| |
| |
| |
1e en 4e Bedrijf
2e en 3e Bedrijf Ontwerp: G. Van Tricht
| |
| |
| |
Eerste bedrijf
(Hoek van een kloosterpand, in 't midden staat een zuil met een Mariabeeld. Rechts achter: sacristiedeur; waarvoor een ruim bordes ligt, drie trappen hoog, dat links doorloopt langs de buitenmuur van de kapel. Links op de voorgrond staan drie stoeltjes zonder leuning. - Late zomerse namiddag.)
| |
Eerste tafereel
- Monica, Beatrijs.
(zit papierstrooisel te snijden in een mandje, zij zingt enkele flarden van een oude leyse tot Beatrijs opkomt uit de tuin) : Dag zuster, o wat prachtige bloemen!
(Monica is oud en hardhorig) : Ik leg ze aan uw voeten. Maar afblijven hoor. Ze zijn voor O.L. Heer.
O dan zijn ze ook voor mij. (Beatrijs gebaart van neen.) Jawel Zuster Beatrijs. Als gij een ruikertje maakt voor mijn Bruidegom, dan mag zijn oude sukkel mee-rieken.
(lacht) : Er komt wel sleet op uw oren, maar niet op uw tong. Ik kom dadelijk terug. (Haalt in de sacristie twee gelijke vazen. Monica legt een bloem op het stoeltje naast zich. Beatrijs terug op, wijst op stoel met bloem, half verwonderd, daarna begrijpend) : Ha, moet ik hier komen zitten? (Vazen neer op derde stoel.) Onze kap zit weer helemaal scheef. (Beatrijs schikt de kap van Monica.)
Als onze kop maar recht zit, zuster.
Ja, ja, maar morgen als 't uw feest is, en uw familie is daar en al de zusters, moet de priester dan het gouden kroontje op een scheve kap zetten? Wat zal de Bruidegom in het tabernakel dan denken van zijn scheve bruid?
(schalks) : Dat het tijd wordt om ze te komen halen. De wiek begint te walmen. Maar wees gerust, ik zal wel eerst langs de sacristie komen, kostereske, om mijn kapsel te laten verzorgen.
(plagend) : Precies of ik heb geen ander werk.
| |
| |
Maar Zuster Beatrijs, ge moogt toch wel iets voor me doen de dag dat ik vijftig jaar hier ben.
Och ja, een feesteling moet gediend worden. - Zuster Monica hoe oud zijt ge dan?
Ik was achttien toen ik binnenkwam.
Zeg zuster, mag ik een vraag stellen? Zijt gij die vijftig jaar gelukkig geweest? (Beatrijs simuleert ongedwongenheid, maar vreest dat haar vraag verdacht zal lijken.)
Ja zeker zuster. (Monica ziet plots naar Beatrijs, vermoedt haar nood.) Gij zijt toch ook gelukkig. - Is het niet? - Natuurlijk de ene dag is niet de andere. Soms is het hard. Maar een vrouw in de wereld krijgt ook regen zowel als zonneschijn. Het diepe geluk is altijd een bevochten geluk.
Hebt gij moeten vechten zuster?
(lacht) : Ja, eerwaarde biechtvader. Tegen de rode kolen, ik lust geen rode kolen, maar ik heb ze toch iedere woensdag gegeten uit gehoorzaamheid.
Het ergste? Neen.... Het ergste.... dat was als mijn moeder ziek was, ik zou ze graag verzorgd hebben maar ik heb ze niet meer gezien. Ik heb des te meer voor haar gebeden. (Stilte)
Ja dat moet zeer erg zijn. Maar ik heb mijn moeder nooit gekend.
Ik heb uw moeder goed gekend.
Zuster, - het gaat nog altijd over dezelfde vraag - als gij vroeger in de school stondt, hebt gij dan nooit met een zeker verlangen gedacht: dat kind, had nu mijn kind kunnen zijn?
O zeker dat is heel natuurlijk. (Monica voelt de nood van Beatrijs, zij beziet B. die afgewend aan haar bloemtuilen werkt.) Een vrouw is een vrouw. Ik denk dat de zusters dat allemaal ondervinden. Wij hebben heel veel aan O.L. Heer geschonken. En wij hebben voor Hem niet een minderwaardig offer uitgekozen zoals Kaïn deed. Het is een heerlijke dwaasheid, reeds in dit leven de bruid te worden van Jezus en Hem als bruidschat een geschenk aan te bieden, niet van uw bezittingen, maar van uw hart. Deze gedachte is voor mij altijd een steun en een troost geweest.
| |
| |
Een ‘troost’ zegt ge. Ge geeft dus toe dat een vrouw moet getroost worden wanneer geen mens haar nodig heeft en wanneer geen kind haar zorgen behoeft.
O ja natuurlijk, een offer blijft een offer. God heeft tot vreugde van de mens bloemen gezaaid die wij niet plukken. Wij plukken andere bloemen en zetten ze dicht bij Hem en de vreugde die wij derven wordt door Zijn aanwezigheid vergoed. Als een zwakke slingerplant hangen wij om zijn sterke stam. Zolang we Hem en elkaar vasthouden zijn we samen sterk. Ik heb dat op uw leeftijd dikwijls gevoeld en daarom nam ik gaarne een oude zuster in vertrouwen om te spreken over die dingen waarover men gemakkelijk zwijgt. (Lange stilte. Monica zwijgt met opzet maar B. durft niet spreken.) Zuster Beatrijs, wij moeten niet bang zijn, omdat wij een moeder hebben die wij niet mogen onderschatten. Wie een grote devotie heeft voor O.L. Vrouw, die moet nooit bang zijn.
Waarom zegt gij dat, zuster? (B. gaat zitten naast M.)
Ha zuster, omdat ik weet dat gij een buitengewoon schone devotie hebt voor O.L. Vrouw (stiller) en omdat ik ook weet dat uw menselijk hart zeer gevoelig is. Zuster, ik zal eens iets vertellen. Of gaat gij wat vertellen? (stilte) Gij hadt het daarjuist over het kindje, dat mijn kindje had kunnen zijn. Wel ik heb dat eens heel sterk gevoeld, heel sterk. Dat was voor het kindje dat ik het liefst gezien heb van allemaal.
Misschien heb ik het al verteld, maar ge moet toch doen alsof ge van niets weet.
Zuster Monica, ik weet van niets en ik luister.
(M. schuift op naar B.) : Er was eens een zuster, 't is bijna 30 jaar geleden, die mocht les geven. Ze leerde de kinderen letters schrijven, zo schoon als vlinders, en ze vertelde al de verhalen van Jezus. En één van de kinderen luisterde zo roerloos en was zo schoon als ik nooit gezien had. Haar voorhoofd en haar kin waren als dunne witte marmer, haar wangen gloeiden, een heel beetje. En als de zuster over de moeder van Jezus vertelde dan keek zij in de helderblauwe ogen van dat kindje en dan was het altijd voor de zuster alsof ikzelf meeluisterde naar mijn eigen verhaal.
| |
| |
Tot een van de kinderen riep: Zuster, er wordt gebeld.
