrend volk verwon,
En van een' aanvang, dien het oog naauw onderscheidde,
Door duizend kronkelpaên tot aan den Rykstroon
leidde;
| |
[pagina 186]
| |
Die tot den laatsten stip dit grootsch ontwerp volbragt;
Die beî de Seymours naast den zetel heeft geslacht;
Wiens nooit verwonnen moed het klimmen der gevaaren
Alleen ten prikkel was om hooger nog te staaren;
Wien niets aan 't wanklen bragt, schoon alles weêrstand
bood,
Tot daar zijn fiks beleid het volle doelwit schoot; -
Hoe, nu hij beilig is, nu zo veel zweets en zorgen.
Nu Eduard in 't graf zijn eerzucht houdt verborgen,
Nu 's Vorsten jongste wil zijn aanslag is geweest,
Nu klopt, nu vreest het hart, dat nimmer heeft gevreesd?
Northumberland.
Uw ongeschonden trouw, sinds jaaren mij gebleeken,
Eischt, dat ik ongeveinsd in 't eind tot u zal spreken.
Ken mij geheel, mijn Vriend! en oordeel van mijn' stand.
Gij waant, dat mijnen trotsch de kroon van Engeland
Bij d'aanvang van mijn' loop terstond in de oogen straalde,
Dat ik aan haar bezit mijn' laatsten stap bepaalde,
En sinds bij 't kleenst ontwerp dit doelwit nooit verloor -
Gij dwaalt, mijn eerste wensch ging tot den troon niet door.
De gunst van Eduard met anderen te deelen,
Die gunst door dapperheid en krijgsbeleid te stelen,
Zie daar zijn hoogste vlugt; maar deeze wensch voldaan,
Deed eindloos in mijn hart een' hooger wensch ontstaan.
't Genot ging bij 't bezit altijd voor mij verlooren;
Een eeuwig nieuw verschiet kon mij alleen bekooren;
Tot dat mijn jongst ontwerp de kroon in mijn Geslacht,
Maar al haar majesteit aan mijne voeten bragt,
En nog - konde ik - ik zelf den zetel overheeren -
Die glorie werd mij smaad, en 'k zou op nieuw begeeren;
Een hart, dat niets vervult, dat naast den kroon nog brandt,
Zie daar het hart uws Vriends - zie daar Northumberland.
Palmer.
'k Zie in dat alles niet wat u vooraan doet schroomen?
| |
[pagina 187]
| |
Northumberland.
't Vooruitzicht dat mijn doel vergeefs is ondernomen,
Dat de eigen oorzaak, die de wet gaf aan 't geval,
Nu zelfs het Noodlot zwicht, mijn hoop verijdlen zal.
Hoor, Palmer! dat de vrees dit hart niet ligt doet buigen,
Kan 't muuziek Schotland en 't weerspannig York getuigen.
Aan 't hoofd der Legerschaar heeft Warwik nooit gevreesd.
Mijn eerste zucht is die van eenen Held geweest,
Zij koos en' eeedlen dood voor een verachtlijk leven.
Die eigen moed heeft sints mij niet geheel begeven.
Een kleene ziel had nooit mijn trotsch ontwerp gesmeed;
Maar ach! - die stille rust, die van geen siddren weet,
Die sterkte, die niets schroomt, was uit mijn ziel
verslonden!
De waare moed is aan de Deugd alleen verbonden.
Te midden van 't geluk gevoelde ik niets dan smart;
Een stem verhief zich uit het binnenst van mijn hart,
En doemde mijn bedrijf als snood en onrechtvaardig. -
Een troon verdooft die stem, en is, die wroeging waardig;
Maar dien te derven, als de misdaad is volbragt,
Als niets den raauwen kreet, die wraak eischt, meer
verzacht,
Dan, nergens voor die stem, die donderstem verschoolen,
In ongekenden angst de waereld om te doolen,
't Heelal te aanschouwen als een barre woestenij -
Ach, Palmer! ach, mijn Vriend! gevoelt gij wat dit zij! -
Tot hier toe kon 't geluk mijne eerzucht
vergenoegen,
't Scheen alles naar mijn wensch en doelwit zich te voegen.
De laatste Seymour, door mijn zwagerschap misleid,
Het offer van zijn' waan en mijne arglistigheid,
Viel, schoon van Vorst en Volk geliefd en aangebeden.
Mijn Zoon met Suffolks Telg in 't echtverbond getreden,
Met de eedle Ladij Graij, die uit den Konings stam
Van York, vereenigd met Lancaster, oorsprong nam,
Maakt al het aanzien van haar' Vader mijn vermogen.
| |
[pagina 188]
| |
De kwijnende Eduard look juist ter sneê zijne oogen.
Zijn jongste wil, gestaafd door Eed en Raadsbesluit,
Sluit Hendriks oudste Telg van Englands zetel uit,
Bekleedt die daad voor 't oog der wederspannelingen
Met al de reden, die de Godvrucht aan kan dringen,
En schenkt Johanna, door haar deugd alom geacht
Den Konings tytel, mij de volle Konings magt.
Mariaas aanhang, door die maar in 't hart verslaagen,
Durft na zo stout een stap geen enklen aanslag waagen.
