| |
| |
| |
Aan den weledelen heere, den heere, Petrus Leonardus Schippers, wanneer zyn weled: der Dortsche schole vaarwel zeide.
Gelyk een Schipper, die langs 't vlak der holle baren
Zal met een brossche kiel naar 't kruidryk Oosten varen,
Zyn tocht ten halven schat, wanneer hy aan den voet
Des Tafelbergs het hoofd de Goede Hoop ontmoet,
En zich, hoe vaak de Zee zyn zinnen mochte ontstellen,
Uit zulk een goeden naam iets heilryks durft voorspellen:
Zoo zyt ge, o Schippers, ook, wiens borst door liefde blaakt,
Tot al wat wysheid heet, reeds halver weeg geraakt,
En moogt uw Oeffenkiel, trots zoo veel schoolgevaren,
Gerust aan 't Letterhoofd der goede hoope maren;
Daar zy een weinig tyds, uw moeite ten geval,
Blyft liggen, en uw ziel met rust verkwikken zal,
| |
| |
Om dan met nieuwen moed, door gloryrzucht gedreven,
Naar Themis eerekerk weer yvrig voorttestreven,
Die U dan t'endebaans voor al uw moeiten loont,
En uwe blonde kruin met Rechtlaurieren kroont.
De Rykdom, dien zy schenkt, doet al de schatten wyken,
Van Java, van Ceilon en de Indiaansche ryken:
Zy houden beter stand dan 't allerbeste goud,
't Geen 't Mynryk Morgenland in de ingewanden houdt.
De Lauwers, die haar hand zal op uw schedel drukken,
Verdooven door haar geur de geurige Molukken,
En de eeuwiggroene rand der Oostersche rivier
Verbleekt voor hunnen glans en onverwelkbren zwier.
Dit is voor zweet te koop: wil voor geen rampen zwichten.
My dunkt, gy watertandt, en wilt het anker lichten.
Maar zacht, laat af, myn Vrind; hou noch een weinig stand,
En hoor myn Vrienderaad eerst veilig op het land.
Het perk der zee, het geen uw kiel noch moet bevaren,
Is onafmeetbaar, en vervuld met holle baren,
Met banken, klippen en wat meer het schuimend nat,
Ten ramp des Zeemans, in zyn hollen buik bevat.
De wind des Yvers moet dies staag uw zeilen vullen,
En doen de wimpels van uw Oeffenscheepje krullen.
Het roer des Oordeels zy geduurig in uw hand;
Dan zeiltge regelrecht naar Themis lauwerland.
Het Roomsche Wetboek zy 't Compas met al zyn streken,
Die toonen U, of gy van 't spoor zyt afgeweken:
| |
| |
En zoo 'er twyfel waar, zie dan de Sterren aan
Van d'eersten rang, die aan Astreaas Hemel staan;
Cujacius, De Groot, De Hubers, Grothofreden,
Noodt, Schulting, Bynkershoek en Hem, dien korts geleden
De Hemel ons onttrok, op dat hy met meer glans,
Den Nyd ten trots, zou staan aan Themis heldren trans.
Geef op die Sterren acht; zy zullen U geleiden,
Daar de Eer; de Dochter van de Vlyt, U sal verbeiden.
Doch weet de tocht is lang op 't brieschend element:
Men gaat eens graag aan Land: de Zee verveelt in 't end;
Vooral, indien men, na het doorstaan der gevaren,
Een eiland ryzen ziet in 't midden van de baren.
Dan hier dient ook beleid: zie toe, waar dat gy gaat,
En schuw voor al de kust der dertele Overdaad:
Stop voor den tooverzang der Wellust beide uwe ooren,
En laat geen Wynpapin uw jong gemoed bekoren.
Maar is uw ziel belust, bezoek de roozegaard
Der onbesproke vreugd, met rein vermaak gepaart.
Gy zult my dikwyls, met den trouwsten myner vrinden,
Van Eysden, daar in lust en zielsgenoegen vinden:
Het zy Anacreons puikzuivre Grieksche lier
Zyn zielsvriendinne pryst met onnavolgbren zwier.
't Zy Naso of Tibul ons streelt met minnaryen,
Of ons Secundus leert om suikkerkusjes vryen,
Die 't ver van Bonefoon in kunst en kuisheid windt.
Hier speelt ons Galaté, van Reeland teer bemind,
| |
| |
Maar teerder noch gespeelt, eens levendig in de oogen:
Dan zien wy weêr eens op de trotsche Minnebogen,
In Abtswouts velden door de lier van Poot gesticht,
Voor wien het Liefdekoor der Duitsche Dichtren zwicht.
Indien uw hert ook wordt door dit vermaak gevangen,
Koom dan! wy nooden U voor onze lage zangen.
Bezoek dan haast de plaats, daar gy ons vinden zult:
Koom, Schippers, steek maar af! wy wachten met gedult.
|
|