En dan zag de zuster weer de stoelen en de muren en de schuine zon in het venster. Het kindje ging naar huis alsof het door de wolken ging.
Na de vespers schreef ik.... schreef de zuster gebedenboeken over en... (Monica geeft haar gebeden boek aan Beatrijs) , en als zij een miniatuur schilderde met engeltjes in, dan zag ze voor haar ogen dat kindje, en al haar engeltjes geleken op elkaar als waterdruppels. (B. bladert in getijdenboek.)
Na het avondgebed bleef de zuster nog wat bidden voor het geflakker van de Godslamp en dan vroeg ze: Maria, reine Maagd, bewaar mijn engeltje en geef het aan Jezus.
Maar dat gebed is niet verhoord. De vader van het kindje, die een ridder was, had zijn dochter beloofd aan een andere ridder. Zij gehoorzaamde en werd uitgehuwelijkt, en zo groeide haar vader in macht een aanzien. Nog tweemaal is ze hier geweest. (Beatrijs kijkt op) : de laatste keer, een maand voor de geboorte van haar kindje. Het kindje was drie dagen oud, toen de moeder stierf. (M. neemt de hand van B. die begrijpt dat zij dat kindje was) .
Nog hetzelfde jaar vertrok de vader met vele ridders naar Jeruzalem. Jezus aanvaardde het offer van zijn leven. Het graf van de moedige ridder ligt in het land waar Jezus leefde. Het kleine dochtertje werd uitbesteed in een naburige burcht en groeide op alsof het een zustertje was van Aleydis en Koenraad en Diederik.
Zij was 15 jaar toen ze hier werd binnengebracht door haar pleegvader. Toen ik haar zag kon ik geen woord uitbrengen: ik dacht een verschijning te zien: gij waart het sprekend evenbeeld van uw moeder. Ik begreep toen dat O.L. Heer mijn gebed had verhoord want Gods molen maalt langzaam. Beatrijs, (M. neemt haar getijdenboek uit de handen van B. die roerloos zit te mijmeren) : Zuster Beatrijs? (M. voelt haar pols) : Kom, ge krijgt kou. (M. neemt haar mandje, verwijdert zich, keert zich om) : Kindje, ik zie de muren en het venster. Gij gaat door de wolken. Kom. (B. volgt M., maar vergeet haar bloemen) : Uw bloemen!
(toonloos) : Mijn bloemen (ze komt tot zichzelf, en zegt terwijl ze de twee vazen neemt) : Ik dank U Zuster Monica, voor al wat gij voor mijn moeder deedt. Wacht even, ik draag de bloemen in de sacristie. (Af)
| |
| |
| |
Tweede tafereel
- Beatrijs, Aleydis, Monica.
(Zij is een rijke dame) : Zuster Monica! (Monica staat naar de sacristie gewend en hoort het niet, Aleydis nadert en raakt een elleboog van Monica) :
Wel, wel, wel! Vrouw Aleydis! Komt gij uw zuster bezoeken?
Juist geraden Zuster Monica.
Wat zal ze blij zijn. 't Is weeral zo lang geleden.
En voor U heb ik papierstrengeltjes bij. Blauwe en witte. (Geeft ze)
O.L. Vrouw zal het U lonen.
(altijd opgeruimd) : 3 weesgegroetjes voor mij, zuster.
3 rozenhoedjes, Vrouwe. (B. op.) Zie eens wie er hier is, Zuster Beatrijs.
(hartelijk) : Dag Beatrijs.
Mijn goede Aleydis. Hoe vaart gij?
Ze zijn toch zo lief. Ik zou meer komen als ik gemakkelijker van hen scheiden kon.
En wanneer komt uw man thuis?
Wel dat is het grote nieuwst
Van gisterenavond. Kom laten we gaan zitten. Kom Zuster Monica.
Zuster Godelieve wacht op mij om de lakens te vouwen. Ik hoor het nieuws later wel. Dag Vrouwe Aleydis.
Dag Zuster Monica. Maar ge moet niet gaan lopen.
Nee - nee. Ik hoor het nieuws later wel.
(terug naar boven) : Zal het gaan Zuster Monica? (Doet haar uitgeleide.)
Het gaat nog best, het gaat nog best. (Bij het uitgaan) : Zie dat Zuster Beatrijs geen kou krijgt, Vrouw Aleydis.
(Loopt terug naar Aleydis) : Vertel het vlug Aleydis;
| |
| |
gisterenavond, de zon zat al achter de bomen, heb ik vele paardehoeven gehoord. Ik dacht: dat zijn krijgslieden. Waren zij dat?
Ja. Mijn man en mijn broer Diederik met al hun wapenknechten. Een bode had hun komst gemeld. Ik stond op de brug met mijn dochtertje op de arm en mijn zoontje aan de hand. Hij kraaide en liep zijn vader tegen toen wij de ruiters in een stofwolk zagen naderen. De kleine had meer oog voor het paard dan voor zijn vader en mijn man hees hem voor zich in het zadel. Och, Ik kan U mijn geluk niet vertellen.
En zijn de mannen ongedeerd?
Mijn broer Diederik heeft twee littekens op de linkerarm. Hij vecht altijd zonder schild. Dan is hij veel losser in zijn bewegingen zegt hij. Maar.....
(bekommerd om Diederik) : Zijn de wonden goed verzorgd?
O, ja. - Ze sijn zuiver genezen. Maar Diederik kan zo roekeloos zijn. Hij heeft ook een paard verloren in de slag. Nu is alles Goddank goed afgelopen. Zijn makkers en zijn knechten zingen liedje ever zijn heldendaden, en hij ontving een dubbel deel van de buit.
Als hij eenmaal de zorg voor vrouw en kinderen heeft zal hij wel voorzichtiger worden zegt mijn man.
En is daar nog geen sprake van?
Ach dat werpt hij altijd zo ver weg. Veel te ver dunkt me. Hij bluft dat hij liever de roep der trompetten hoort dan het schreeuwen van een zuigeling.
Als jongen trachtte hij vroeger ook zijn teerhartigheid te verbergen achter scherts en grimas.
Teerhartig is hij zeker, maar soms toch ruw en eigenzinnig. Diederik kan een groot ridder worden, zegt mijn man, maar hij is een raadsel. Onvast. Wisselvallig. Gisterenavond had hij weer een bui van teerhartigheid. Hij vroeg naar alle familieleden en vrienden. Hij vroeg ook naar U en voor iedereen had hij uit zijn buit een geschenk gekozen. De rest heeft hij verkocht.
| |
| |
(zou graag weten wat hij voor haar heeft uitgekozen) : Voor iedereen?