Het Volk, dat Eduard altijd gehoorzaamd heeft,
Naar Vrijheid zucht, en voor Mariaas wreedheid beeft,
Zal met verrukking en het onbepaaldst verlangen
De nieuwe Koningin, hem zo gelijk, ontvangen.
't Stemt alles met mij in! - maar wie verzekert mij,
Dat ook mijn Dochter mij in 't eind gehoorzaam zij? -
Haar stille en schrandre ziel doet mij voor de uitkomst
beeven,
Gestaeg zich zelv' genoeg, bemint zij 't eenzaam leven.
Haar strenge Deugd, niet ligt door valschen glans
verblind....
Palmer.
De deugd van Suffolks Telg?
Northumberland.
Die eigen deugd, mijn Vrind
Die mij mijn aanslag bij den jongen Vorst deed waagen,
Verzekerd dat mijn list de zege weg moest draagen,
En 't beste deel des Volks, aan zijn belang getrouw,
Om 's Vorsten wijze keus eenstemmig juichen zou.
'k Vrees dat die eigen deugd mijn toeleg zal bemerken,
Mijne eerzucht straffen, en mijn' ondergang bewerken.
Maria zegeviert zo dra mijn aanzoek zwicht.
Palmer.
Hoe ijdel is uw vrees! De beste deugd weegt ligt,
Waar ons de inschiklijkheid een' zetel doet verwerven.
| |
[pagina 189]
| |
Northumberland.
Een Vrouw, zo groot als zij, kan ligt een zetel derven.
Haar Godvrucht aasde nooit op een' vergangbren schijn.
Palmer.
Maar zal die Godvrucht zelf u niet behulpzaam zijn?
Northumberland.
Zie daar ook juist den grond waarop ik nog blijf hoopen.
Haar ziel staat voor 't belang der nieuwe Kerkleer open.
Zij kent Mariaas aart, haar wraakzucht, trotsch, en waan;
Zij weet hoe blind haar hart aan Rome is toegedaan,
En kan niet twijfflen of het martelbloed zou stroomen,
Zo ooit de Rijksstaf in zo wreed een hand mogt komen.
Palmer.
Die reden drijft haar wis om uwen wil te doen.
Zij zal, zo lang ze kan, het vrij geloof behoên,
En zo ze al aarslen mogt, het ouderlijk begeeren,
Door de eerzucht aangevuurd, zal haare weigring keeren.
Ook mint zij Guilford teêr, en hij, die niets bemint,
Die niets zijne aandacht, niets een' Scepter waardig vindt,
Dan eene wederhelft zo vol aanminnigheden,
Zal al zijn' invloed aan haar wanklend hart besteden.
Verban dus uwe vrees waar gij zoo veilig zijt.
En wat de list betreft, die gij u zelv' verwijt,
De Godsdienst, door uw vlijt voor zijnen val beveiligd,
Heeft door zijn' invloed al uw pogingen geheiligd,
Hij zet uwe Eerzucht zo veel waare grootheid bij
Dat elk Geloofsgenoot....
Northumberland.
Hoe weinig kent gij mij!
De Godsdienst deelde nooit in d'ijver, die mij schraagde,
't Was 's Vorsten aanzien, niet zijn leer, die mij behaagde.
Uit Staatzucht viel ik Rome en haar belangen af,
En koos een nieuw geloof, dat nieuwe grootheid gaf.
Een Kerkleer, die verhief en op een troon deed boogen,
| |
[pagina 190]
| |
Had al den luister van de waarheid in mijne oogen,
En al de dwaaling, die mijn hart bij Rome vond,
Was dat geen Zetel in haar schaduw voor mij stond.
Maar 'k zie de Koningin op mijn verzoek reeds naadren,
Ga, waarde Vriend! den raad, die eerlang zal vergaadren,
Versterken in uw trouw, en denk bij elke stem,
Dat Warwik nimmer zinkt of Palmer zinkt met hem!
| |
Tweede tooneel.
Northumberland, Ladij Gray.
Hoe, nog in de eigen rouw? 'k zie nog uw traanen vlieten,
Nog bloedt dat eigen hart, dat altijd moest genieten?
Mijn Dochter, staak in 't eind dat maateloos geween....
Lady Graij.
Mijlord! ik weende schaars om eigen tegenheên,
Mijn ziel, reeds jong gevormd voor de ondermaansche plaagen,
Vondt in den Godsdienst kracht om 't grievendst leed te
draagen.
Zij kende vroeg den prijs der aardsche zaligheid,
Die 't ongewapend hart voor 't foltrendst wee bereidt,
En liefelijker streelt om feller nog te treffen.
Haar onbestendige aart deed mij voor lang bezeffen,
Dat hij die laager dan het vast gestarnte bouwt,
Den grondslag van zijn heil aan welzand toevertrouwt.
'k Beken, de dood eens vriends zo edel en zo teder,
De dood mijns Eduards staat al mijn vreugd ter neder.
De Godsdienst, dien ik volg, ontzegt het oog geen traan,
Hij weert gevoelloosheid, maar spoort tot menschheid aan.
Ach, met hem op gevoed, gewoon in zijne speelen,
| |
[pagina 191]
| |
In zijn kindsche vreugd en vriendschap staêg te
deelen,
Ben ik getuige van de ontwikkling van zijn' geest,
Van zijne Godvrucht, van zijn blanke deugd geweest,
En daar ook in den dood zijn vriendschap niet verkoelde -
Hoe laag moest ik niet zijn zo ik geen smart gevoelde!
Neen, 'k voel die, 'k voel haar diep in 't binnenst mijner ziel!
- -
Zo echter mij alleen in hem een Vriend ontviel,
Zou ligt mijn hart den loop dier bittre traanen stuiten,
En al zijn lijden in zijn eigen kring besluiten.
Maar nu - ach, hoe veel leeds is aan zijn' dood verknocht!
Wie telt de rampen, die zijn treurig sterfuur wrocht?
Waar zal het kleen getal van eedle waarheidsvrinden
Voortaan bescherming, waar in nood een toevlugt vinden?
Wie zal hen dekken voor 't angstvallig Bijgeloof,
Dat voor de menschlijkheid en voor de Reden doof,
Door foltrend ligchaamswee de zielen wil bekeeren,
Een God van liefde waant door menschenmoorden te eeren,
En, daar het minder woede als ketterij verdoemt,
Den bloedigsten Barbaar den grootsten Christen noemt?
Ach, Eduard alleen was hun ten troost geschonken.
Aan zijnen zetel was hun kracht, hun bloei geklonken;
Hij was hun lotgenoot, en in de teerste jeugd,
Hun Gids, hun voorbeeld in de waarheid en de deugd.
Met hem zonk al hun hoop voor eeuwig in de kimmen!
En nu - wie zal den troon, na zulk een Vorst, beklimmen?
Maria - ach, die naam blaast reeds ontroering in! -
Maria, wreed van aart en Romes Erfslavin! -
Zij, van hare eerste wieg door Godsdienstwrok gedreven,
Van Priestren, met den dolk in 't koorgewaad, omgeven,
Die allen met een oog, ontvlamd door ketterhaat,
Die langverkropten wrok bezielen door hun raad,
Zal om haar' ijver voor het oud geloof te ontvouwen
| |
[pagina 192]
| |
Eerlang op martelbloed haar' ijsren zetel bouwen.
Mijn God! wat bang verschiet volgt zulk een uitzicht na!
Ach, als ik heel den reeks dier rampen gadeslaa,
En reeds den noodkreet hoor van Kerk en Volk te gader,
Dan krimpt, dan scheurt mij 't hart! - duld, dat ik ween, mijn
Vader!
| |
Derde bedrijf.Zesde tooneel.(Maria heeft gezegevierd. De Bisschop Gardiner, door haar
afgezonden om Johanna Graij tot den schoot der kerk te doen wederkeeren, en
zijne pogingen hieromtrent ziende mislukken, barst in het voorig tooneel in
verwijtingen tegen Johanna uit. Guilford, zich daar tegenwoordig bevindende,
vergeet uit liefde en wanhoop zich zelven, in zo verre, dat hij tegen den
lasterenden Bisschop zijn' degen trekt, welke hierop ten toppunt van woede
geraakende, de Wacht roept en Johanna in weerwil der ijverigste pogingen van
haaren ongelukkigen Gemaal uit zijn gezicht en naar den Tower laat
slepen.) | |
[pagina 193]
| |
Guilford alleen.
(Zijne Echtgenoote naoogende.)
Zie daar een ramp voltooid.... o Noodlot! gruuw 'er van!
Ik voel den dolk in 't hart, zo diep hij steeken kan -
En deeze nietige Aard', waar de ondeugd troonen wachten,
Waar de onschuld in een' boei aêmechtig moet
versmachten,
Ach! war het kleenst geluk, waar aan het hart gelooft,
En brandende zich schenkt, de volgende uchtend rooft...
Heeft de Opperwijsheid voor haar schepslen uitgekooren?
Zou door de Aartsgoedheid voor haar kinderen zijn
beschooren?
Dees, voor het lijdend hart zo barre, wildernis,
Waar 't heil slechts wieken heeft, en alles wisling is,
Waar ons de teêrste band één oogenblik komt
streelen,
Om in den zwartsten rouw een leven lang te deelen,
En al de hoop, die ons een vleiend uitzicht gaf,
Ons aanzijn heimlijk rooft en rijp maakt voor het graf...
Zo bloeit de roos alleen om eens haar' bloei te derven,
En wij, wij leven slechts om weer te kunnen sterven;
Zo houdt een toverbeeld alleen ons oog verblind
Op dat men eindloos zoeke en nergens wezen vind'?
Niet vindt? - Helaas! mijn ziel had heel dit heil gevonden,
Dan ach! dien hemel heeft één oogenblik
verslonden...
O Liefde, o eedle vlam in een verheven hart,
Voor mij, voor mij alleen, een bron van loutre smart,
Gij, eenigste Aandrift, die de gantsche ziel kunt vullen,
Waarom moest gij voor mij in een' noodstorm hullen?
Ach! waarom stroomt het heil den stervling in den schoot,
Die nimmer aan 't geluk een brandend zuchtje bood,
Terwijl de teêrste ziel, die 't stofje kan genieten,
Haar leven zonder vreugd in de eeuwigheid voelt vlieten?
Is dan alleen de mensch, die op zijn menschheid roemt,
Is dan alleen uw Beeld, o God! tot ramp gedoemd?
| |
[pagina 194]
| |
O zalig Wormpje, wien geen smart den boezem griefde! -
Natuur! gij moeder van de teêrheid en de liefde,
Gij milde voedster van de wellust en 't gevoel
Waarom stelt hij uw' Zoon aan zo veel leeds ten doel?