(verstrooid) : Voor iedereen. (Bij de zaak.) Zie, dit sieraad gaf hij mij.
Het glanst als goud. (Beatrijs neemt het.)
Het zijn 3 robijnen in een gouden kroontje.
Dat is van grote waarde Zie het licht eens fonkelen.
Nu zit hij in ‘de drie linden’. Ik zag zijn paard gebonden staan en ik hoorde een luid gejubel van stemmen in de gelagkamer. (B. geeft het terug.)
Dan vergeet hij ook zijn knechten niet.
Lieve Beatrijs, nu heb ik nog niets verteld van hun tocht. En ik kan niet blijven. Deze avond krijgen we veel vrienden te gast en daarmee heeft de gastvrouw nog heel wat zorgen. Maar ik wou het grote nieuws toch even melden.
Ge begrijpt het wel mijn zuster. Ik beloof U stellig dat ik overmorgen terugkeer. Ik zal de kinderen meebrengen en... (Ziet de priester)
| |
Derde tafereel
- Beatrijs, Aleydis, Priester, twee koorknapen.
Vrouwe Aleydis, ik groet U. Zuster Beatrijs.
Hebt gij al van het nieuws gehoord, eerwaarde Vader?
Ja zeker Vrouwe. Ik wens U veel geluk om de weerkomst van uw man en de weergaloze heldendaden van uw broer. Niet dat ik uw man wil tekort doen, ik twijfel niet aan zijn krijgsmanschap die ik al dikwijls hoorde loven, maar de meeste ere zij aan wie de meeste ere toekomt. (Er wordt gebeld.)
| |
| |
(tot Beatrijs) Zuster, uw koorknapen zijn aan de poort. Ik zag ze vanuit mijn raam. (Beatrijs af.)
Kunt U morgen een mis van dankbaarheid opdragen, Vader.
Morgen, Vrouwe, vieren wij het feest van Zuster Monica. Zij wordt met goud gekroond. Maar overmorgen zal ik gaarne aan uw verzoek voldoen.
Als ik U vragen mag, Vader, hoe gaat het met Beatrijs?
Een juweeltje van een zuster. Meermaals zag ik, wanneer ik toevallig in de kapel kwam, hoe ze geknield voor het Mariabeeld met zo'n aandrang zat te bidden, dat ze tot tranen toe bewogen was. De vorige week nog zei ik haar: Zuster, bid eens voor mij opdat ik zou kunnen bidden als gij. Ze antwoordde zo nederig: Maar Vader toch, de hemel beware U. - Zie eens hoe lief ze is met onze koorknapen. (Beatrijs op met de 2 koorknapen voor zich uit.)
(in de rug geduwd door Beatrijs) : Dag eerwaarde Vader.
(idem) : Dag eerwaarde Vader.
(sliller, 2e koorknaap gebaart mee) : Dag Mevrouw.
Dag kinderen. Ik hoor dat er morgen een grote plechtigheid is. Ge zult nog veel te leren hebben.
Nee - nee, ze hebben al veel geleerd, maar zuster kosteres is nooit; gerust. Ik ga in de kapel wat bidden. (Tot Beatrijs) : Indien gij misschien nog werk hebt, stuur dan de kinderen gerust naar mij. (Groetend) : Vrouwe.
Eerwaarde. (Priester af.) Nu is het voor mij de hoogste tijd, Beatrijs
Vergeet uw belofte niet. Ik verwacht u overmorgen.
Dag kinderen. (Koorknapen buigen.)
(tot koorknapen) : Ik kom onmiddellijk terug. (Aleydis en Beatrijs af.)
| |
| |
Dat is de moeder van het kasteel.
Ja, dat is de zuster van... (Klakt met de tong en doet een sabeluitval.)
Zeg hebt gij het pakje nog?
(haalt klein pakje te voorschijn.)
Wij mogen het niet opendoen, he?
(Beatrijs op.) Nee, wij mogen het niet opendoen.
(koorknapen hebben haar nog niet gezien) : Wat mogen jullie niet opendoen?
Hier zuster. (Lopen naar Beatrijs.)
Wat is dat? (Beatrijs neemt het pakje aan.)
Wij weten het niet, zuster.
Ja zuster, wij stonden naar het paard van Heer Diederik te kijken.
En toen wij de dreef naar het klooster ingingen riep hij ons terug. Gaan jullie naar het klooster vroeg hij. Ja, zeiden wij, wij zijn koorknapen van Zuster Beatrijs. Toen gaf hij dit pakje.
(toont een zilveren muntstuk.)
(toont idem) : Dat hebben wij gekregen om te houden.
Dan moet ge maar goed voor hem bidden. (Beatrijs doet het doosje open waar een gouden kruis in zit.) Een gouden kruis, bezet met edelstenen. (Ontroerd, niet tot de koorknapen.) Ik, dank u.
U moet ons niet danken, zuster. Maar hij zegt dat het opengaat.
(legt het kruisje terug in het schrijn) : Ja, kinderen,
| |
| |
ziet het schrijn gaat open met dit kleine haakje. Men zou kunnen denken dat het mooie schrijn alleen maar tot versiering dient. Maar kom, gaat nu naar de kapel.
Eerwaarde Vader wacht op jullie en zal jullie les voor de dienst van morgen overhoren. En komt dan dadelijk terug. (B. leidt de koorknapen naar de sacristie.)
| |
Vierde tafereel
- Beatrijs.
(Daalt de trappen af, neemt het schrijn weer, doet het traag open, kust het kruis, ontdekt hel briefje dat in het schrijn ligt, leest, en wordt diep aangegrepen.
Ze ziet verschrikt om wanneer orgelmuziek aanzet. Een kindersopraan zingt in de kapel het gregoriaanse Ave Maria. Beatrijs verkreukelt de brief, ontvouwt hem weer, herleest hem. Aan ‘Pro nobis Peccatoribus’ zinkt ze op de twee knieën neer. Wanneer het lied uit is steekt ze de kaars aan voor het Mariabeeld. Ze wordt wanhopig heen en weer geslingerd tussen haar liefde tot God en haar liefde tot Diederik.)