O doe een droppel vreugde in zijnen beker blinken,
Of dat zijn matte leên in 't koelend aardrijk zinken!
Werp dit gevoelig hart in 't stof des doods ter neêr,
Of geef het aan 't Geluk en aan de Liefde weêr!
| |
Vijfde bedrijf.Eerste tooneel.(Een vertrek in den Tower. 't Begint te dagen. Ladij
Graij in 't verschiet op eenen armstoel slaapende.)
Ladij Graij (ontwaakende)
Hoe zacht was deeze slaap voor mijn vermoedie leên!
Maar treurig breekt het licht door gindsche tralie
heên;
Een koude nevel houdt de morgenzon omtoogen,
Geliefde Dageraad! voor 't laatst zien u mijne oogen!
Hoe vaak waart gij mijn vreugd, als in uw daauwrijk uur
Mijn hart eenstemmig sloeg met de effene Natuur,
En wij, zo kalm, zo vol, zo zalig van uw zegen,
In stille harmonij tot u, Aartsgoedheid! steegen! -
En nu - geen velden meer, geen morgenlied voortaan!
Uw licht, o Uchtendstond! breekt me in een' kerker aan,
Waar misdrijf en berouw de klamme handen wringen,
| |
[pagina 195]
| |
Waar mij geen Gade meer, geen ouderen omringen,
Waar 't gruuwzaam moodschavot aan 't aakelig verschiet...
(Zij rijst vuurig op)
Zwijg, zwakke menschlijkheid! verdoof den Christen niet!
Zijn strijd zij zegepraal! - aan d'oever van dit leven
Moet hij de laatste proef van zijne grootheid geven.
Wat is een kerker, wat de moordbijl, voor de deugd?
Vond ze immer buiten zich haar' ontspoed of haar vreugd?
Kan 't martlend Bijgeloof het rein geweten hoonen?
Is 't op de slachtbank min gelukkig dan op troonen?
O slaap! bragt gij mijn ziel in deeze mijmerij,
Bondt gij me op nieuw aan de Aard' - keer dan niet weêr
tot mij!
Wat toch verlies ik dat mijn waar geluk zou stooren?
Een Zetel? Ach! zijn glans kon nooit mijn oog bekooren.
Wat dan? mijne onschuld? deeze zielrust of mijn' God?
Neen, neen, die eedle schat hangt aan geen weifflend lot!
Dit alles blijft bij mij, en ik zou angstig klaagen,
En daar ik sterven moet, den dood niet moedig draagen
Den dood?.. klop niet mijn hart! 't Geloof verwint natuur,
En toont in 't uur des doods het eerste levens uur;
Zijn fakkel heeft dien nacht de duisternis ontnomen,
En ik, ik zou den dood, dat zalig tijdstip, schroomen,
Dien stond, waarin mijn ziel haar boei aan 't stof hergeeft,
Zich uit haar' kerker rukt, en tot haar' oorsprong streeft?
Is dit de troon dan, waar de Deugd zal zegevieren,
Hier, waar de rampen 't liefst om haare sponde gieren,
Waar 't misdrijf kroonen torscht? - hier op dees nietige Aard'?
-
Neen, die bestemming voelt mijn ziel zich zelve onwaard!
Geen waereld kan die vonk der Godheid vergenoegen,
Zij moge één oogenblik naar aardsche grootheid
zwoegen,
Te midden van dien glans doorklieft een wensch de lucht,
En 't vaste starrenheir drijft laager dan die zucht!
| |
[pagina 196]
| |
Zie daar heur wijkplaats, daar waar zuivrer zonnen glimmen,
Daar blaauwt uw Vaderland, Onsterflijke! aan de kimmen,
Aan gindsche zij' - des Grafs - bij juichende Englen - daar,
Waar vrienden, Heiligen, dan alles voor elkaêr.
Geen woedend noodlot en geen scheidinge meer vreezen...
Mijn Guilford! mijn Gemaal! zult gij, ook gij daar wezen?
O Diebre! gij alleen, gij pijnigt nog mijn hart;
Hoe klopt het voor uw heil! hoe voelt het heel uw smart!
Wat zal u troosten als de jongste slag zal treffen?
Ach! kon uw eedle ziel zich boven 't stof verheffen,
Dan zonk mijn hoofd gerust in d'arm des doods ter
neêr,
En uw Johanna had op aard' geen wenschen meer!
(Zich op de knieën werpende)
Verwinnaar van den Dood! op u rust mijn vertrouwen;
Leer, leer me in U alleen mij zaligheid aanschouwen;
Verlaat de zwakke niet aan 't eindperk van haar' strijd;
Toon, dat gij voor het hart eens Christens alles zijt,
En dat hij bij uw Liefde en bijstand in het sterven,
Vriend, Oudren, Echtgenoot, zich zelv', 't heelal kan
derven!
| |
Derde tooneel.(In het tweede tooneel heeft Sidneij haare
Vriendin bericht gegeven dat haar gemaal ter dood veroordeeld was)
Ladij Graij, Guilford.
Guilford, met drift door de Wachten
boorende.