Lieve Vrouwe zie naar mij! (Oprecht vragend) : Ach, laat mij sterven, ik kan niet meer. Ik kan niet meer leven (Stilte, Beatrijs wendt zich af van het beeld.) Mijn God, Gij kent toch mijn hart! Het hart dat GIJ zelf gemaakt hebt. Waarom laat Gij toch zo iets mogelijk zijn? Ik heb mijn hart geketend met de banden der geloften en het rukt zich ten bloede aan die banden. Ik wil naar U gaan en ik wankel bij iedere stap. En de weg is zo ver, zo hopeloos ver. Ach, was ik maar oud en ziek. (Dof) : ‘Ik draag U op mijn ziel en mijn lichaam’ en het is niet waar. Van binnen ben ik Uw bruid niet, Gij zijt de enige die het weet. Lieve God, laat mij toch sterven. (Terug tot beeld) : Moeder van Smarten met Uw zeven zwaarden, dit zwaard van twijfel en wanhoop hebt gij niet gekend. Bescherm mij, ik wil niet zondigen. (Orgelmuziek houdt op, Beatrijs hoort verschrikt de sacristiedeur openen. Zij herstelt zich zo goed mogelijk want de priester en de twee koorknapen komen op.)
| |
Vijfde tafereel
- Beatrijs, priester, koorknapen.
Zuster Beatrijs, ge kunt gerust zijn voor morgen. Ze zijn op de hoogte van hun taak.
| |
| |
Zuster ik heb mogen zingen.
Een serafijnenstemmetje. Hebt gij het niet gehoord?
(onzeker) : Nee, ik was in de tuin. (Priester beziet Beatrijs, Beatrijs gaat plots voort) : Kinderen, zie dat jullie morgen goed op tijd komen.
Moeder weet het al, zuster.
(Is de trappen afgedaald. Beatrijs met een koorknaap weerszij) : Dooft gij de kaars voor ge gaat, zuster? (Priester en Beatrijs bezien elkaar.)
(stilte) : Ja, Vader. Krijgen we nog Uw zegen? (Priester zegent in stilte.) Het begint al te schemeren, kinderen.
Wij kunnen hard lopen zuster.
(bemoedert de kinderen) : Ja, dat weet ik wel, maar zie dat jullie recht naar huis lopen. Blijf niet staan kijken naar de paarden.
Goeien avond zuster. (Koorknapen 1 en 2 af.)
| |
Zesde tafereel
- Beatrijs en Diederik.
(Beatrijs ziet de kinderen achterna, keert zich om, heeft nog altijd het briefje in de hand, gaat naar het O.-L.-Vrouwebeeld, verbrandt het briefje. Nu komt Diederik op, hij ziet hoe Beatrijs het briefje verbrandt en met haar voet de smeulende as dooft. Beatrijs buigt het hoofd voor het beeld, en gaat naar de trap.)
Beatrijs. (Beatrijs staat als getroffen.) Lieve Beatrijs (Beatrijs staat op de onderste trede.) Vlucht niet voor mij, ik ben uw vijand niet, ik ben uw vriend.
Heer Diederik hoe durft.....
Noem mij niet ‘Heer’. Gij waart als kind mijn zuster en mijn speelgenoot. Herinner U de dreven onzer jeugd.
| |
| |
(onwillekeurig) : Ik herinner mij iedere boom.
Dan kan ik nooit voor U een vreemde zijn.
(hervat zich) : Het moet. Gij weet het. Wat zou het baten dat wij spreken?
Wat zou het baten dat ik zwijg? Kan ik daarmee de stem van mijn hart doen zwijgen?
Och Diederik, het gevoelen dat het menselijk hart bestormt is niet afhankelijk van de wil. God zal het ons niet aanrekenen. De strijd is nog geen schuld, maar ik huiver voor de nederlaag.
Nu hoor ik weer dezelfde siddering in uw stem als die avond in de late zomer - weet ge 't nog? - toen wij samen onder de prieelwilg zaten. (Beatrijs beziet hem steelsgewijs wanneer Diederik zich afwendt.) Gij vlocht een kroontje met de biezen die wij samen langs de vijver hadden geplukt. En onder het vlechten viel een dorrend blaadje op uw schouder. Een wilgeblaadje. En toen, ineens voelde ik.... dat wij geen kinderen bleven. Beatrijs, is mijn geheugen trouw?
Ik heb het eerst van liefde gesproken maar gij hebt ze eerst gevoeld, want weet ge nog wat toen uw antwoord was? (Stilte.) Ach, zijt ge dat vergeten? (Stilte.) Gij antwoordde....
Ik antwoordde: ‘Ik wist het reeds in de lente toen dit blaadje nog groen was.’
Beatrijs. (Diederik nadert. Beatrijs vlucht achter balustrade.) Ach ga niet heen. Antwoord op mijn ene vraag: toen mijn vader u drie maanden later naar dit klooster leidde, was dat op uw verzoek?
Wat wilt ge een antwoord op een nutteloze vraag? Ik heb aanvaard en na mijn proeftijd heb ik mij gebonden voor eeuwig.
Ik begrijp, Beatrijs, dat gij niet duidelijk wilt zijn. Maar ik begrijp nu ook de handelwijze van mijn vader omdat gij een wees waart. Hij wilde voor mij een rijke bruid maar hij besefte niet hoe arm ik ben zonder u.
Sommige mensen zijn een willig werktuig in
| |
| |
Gods handen, uw vader was het onbewust. God wilde dat ik een wees werd en uw vader trok er de gevolgen uit.
Het was dus niet op uw verzoek. God is geen beul, mijn lieve. Gij hebt u vergist. Hij aanvaardt geen mensenoffers, geen wenende bruid die slechts geduld en een verbrijzeld hart kan schenken. Zeg mij de waarheid Beatrijs: Ik zie het aan uw bleek gelaat, ik zie het aan uw afgematte ogen, eindeloze nachten hebt gij geweend in eenzaamheid.
Zwijg! gij zijt de duivel!
Neen, ik ben het leven en de liefde. Ik wil God dienen - en U, in het leven dat Hij ons heeft voorbestemd.
Het is niet te laat. Wij zijn nog jong. Gij weet waar onze paarden staan want gij hebt mijn brief gelezen en daarom hebt gij hem verbrand.
(sterk) : Het is te laat, Heer Diederik! Ik ben niet vrij! Welke wreedheid drijft u aan dat gij een gevangene komt martelen met het staal van uw woorden! O! Gij weet het-hoe zoudt gij het niet weten! - Jarenlang heb ik op u gewacht. Hoeveel nachten heb ik schreiend staan zien naar de sterren die boven uw burcht stonden! Hoeveel dagen heb ik gelet op ieder gerucht buiten de kloostermuren tot de wanhoop mijn liefde doofde en ik mijn gelofte deed. Ga terug, Heer Diederik, gij komt te laat.
Zoek geen verontschuldiging en behoud de waardigheid van een man.
Nee, gij zijt onrechtvaardig. Zo dikwijls Aleydis van een bezoek aan het klooster weerkeerde, kwam zij mij zeggen dat gij gelukkig waart. Ik.....