Waar is zij - waar de Vrouw, die mijne ziel bemindt?
| |
[pagina 197]
| |
Johanna! dierbre Gaê!
Ladij Graij.
Wat zie ik?
Guilford.
Ja, uw' Vrind,
Uw' Echtgenoot, uw' Man, die nooit de vreugd van 't leven
Met zulk een kracht gevoelde, als nu hem 't lot doet
sneeven,
Die beurtelings van liefde en van vertwijffling beeft;
Geliefde! die geen wensch, geen enklen wensch meer heeft,
Dan dat hij nog één kusch van uwen mond
verwerve,
En met dien jongsten kusch gevoel, vreugd, aanzijn derve!
Ladij Graij.
Mijn Guilford nog aan 't stof, aan 't laage stof geboeid,
Waar reeds de onsterflijkheid uit beî zijne oogen
gloeit!
Verhef uwe eedle ziel op 't wuft gestreel der zinnen,
En min mij, zo als gij mij eeuwig kunt beminnen.
Guilford.
Ach! wend die oogen dan, waarin mijn aanzijn blinkt,
Den mond, waaruit mijn hart nog stervend wellust drinkt,
Daar ik in 't woedendst leed mijn voorspoed op kon lezen...
Ladij Graij.
Maar die nog deezen dag 't gewormt ten prooi zal wezen!
Guilford.
Ach wreede! wreede! ook gij vermeerdert mijn verdriet!
Ladij Graij.
Mijn Guilford! mijn Gemaal! misken mijn teêrheid niet.
Geen graf, geen eeuwigheid zal in dit hart haar dooven.
Guilford.
Ja, dierbre, ja, geen min ging uwe min teboven!
Hoe zalig was uw man! - dan ach! dit lijdend hart
Raast, raast van weedom - o vergeef het aan mijn smart!
'k Was niet onwaardig om aan uwe zij' te leeven,
De Hemel had mijn ziel dit ooge heil gegeven;
'k Genoot het onbepaald in 't uitgebreidst verschiet,
| |
[pagina 198]
| |
In 't grasje, dat het oog onmerkbaar weemlen ziet,
In 't Windje, dat mijn wang aan uwen boezem streelde,
In heel natuur, voor mij één bron van loutre
weelde,
Te midden van een heil, zo onuitspreeklijk groot,
Dat ligt geen sterveling zo onvermengd genoot,
Daar steekt de noodstorm op en ik, ik moet u derven,
En blinkend van genot, door 't gruuwzaam slachtzwaard
sterven!
Is, Hemel! is 't genoeg! of kan een feller pijn,
Een duldeloozer smart de beul eens stervlings zijn!
En gij, die nooit het hart van uwen halsvriend griefde,
Gij weigert hem, ook daar, den jongsten kusch der Liefde!
Ladij Graij.
Hoe, is een wufte trek, die 't beeld der Godheid hoont,
Al wat in uwe borst voor uwe Gade woont?
Eene aandrift, die in 't graf haar eeuwig graf zal vinden,
Is dit de hechtste band, die harten kan verbinden?
Rampzaalge min dan, die de ziel van prijs berooft,
En haar voor 't hoog gevoel van heur waardij verdooft!
Ach! zou zo vuig een drift, die eindloos blijft verlangen,
Den naam van liefde in 't hart van mijnen Guilford draagen?
Neen, 't wezen van de Liefde is eeuwig als haar Bron,
Zij staart op hooger heil dan de aard' haar schenken kon.
Met u, mijn Guilford! langs den weg der deugd te treden,
Den pligt te volgen op een pad van zaligheden,
In stille eenstemmigheid, verheven boven 't lot
Te rijpen voor 't geluk, den Hemel, en voor God,
En slechts door 't eigen wit en de eigen vreugd te streelen,
De Onsterflijkheid als hier den zwaarsten pligt te deelen;
Zie daar een heil, de zucht der eedle menschheid waard,
Een heil, waarop mijn oog ook nu nog juichend staart,
Zie daar een liefde, die den dood niet hoeft te vreezen,
En die mijn ziel van u zich waardig voelt te wezen!
| |
[pagina 199]
| |
Guilford.
Mijn God! wat schonkt gij mij toen in dees Gade ontving! -
Vergeef, gij Engel Gods! vergeef den sterveling!
Ach! schiep de felste smart een' nevel voor mijne oogen,
De worm verrijst op nieuw, door u aan 't niet onttoogen -
Zie daar voor 't laatst mijn hand aan deeze zij van 't
graf...
Johanna! uw gemaal staat u gewillig af,
Schoon hij u meer bemint, aanbidt, dan ooit voor deezen,
God spreekt, God spreekt door u! - ik zal gehoorzaam wezen.
Ladij Graij.
Mijn Guilford zegeviert te midden van zijn smart!
Kom nu, Geliefde! kom, rust vrolijk aan mijn hart.
De teêrheid zal op 't stof onsterflijk zegepraalen;
Den kusch der reine min moogt gij voor God herhaalen.
Guilford.
Mijn Gade! mijn Vriendin! schoon ons het noodlot scheidt,
Gij blijft, hoe juicht mijn ziel! de mijne in eeuwigheid!
(Zich op nieuw in haare armen werpende)
En nu een' laatsten kusch! - - Geen traan onteer ons
scheiden!