Gij moest dat beter weten dan Aleydis.
Maar hoe kon ik dat weten! Ik sprak u nooit. Ik dacht dat het Gods wil was dat ik mijn geluk voor het uwe offerde.
(plots weemoedig stil) : Als gij de scheiding zo deemoedig kondt verdragen, dan is het niet hetzelfde, wat gij en ik, de liefde noemen. (Luid) : Maar gij verdreeft uw dagen met lach en lied en spel en kamp. (Beatrijs nadert Diederik) : Gij
| |
| |
moest een groot ridder worden. Gij trekt op veldtocht en toont uw kundigheden Gij keert terug als de gevierde held, overladen met roem en rijkdom, uw mannen aanbidden u en elke jonkvrouw kijkt u na. O was uw goud geen kruis, ik zou het u voor de voeten slingeren.
(vat kaar pols) : Nu zult gij luisteren Beatrijs. Mijn hart jubelt onder uw verwijten want ik voel aan de gloed van uw woorden, dat gij mij nog lief hebt.
Vergis u niet. Uw lichtzinnigheid heeft mij diep gekwetst.
Lichtzinnigheid, lieve? Ach vond ik nu maar woorden. Ik geef toe dat ik mij dag aan dag geoefend heb in de wapenhandel; ik won in spel en kamp omdat dit mijn enige troost was, waar mijn vrienden elders hun troost vonden. Ik heb op het slagveld dol gewaagd, maar ik zocht geen roem van wapens, ik zocht de dood. (Dicht achter Beatrijs) : Uw verwijten zijn me liever dan de hulde van de wereld. Spreek, mijn Beatrijs
Mijn God, ik kan niet meer.
Nu de hemel mij toch het leven spaarde geloof ik dat ik u zal winnen. De God die ons geschapen heeft kan niet zo wreed zijn dat Hij mij laat leven zonder u. (Beatrijs laat het hoofd achterwaarts zinken tegen de schouder van Diederik. Stilte) : Ik ben gelukkig.
Ik heb schrik. (Diederik keert Beatrijs naar zich toe, zij bezien elkaar, het hoofd van Beatrijs zinkt voorover.)
Ik zag uw beeld in iedere dageraad, Beatrijs....
(heft haar hoofd op, weert zijn kus af) : Neen Diederik, wij staan hier op gewijde grond.
't Is goed. Ik wil ook niet dat gij mij aanvaardt, voor ge alles weet. Ik ben geen heilige; toen het gebed te kort schoot om mijn troosteloos leven te steunen, heb ik niet alleen bij drank en dobbelspel....
Ik ken de naam niet. Geloof mij. Ware ik niet oprecht, ik had niets gezegd. Ik dacht aan u.
Ik walgde van mezelf, zoals gij nu van mij. Ik
| |
| |
ben uwer niet waardig. Het zal U misschien gemakkelijker zijn nu ik dit gezegd heb, mij de dood in te jagen. Want nu zal ik sneuvelen. Na mijn dood moogt gij er groot op gaan dat één woord van u meer te duchten is dan het zwaard van mijn vijanden. (Stilte.) Gij vlucht niet?
Ik zal nooit die deur meer binnengaan. Dag en nacht heb ik tot O.L. Vrouw gebeden. Ik ben niet verhoord. Ik ben niet zo droef om het lot van mijn eigen ziel, maar het valt me zwaar mijn hemelse Moeder te bedroeven. - Ik ben van u. (D. nadert B.) : Mijn gelaat kan u niet de helft van het verdriet vertellen dat ik om u geleden heb. En evenmin kan nu het woord op mijn lippen gloeien zoals de hef de in mijn hart, vooral nu uw aanwezigheid de assen wegwaait van het vuur. Er zijn geen woorden. Ik voel me zo onmachtig.
Vergeef mij, Diederik, dat ik niet kan jubelen.
Dat vraag ik niet. Kom laten wij haast maken. Wij zullen later dit gesprek voortzetten. Het is tijd. Het is al donker. Kom. Eer de zon opgaat zijn we ver van hier.
Alles is gereed, geliefde. Mantels en huiven, kaproen, almoniere, gordel, ringen en sieraden, en schoenen van kordoeaans leder.
Ik kan zo niet gaan, ik bewaar de sleutels van de sakristie, ik zal ze voor het beeld van Maria hangen dat zij ze morgen zien.
Nee, ga alleen. Ik kom dadelijk. Ik weet waar de paarden staan. In de boomgaard bij de eglantier.
Nee, ga, wacht bij de eglantier. Ik wil alleen zijn om afscheid te nemen van mijn Lieve Vrouw.
(B. leidt Diederik af) : Ik kom zeker (Ineens blijft B. staan en beseft met een schok dat ze een heiligschennis bedrijft) Ach, ik ben verloren! Ik val in een afgrond!
Verloren Beatrijs? Gij verrijst uit een graf. Een droom gaat in vervulling.
| |
| |
Ik ben zwak. Ik dacht dat dit habijt een sterke schans was, de poort van een heilige burcht die gij niet zoudt inbeuken.
Wanneer een vriendelijke hand aan de binnenzijde de grendels wegschuift, dan is de poort een gemakkelijke toegang.
Och lieve vriend, doe mij geen verwijten. Zult gij me kunnen vergeven wat God niet kan vergeven?
De liefde begrijpt en vergeeft. Ik kan u alleen danken. Maar kom, spoed u, ik leg alles gereed. (Diederik af.)
| |
Zevende tafereel
- Beatrijs, Moeder Overste.
(Beatrijs gaat naar het beeld van O.L. Vrouw, hangt de sleutels op, staat even. - Het is nu donker geworden.)
(op met lantaarn) : Och, Zuster Beatrijs, nog altijd bezig?
Neen, Moeder ik heb gedaan.
Het zal morgen voor U een drukke dag zijn.
Maar als ge nog wat te schikken hebt, neem mijn lantaarn.
O, het is niet nodig, het is gedaan.
Zo, (laat de lantaarn staan) : Tot morgen. God zegene u.
God zegene U. (M.O. af.) (B. ziet haar achterna, huiverend, keert zich om naar het beeld. Knielt) : Lieve Moeder, toevlucht der zondaars. Ik durf niet opzien naar u, ik kan niet bidden. Ik durf niet vragen wat goed voor mij is. Ik vrees dat gij mij nu zoudt verhoren. (B. staat recht en ontdoet zich van haar mantel, kap, schapulier, lendenkoord, sandalen, terwijl ze zegt) : Ik zou krankzinnig worden als ik langer dit habijt zou dragen. Ik schenk u mijn mantel die ik niet durf bezoedelen. (Ze spreidt hem over de balustrade) : Erbarm U over een verloren ziel. Bid voor ons arme zondaars, nu en in het uur van onze dood. (Ze dooft de kaars en gaat schichtig weg.)
DOEK
| |
| |
| |
Tweede bedrijf
(De woonkamer van Diederik en Beatrijs. Links achter is een deur, die onzichtbaar mag blijven. Uit die deur bereikt men, langs het verhoog tegen de achterwand en de drie trappen rechts, de eigenlijke kamer. Zo kan het grondplan hetzelfde blijven in de vier bedrijven. Een stuk muur, zo mogelijk in de vorm van een open schouw, verbergt de zuil. Voor de balustrade van het eerste bedrijf staat een beschot van ongeveer 1,20 m hoogte, dat de schouw met de linker wand verbindt. Er staat een zware tafel met brandende kaarsen op. Gotische stoelen met hoge leuning.)
| |
Eerste tafereel
- Diederik, Beatrijs.
(Beatrijs zit te bidden in haar getijdenboek. Diederik komt op. Beatrijs sluit het boek).
Mijn manschappen en de paarden staan bijna gereed. Mijn lieve Beatrijs, het is het lot van elke ridder, weldra zal ik u verlaten.
Het zal ons eerste afscheid zijn.
De scheiding zal voor mij niet lichter om dragen zijn dan voor u.
Och, Diederik, voor beiden is ieder vreugd en ieder pijn even groot, wanneer men één van hart is.
Laten wij dan even sterk zijn in het dragen van dit afscheid.
Vrees niet dat ik uw vertrek door tranen en misbaar zal verzwaren. (Fier) : Ik draag meer dan uw naam. Al ben ik zwak en onbeduidend, uw Beatrijs zal groot en sterk zijn omdat ze van u is.
Uw grootmoedigheid is ontroerend, Beatrijs. Ik zou de koning gaan dienen met een lichter hart (glimlacht) als gij minder grootmoedig waart.
Diederik, was het vertrek voor u zoveel lichter, vroeger, toen ik nog niet bij u was?
O ja. Bij ieder vertrek schalde mijn hart van vreugde, zo luid als de trompetten der knechten.
| |
| |
Troost u, mijn grote Diederik, wanneer gij eenmaal weer op tocht zijt, zal die oude vreugde in u herleven, terwijl ik hier ons huis zal beheren en op u zal wachten. - Zult gij lang afwezig zijn?
Tot aan de volgende nieuwe maan. Het is niet een lange tocht en hij is ongevaarlijk. De koning verlangt dat zijn ridders, zodra het gras lang is, groepsgewijs het land doorkruisen om de vrede te bevestigen door het vertoon van zijn macht. Er is weinig kans tot een wapenfeit. (Glimlacht): Dat is wel jammer, want het loon is groot als er een overwinning behaald wordt.
Mijn gemoed wordt niet opgehouden door het loon dat de koning u bieden zal. (Stiller): Gij zijt mijn koning en mijn loon.
Misduid mij niet dat ik bijwijlen zakelijk ben: ik ben het voor u. Wij leven van mijn ridderschap in dienst van de koning. - Gij vreest toch niet heimelijk voor mijn leven? Gij zult mij als krijgsman naar waarde schatten door een gerust vertrouwen in mijn wederkomst.
Geen vijand zal u deren. Ik ben er zeker van. Maar, ik denk aan de vele ongerieven der eenzaamheid.
Het is misschien beter dat wij de waarheid niet verbergen. Een maand afwezigheid valt ons beiden zwaar. Gij en ik zullen de volgende dagen alleen zijn, zoals vroeger. Uw huis zal de lange weg zijn en een eenzame tent en gij zult rusten op een harde legerstede. Ik zal uw stap niet horen en ik zal uw hand niet voelen.
(naast B.): Kom, Beatrijs, begeef niet. Mijn hart en mijn geest blijven hier bij uw hart en de herinnering aan u zal ik meedragen over de wegen van het land. De aanwezigheid van uw liefde zal mij omhullen als fluweel onder mijn harnas. Als ik alleen ben, zal ik luidop met u spreken. De schoonheid van elke heuvel zal ik u aanduiden en de liefelijkheid van ieder vallei. (Stilte; daarna ziet B. naar D.)
Ga voort. Spreek. Ik drink uw taal als een bedwelmende wijn.
In de vermoeienis zult gij mijn kracht zijn en ik zal rusten in de geur van uw naam. In alles wat lief en schoon is, zal ik een afstraling zien van mijn Beatrijs.
| |
| |
(zacht, innerlijk, bijna eentonig): In iedere wind zal ik de tocht van uw adem voelen. Een drijvende wolk zal een wenk zijn van u. Een wuivende boom zal mij toefluisteren: ‘Ik ben hier’. Uw ogen zullen fonkelen in de bloemen en de dauw zal uw zoen zijn voor de nacht.
Wie zich bemind weet, is nooit alleen.
Dit is het hoogste geluk (haar stem zwelt) en daarin zijn wij God het meest nabij. God is liefde en daarom voelen we Hem overal aanwezig.
(ernstig invallend, doch vriendelijk): Beatrijs, - ik heb u dit nog nooit gezegd - ik begrijp niet dat gij telkens de naam van God noemt, als wij over ons geluk spreken. (Aarzelend): Wanneer uw gedachte naar God gaat en daarna terug naar ons afbuigt, dan ziet ge toch dat wij in het ongerijmde leven, tenzij wij God erbuiten laten.
Ik kan mijn gedachte niet in een spoor dwingen. Ik kan niet denken. Ik voel. Ik voel u en ik voel God en ik kan niet anders. Zoals het ijzer in het vuur ligt en ervan doorgloeid wordt, zo liggen wij in God. De wereld hangt in de grote ruimte die alles omvat en zo hangen wij in God.
Beatrijs, zie naar de wereld die van ons is en vergeet de grote ruimte die aan God toebehoort.
Laat mij eenmaal verder spreken. De liefde dwingt mij om alles te onthullen. Mijn liefde is niet verzadigd in het lichaam, gij moet ook binnentreden in de schaduwkamers van mijn ziel, eer ik u volledig toebehoor. Daar verwacht ik u reeds lang. En nu ontsluit ik voor u de laatste deur. Diederik, ik kan geen ogenblik God vergeten, omdat Hij zo groot is. Ik voel Hem bij iedere stap en ik voel Hem zo duidelijk als gij Hem denken kunt. Ik heb mijn levensgeluk met u van Hem gestolen. Hoe groter mijn geluk, hoe groter de diefstal.
Vreest ge Hem of bemint ge Hem?
Ik vrees Hem, omdat ik Hem bemin. Wat ik niet bemin, bestaat niet voor mij.
Ik heb dus een mededinger.
(eenvoudig): Ja, God is uw mededinger.