Nog heden zal mijn hand u voor Gods troon geleiden -
Vaarwel! - gij volgt, en ik - ik toef uw ziel om hoog.
Ladij Graij, geheel aandoening.
Mijn ziel houdt tot dien stond uw eedle ziel in 't oog!
| |
[pagina 200]
| |
Vijfde tooneel.Ladij Graij, Feknam
Ladij Graij. (Feknam tot haar ziende
naderen.)
Mijn Vriend! ik ben gereed -
Kom, leid mij moedig waar mijn vrienden mij verbeiden.
Feknam.
Neen, eedle Ladij! nog kunt gij uw lot bescheiden.
De wreede Gardiner, niet voor uw deugd bestand,
Erkent uw waarde en biedt u nog door mij de hand.
Ga, sprak hij zuchtend, ga haar naar de strafplaats voeren,
Maar spaar vooraf geen vlijt om nog haar hart te roeren;
Zeg, dat ik haar geduld, haar' zachten inborst eer',
En niets, niets in haar haat, dan heur gevloekte leer;
Zeg, dat geen grooter vreugd mij aanlagcht in mijn leven
Dan haar te redden, haar der kerk op nieuw te geven;
Vlieg, poog, zo 't mooglijk zij, haar voor den slag te
hoên
Ladij Graij.
En Feknam - Feknam kan aan mij dat voorstel doen? -
Feknam.
Ach! Feknam zou met vreugd zijn hoofd voor 't slachtmes
bukken
Om zo veel onschulds aan een gruuwzaam lot te ontrukken.
God lof, dat zijne ziel den prijs der deugd gevoelt,
En dat geen Godsdienst haat die vuur in hem verkoelt;
Dat hij, hier Gardiner, uw dwaaling zou verschoonen,
En door menschlievendheid zijn leer het liefst betoonen!
Maar nu - in deezen nood... waar alles 't oog ontzinkt...
Waar 't moordschavot u wacht..
Ladij Graij.
Maar ook de zege blinkt,
En 't eenige heil mij toeft, dat vrolijk, zonder klaagen,
| |
[pagina 201]
| |
Een moeilijk leven en een' bangen strijd leert draagen.
Feknam.
Smaak, smaak die zege, die uw deugd met recht verbeidt;
Maar schenkt een laage dood haar meer aantreklijkheid?
Doet haar de vuist eens Beuls een hooger glans verwerven?
Ladij Graij.
De deugd kan op 't schavot, maar nimmer schandlijk sterven.
Mijne onschuld redt mijne eer, die eer is boven 't lot!
Feknam.
De schijn is tegen u. Wie kent uwe onschuld?
Ladij Graij.
God!
Feknam.
Zal dus de waereld, dus het nakroost van u denken?
Ladij Graij.
En waant dan, Feknam! dat die schijn mijn' moed zou krenken?
Wat is de waereld voor het hart, dat God geniet,
En Hem ten troost bezit, die aan 't heelal gebiedt?
Feknam.
Helaas! gij zoekt den dood!
Ladij Graij.
Neen, 'k zoek het waare leven!
Feknam.
Ach! veins dan slechts een poos den nood gehoor te geven.
Dat eerst de hartstochstorm in Gardiner bedaar'
Dat hij uw twijffling aan Maria openbaar'
En hem de mooglijkheid niet willens zij ontnomen
U moedig bij te staan en voor u in te komen.
Zeg dan, dat gij de rust op 't eenzaam veld bemint,
En na uw' onspoed in de stad geen wijkplaats vindt;
Leef daar met uw Vriendin, van 't woelig Hof vergeten,
In ongestoorde vrêe naar 't licht van uw geweten,
Tot dat geen moordbijl, maar natuur uw dagen kort,
| |
[pagina 202]
| |
En u het eigen loon van God geschonken wordt.
Ladij Graij.
Kan dus een Feknam, dus eene eedle ziel gevoelen?
Hij mijn rampzaligheid, mijn diepsten val bedoelen?
Neen, edelmoedig Vriend! schoon ik uw hulp verstoot,
'k Eerbiedige de bron waar uit uw raad ontsproot.
Kom, 'k wil mijn eigen keus in uwe handen stellen;
Gij zelf, ik ken uw hart, gij moogt het vonnis vellen.
'k Ben vroeg gemeenzaam met den dag des doods geweest;
'k heb vaak naar 't graf gesmacht, maar nooit zijn nacht
gevreesd;
Het heldre hemellicht, dat mij al vroeg bestraalde,
Belette dat mijn hart zich aan het stof bepaalde;
Ik koos een' Godsdienst, daar de deugd het schoonst in
blonk,
En die nog troosten bleef, waar ons 't heelal ontzonk,
Met hem vond ik de deugd, met hem de troost in smarte.
Die Leer beleed ik - en God ziet haar in mijn harte! -
Nu vordert haar belang, dat ik mijn grondkeus toon.
God eischt mijn laatste trouw en biedt mij 't hoogste loon.
En ik zou zulk een heil en deeze zielrust waagen
Voor 't vlugtige genot van weinig levensdagen? -
O Feknam! hoe verdwaasd, hoe snood moest ik niet zijn!
Wat is een luttel meer genots op aarde? een schijn!
Toch zou in 't eind de Dood tot mijne sponde naadren.