Nu begrijp ik die pijnlijke trek om uw mond bij iedere kus. - Ik heb mij dikwijls afgevraagd waarom door uw tederheden nooit een glimlach speelde.
| |
| |
Ik hoop dat gij mijn bekentenis dragen kunt.
Neen, ik kan het niet dragen.
Ik stel Hem toch niet boven u. Een zondares kan toch niet zeggen dat zij God bovenal bemint. (B. nadert D.): Gij zijt mij lief boven alles.
En toch kan ik geen mededinger dulden. Wanneer ik uw arm neem, mag Hij zelfs uw hand niet raken.
Ik onthoud u niets, zelfs mijn wroeging niet.
Ik weet het. Maar voortaan zult gij geven op een andere wijze. Ik eis een blijde gave en die moet volledig zijn.
Er is nooit een vrouw geweest, die zoveel gegeven heeft, want ik geef u meer dan dit tijdelijk bestaan. Na mijn dood zal God zijn deel hebben. Hij zal het nemen, maar ik wil het Hem ook geven. Ik wil door mijn eeuwige straf Zijn rechtvaardigheid loven.
Ge hebt voor mij uw kloostermantel afgelegd, maar indien ge mij werkelijk liefhebt, moeten ook uw gedachten het klooster verlaten. Beatrijs, wij bestaan niet in het verleden en ook niet in de toekomst. Er zijn oude mensen - oud van geest - die van het verleden leven; er zijn kluizenaars en boetelingen die van het leven slechts een aanloop maken naar het eeuwig bestaan, zij leven nog niet, ze leven van de toekomst. Denk niet aan uw doodshoofd, want ge zult het nooit zien. (Obsederend): Ons leven, Beatrijs, is déze ademtocht en de aaneenschakeling van kostbare ogenblikken. Laat aan anderen de zorg om de puinen van ons geluk op te ruimen. Wij - léven - nu. (Bezwerend, zeer sterk): En dit leven, deze liefde, dit geluk zal ik met een wal omringen en verdedigen. Wij zijn zo dicht verenigd dat geen mens of geen God zich tussen u en mij kan plaatsen.
Ik dank u voor het gevoelen dat u zo heftig maakt: ik herken zo graag de stem der liefde. - Maar aan God doet gij onrecht. Wij zijn maar mensen...
Ik weet, Beatrijs, dat een gesprek als dit voor u een lust is.
Ge schijnt u zelfs te vermeien in de wroeging.
Dat is niet waar. Ik kan ze niet ontgaan.
| |
| |
Hoe dan ook, voor mij is het pijnlijk. En zo ge lief wilt zijn, spreek me dan over andere dingen.
't Is goed. Ik zal het doen, al kost het mij meer dan gij vermoedt. Later wellicht, wanneer de jaren uw onstuimigheid beteugelen, zal uw geest meer naar de mijne groeien.
Beteugelen? Mijn liefde voor u kan niet verminderen. Al schijnt het onmogelijk, ze groeit van dag tot dag.
Ik voel juist hetzelfde. O zeker, de grote liefde kan nooit minder worden, maar zij wordt anders.
(stiller): Beatrijs, voor de zoveelste maal hebt ge mij deze bekentenis ontlokt. Is het omdat er ergens in uw hart een ongerustheid is over mij?
Neen, mijn lieve, het is omdat de verwoording van uw liefde mij telkens weer die schok van vreugde geeft zoals de eerste maal in het wilgeprieel. Bewaart gij nog dat dorre blaadje?
Ja. (B. kust hem): En ik bewaar nog veel meer. Ik bewaar dat beeld van u vol speelse ongedwongenheid, met de heldere zang van uw lachende overmoed en het huppelen van uw vlugge voeten. Wanneer gij over het tuinpad wandelde, leek het of alle dingen geurden en bloeiden, maar zonder u was de tuin een stuk grond. Als gij in huis waart, dan zongen de wanden van de kamer, maar een feestmaal zonder u leek mij een luit met gebroken snaren.
Beatrijs, ik ga nu vertrekken. Binnen enkele weken keer ik weer. Ik wil u dan wedervinden als het blijde meisje van vroeger. Uw ogen vertroebelden zoals het groene water van een mijmerende kloostervijver; ze zullen weer helder worden zoals de rivier van het stromende leven dat liefelijk en doorzichtig is en zich geen vragen stelt. Ik zal u de rimpels van het voorhoofd kussen en wij zullen kommerloos gelukkig zijn. Beatrijs, beloof me gelukkig te zijn.
Ik ben het, Diederik, maar....
(speels haar mond sluitend): Gelukkig! Zonder bedenkingen en zonder grenzen.
(met inspanning): Gelukkig.
| |
| |
Ik moet naar mijn ruiters toe om te zien hoe ver ze staan met de uitrusting en de provisie. Gaan we samen?
Ja, ik hoor u graag met uw manschappen omgaan. (B. schikt iets aan de kleding van D.): Er is iemand aan de deur. En ik wou u nog iets toevertrouwen.
Ik zal mijn nieuwsgierigheid een ogenblik bedwingen. Wie is daar?
| |
Tweede tafereel
- Beatrijs, Diederik, Geertrui, twee bedelzusters.
(op): Heer Diederik, Vrouw Beatrijs, twee bedelzusters hebben zich aangemeld.
Ze kunnen wel even wachten.
Neen, ze wachten al geruime tijd. Ik heb gezegd dat heer Diederik zich reisvaardig maakt. Ik wilde u niet storen.
Laat ze binnenkomen, Geertrui.
Ja, Vrouwe. (Geertrui af.)
Gaan we ons laatste uur verspillen met vreemden?
De hoofsheid van een ridder telt dubbel tegenover bedelaars.
Ik ben niet gierig op een aalmoes, maar op onze tijd. (Twee bedelzusters op.)
Vrede zij dit huis. (Glimlachend): Zo wij ongelegen komen, willen wij u niet ophouden.
Bij vrienden komt ge nooit ongelegen en wij willen graag uw vrienden zijn, nietwaar, Diederik?
Ja, we willen graag helpen.
Gaat zitten, zusters. Ik ken uw kleed niet; is dit een nieuwe orde?
Onze orde is niet zo nieuw, maar ze is het wel in dit land. Wij zijn zusters van Sinte Clara van Assisi.
| |
| |
Willen de zusters mij verontschuldigen, ik heb mijn bezigheid. (De zusters staan recht en groeten D.)
(tot D.): Ik kom dadelijk. (D. af.)
(tot Zuster 2): Wij komen niet op het gewenste ogenblik, zuster. (tot B.): Wij willen geen misbruik maken van uw vriendelijkheid.
Dat doet ge niet, zusters. Gaat toch zitten. Ik stel uw aanwezigheid wellicht meer op prijs dan gij de mijne.