En dan - afschuuwlijk lot! - reeds stolt mij 't bloed in de
aadren! -
Dan wroegingen te voên, waar eenmaal zielrust blonk,
De bron te missen, die alleen verkwikking schonk,
En, smachtende naar troost, de Vaderland te derven,
Die nu den worm verheft en juichende leert sterven. -
Beslist - is 't leven nog zo kostlijk in uw oog?
Feknam.
Neen, neen, Grootmoedige! gij heft mijn ziel omhoog.
| |
[pagina 203]
| |
God zelf spreekt door uw' mond; mijne oogen zijn ontslooten
-
Ga, Engel in het stof! naar uw natuurgenooten!
Sterf, sterf, verheven Vrouw!
Ladij Graij.
Die raad is Feknam waard.
Het sterven wordt een pligt, waar 't leven wroeging baart.
Wat toeven wij? -
Feknam.
Mijn God! wat zegevierend scheiden?
Kom volg mij, 'k zal met vreugd u naar den dood geleiden.
Mijn ziel, 'k ontveins het niet, heeft voor die taak
gebeefd,
Maar 'k voel, dat zo veel deugds mij al mijn' moed hergeeft.
| |
Zesde tooneel.(Op het oogenblik dat Ladij Graij met Feknam af wil
treden, komt Sidneij ontroerd inloopen. Zij verhaalt hoe Guilford
moedig en juichende gestorven zij; maar vervloekt de wreedheid van Gardiner,
die, om eene laatste proef op het gevoel van de ongelukkige Johanna te doen,
bevel gegeven heeft, dat men het lijk van haaren Gemaal, in eene doodkist
uitgestrekt, naar heuren kerker zou slepen, ten einde haar door schrik en
afgrijzen van heure gedaane keus, in weêrwil van haar zelve, te doen
afstaan. Feknam beeft op dit bericht, maar de grootmoedige Johanna verheft zich
boven het menschelijke. ‘Zie | |
[pagina 204]
| |
daar den laatsten dienst, welken Gardiner mij bewijzen kan,
zegt ze, en hij waande 'er mij mede te straffen? Hoe weinig kent hij
mij!’ Terwijl ze nog spreekt wordt de kist, met treurig rouwgewaad
omhangen, op het tooneel gebragt. Zij nadert tot dezelve - beschouwt ze eenige
oogenblikken met eene weemoedige aandacht, slechts aan groote zielen eigen, en
spreekt eindelijk het lijk van haaren Gemaal dus aan
Ga naar voetnoot*:
Ladij Graij.
Zie daar dan 't overschot der zwakke menschlijkheid!
Een kil, gevoelloos stof, 't gewormt ten prooi bereid -
Zie daar de wijkplaats, waar een waereld zich vereenigt,
En die de felste smart van haar bewooners lenigt! -
Is dit mijn Guilford, die nog korts de frisse roos,
Die ik voor al 't gebloemt aan deezen boezem koos?
Is dit die eedle man, zo vol aanminnigheden,
Zo teer van mij geliefd, zo vlekloos aangebeden? -
Mijn God! wat mint de mensch als hij een' stervling mint!
Een hand vol dwarlend asch, die wegstuift voor den wind,
De schaduw van een' droom - zij vlucht en keert niet weder,
En eindelooze nacht zinkt op den droomer neder! -
Maar neen, bedrogen oog! dit is mijn Guilford niet.
't Is slechts de sluier, die hij stervend achter liet,
De schelp van 't pronk-juweel, wiens glans reeds Englen prijzen
-
| |
[pagina 205]
| |
Ook zij was lievenswaard... ook zij zal eens verrijzen!
Deeze oogen zullen eens met nieuwe klaarheid zien,
Mijn heil aanschouwen en mij englen-lagchjes bien!..
Verrukking, hemelvreugd, hier door geen lippen te uiten
Zal deezen stijven mond voor de eeuwigheid ontsluiten!..
O neem nog deezen kusch uit mijnen jongsten nood,
Een vroomen, heilgen kusch! - - Maar hoe, kon zelfs de dood
De grootsche trekken van dit aanschijn niet verslinden?
Kon al zijn magt dien lagch der onschuld niet ontbinden,
Dien stillen, kalmen lagch, dien de eedle ziel, verrukt
Bij haare ontkerkering, zijn' mond heeft ingedrukt? -
Vergeef, o zaalge Geest! - mijn oog is niet verduisterd,
Maar 'k voel ondanks mij zelf mij nog aan 't stof gekluisterd
-
Vergeef den teedren traan, die op mijn wangen blinkt,
Die op uw koude wang voor 't laatst nog nederzinkt,
De grenspaal van al 't leed, dat uw Johanna griefde,
Maar ook den jongsten tol der onvolkomen liefde!
(Na eene kleene verpoozing)
Nu is mijn loop volbragt. Na zo veel zielsverdriet,
Na zulk een rampspoed rijst de maat van 't lijden niet.
Maria! kon uw hart mijn schuldloos hoofd verkiezen -
Het offer is bereid - ik kan niets meer verliezen!
Maar hoe! - wat hoor ik? - welk een zachte melodij!...
Mijn dierbre Vrienden, mijn Verstorvnen roepen mij,
Mijn Guilford zijne Gaê, mijn Eduard zijn zuster...
Ik volg, ik volg! - mijn ziel word op die stem geruster.
Kom, wellekome dood! strijk op mijne oogen neêr,
O kom en geef mij aan hun open armen weêr!
(Zich naar Sidneij wendende)
En nu, mijn Sidneij! - heeft mijn hart nog meêr te
vreezen!
Mijn Zuster, mijn Vriendin! o laat ons Christen wezen:
| |
[pagina 206]
| |
De nacht strijkt donker neêr, geen star blinkt in het
rond
Maar uit dien donkren nacht verrijst de morgenstond.
(Na haar toetredende)
Vriendin! mijn' jongsten dank! - dit hart beminde u teder...
Sidneij.
Mijn God! voor eeuwig!
Ladij Graij.
Neen! eerlang vindt gij mij weder
(Haar omhelzende)
Voel uit mijn laatsten kusch, door geenen traan beschreid,
De waarde van 't geloof aan eene onsterflijkheid.
(Zij volgt Feknam en vertrekt moedig)
| |
Zevende tooneel. Ga naar voetnoot(*)
Sidneij, de hertogin van Suffolk. Terwijl Johanna met Feknam door de buitendeur des kerkers uitgaan, treedt de Hertogin door de binnendeur in een zwart, | |
[pagina 207]
| |
lang na-slepend treurgewaad, met hangende hairen, in eene
verwilderde houding, binnen.)
Sidneij, haar ontdekkende.
Ach, Hemel! - gij ook hier? - Rampzaalge!..
De hertogin.
Smoor uw rouwe! -
O vrees niet, vrees niet, voor een magtelooze vrouwe...
Dit hart heeft uitgebloed - dit oog heeft uitgeweend -
En zie, zie Sidneij! deeze boezem is versteend...
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . .
Maar hier, hier binnen, diep, diep op de boôm van 't
hart,
Daar knaagt iets, daar is 't raauw - maar, Sidneij! 't is geen
smart,
Neen, smart, smart is het niet, smart kan men ligt
verdraagen;
De smart doet jammeren, en wie - wie hoort mij klaagen? -
Wat zegt het ook of hier een Veldviooltje dort,
Een nedrig bloempje, dat zo ligt vertreden wordt?...
Toch was zijn kelkje schoon en mild met daauw begooten...
Maar o! wat zegt het, of mijn eerkroon ligt verstooten?
Wat, of Gedrochten, daar een Razernij gebiedt,
De Deugd vermoorden - o dit zegt hier immers niet?
Sidneij.
Ach, God! ze is zinneloos!
De hertogin.
Niet zinloos, Sidneij! - jaaren
Kan zinneloosheid ons bij 't gruuwzaam aanzijn spaaren,
En ik - zie 't moordt mij reeds! Geloof me, iets, dat ik
ken,
Schreeuwt luid, luid door mijn ziel, dat ik niet zinloos
ben!
Sidneij.
Diep, diep Ellendige! - Ach, waarom kont mijne smarte
| |
[pagina 208]
| |
Geen enklen droppel troost voor uw gefolterd harte!..
De hertogin, met drift.
Troost, Sidneij! - ik, ik troost?
(met eenen afgrijselijken lagch)
Ja, vreugd ook - troost zegt gij?
Hoort gij 't gewormt dan reeds? - ha, daaris troost voor
mij!
(Op deezen toon blijft zij eenigen tijd voortspreken, tot dat
eindlijk Feknam terug keert. Zij ontdekt hem naauwlijks of vliegt met
een' gil van het Tooneel.)
| |
Achtste tooneel.
Sidneij, Feknam.
Sidneij
(Feknam ziende inkomen)
Nu, Feknam! - nog één slag, nog
één - zij leeft niet meer?
Feknam, met het verhevenste gevoel.
Zij leeft!
Sidneij.
Maar eeuwig voor den Troon van haaren Heer!
Feknam.
Ook mijnen Heer! - Zo groot, zo edel is het sterven....
Neen! 't waar geloof alleen kan zulk een kracht verwerven!
Nog ziet mijn oog haar door de ontroerde schaare heên
't Afzichtig moordschavot, als waar 't een troon, betreên
-
Nog ruischt haar jongst gebed welluidend in mijne ooren,
Haar jongste zucht, de leus der wachtende Englenkooren!
Daar boog ze zich gerust, volvrolijk, voor het lot,
De sluier zonk in 't stof en de Engel vloog tot God! -
Haar oog was louter hoop - haar boezem, vrij van smarte,
Vertoonde de effenheid van haar gelaaten harte -
O Heilge! uw blanke Deugd, uw Godvrucht tot aan 't graf.
| |
[pagina 209]
| |
Rukt mij voor eeuwig van het foltrend Romen af;
En moet ook voor 't geloof mijn bloed als 't uwe stroomen,
Gij, Eedle! leerdet mij voor 't slachtmes niet te schroomen.
Sidneij.
Johanna! Hemelling! vergeef.... uw Sidneij
schreit...
Uw jongste zucht was kalm.....
Feknam.
Neen! die was zaligheid.
Zie daar aan uwen eisch voldaan. Wees nu alleen zo goed, en dit is alles wat ik hier heb bij te voegen, van het aan u zelven te wijten, indien gij u beklaagen mogt eenige oogenblikken verlooren te hebben. Ik zal altijd volkomen zijn, enz. |
|