Maar, Vrouwe, wij zijn geen geleerde zusters, wij kunnen niets dan bidden en bedelen.
Dan zijt ge goede bedelaars bij God, die meer kunnen verkrijgen dan geleerden. Luistert, zusters. Vandaag vertrekt mijn man voor een tocht van enkele weken. Indien gij nog enige tijd hier in de streek verblijft, dan wil ik u gaarne herbergen. Als gij het toestaat, dan zal ik iedere dag met u samen de getijden bidden.
Wij mogen dat niet aanvaarden, Vrouwe, wij overnachten in vrouwenkloosters en onze bedeltocht is zo geschikt dat wij iedere dag tegen vespertijd een klooster bereiken.
Dan dring ik niet aan. Zijt gij al lang op tocht, zusters?
Ja, van Paasmaandag. En als wij thuiskomen, vertrekken weer andere zusters.
Dan hebt gij al vele kloosters gezien?
Zijt gij ook tussen de Schelde en de zee geweest?
Kent gij Mariadal dicht bij de zee?
O ja! (tegen Zuster 2): Daar hebben wij een avond met die oude zuster gesproken, die zo goed vertellen kan.
(onwillekeurig, spontaan): Zuster Monica.
Ja, Zuster Monica. (B. is diep ontroerd en weent. Stilte. De zusters bezien elkaar en B.) Is Zuster Monica een verwante van u?
Neen, zusters, ik werd in die streek geboren en ik heb Zuster Monica goed gekend. Zij was zeer bevriend met mijn moeder. Ja, ze kan schoon vertellen.
| |
| |
Ze vertelde ons over de heilige zuster die daar het ambt van kosteres bekleedt.
Zuster kosteres? Hoe is haar naam?
(tot Zuster 2): Hoe is haar naam?
(stil tot Zuster 1): Zuster Beatrijs.
(tot B.): Zuster Beatrijs.
Neen, zusters. Gij zult u vergissen. De vorige kosteres heette Beatrijs.
Ik geloof het niet, Vrouwe. Het staat me nu ineens duidelijk voor de geest. 's Avonds heeft Zuster Monica over de heilige kosteres verteld, die zulke wondermooie legenden kende over het kindje Jezus; legenden, zei ze, die ze met zoveel vertrouwelijke eenvoud vertelde alsof het gewone gebeurtenissen waren. De morgen daarop heb ik de kosteres onder de dienst goed in 't oog gehouden. Me dunkt, ze geleek op u.
(diep ontroerd, wanhopig roepend): Mijn God, ik wil teruggaan! Laat me teruggaan! Ik kan aan niemand zeggen hoe ongelukkig ik ben! Ik moet teruggaan.
(staat naast B.): Het heimwee naar het land van uw geboorte, Vrouwe, zit u diep in het hart. Maar ons éne vaderland is de hemel. En om dat vaderland te bereiken, mogen wij niet altijd toegeven aan de stem van het hart. Iedereen moet zijn plicht doen. En het is de plicht van de vrouw haar man te volgen.
Zusters, ik smeek u, bidt onze lieve Vrouw dat ik mijn plicht zou doen. Ik aanzie u als boden uit de hemel. Zult gij zeer veel voor mij bidden? Ik ben zo zwak, zo radeloos.
Wij zijn geen boden uit de hemel, wij zijn eenvoudige zusters. Maar wij geven aan Onze Lieve Heer wat Hij ons vraagt. Hoe zou Hij kunnen weigeren wanneer wij Hem iets vragen? Wij zullen voor u blijven bedelen en bidden, tot God ons verhoort. Maar gij, Vrouwe, hebt ook uw deel te doen. De H. Clara leerde ons bidden zoals Franciscus bad: ‘Heer, leer ons begrijpen zonder begrepen te worden, leer ons beminnen zonder wederliefde’. In het begin is het zeer moeilijk om zo te bidden, maar als ge het ineens met heel uw hart doet, is het juist alsof er een mirakel gebeurt, een
| |
| |
mirakel in u, ge ziet alle dingen anders, het grote wordt klein, het kleine groot, heel uw gemoed wordt overspoeld door de ware vreugde. Want iedere pijn wordt een vreugde door de grote Liefde en de grote Liefde staat en groeit door de onthechting. - Omwille van uw man, Vrouwe, moet gij uw vader en uw moeder, en het huis van uw kinderjaren vergeten. (Geertrui op) En moet gij aan God durven vragen dat...
| |
Derde tafereel
- Beatrijs, de twee bedelzusters, Geertrui, Diederik.
Ja, er is iets gaande. Een ruiter met de banier van de koning, is binnengereden. Er is een monnik bij. Zij zijn op de binnenkoer in druk gesprek en ze stijgen niet van hun paard.
Ik weet het niet. Heer Diederik spreekt met hen in een vreemde taal en al de mannen staan te luisteren.
't Is goed, Geertrui. Ik ga er naartoe. Wilt gij dan op u nemen dat deze zusters in de gastenkamer te eten krijgen? - Zusters, wilt zo hoffelijk zijn op dit voorstel in te gaan; ons gesprek is niet ten einde. (Diederik op.) Ik zal bij u komen, zodra ik kan.
Och, de zusters zijn nog hier. (Tot B.): Er is ontstellend nieuws. Ik wou uw mening horen.
Heer, wij willen niemand tot last zijn. Wij groeten u. (Diederik groet met een hoofdbuiging.)
(tot Geertrui): Zorg er goed voor, Geertrui, en wees vriendelijk, (terwijl B. de zusters uitgeleide doet): Moest het nodig zijn, wilt ge dan even wachten tot ik u kom groeten?
Zeker, Vrouwe. (Zuster 1 en 2 af, Geertrui af.)
(lichtjes gestoord): Het schijnt niet veel indruk te maken, wanneer ik zeg dat er ontstellend nieuws is. Gij gaat maar gewoon voort.
Maar neen toch! Ik laat de zusters buiten om des te beter naar u te luisteren. Wat is het ontstellend nieuws?
| |
| |
Een nieuwe kruisvaart naar Jeruzalem! De heraut van de Franse koning reed binnen en zei dat alle opdrachten en tochten afgelast werden. De godsvrede werd over alle kristelijke landen afgekondigd en zal van kracht blijven tot na de kruisvaart. Alle ridders worden opgeroepen en worden aangespoord om zoveel mogelijk soldaten te lichten.
Wanneer zal de kruisvaart vertrekken?
Zodra mogelijk. De voorhoede is zo goed als gereed en nog vóór de zomer aanbreekt, moet heel het leger in beweging zijn.
Dan zult gij niet hier zijn als ons kind geboren wordt....
Als ons kind geboren wordt.... (Legt zijn arm om B., herhaalt nadenkend): Als ons kind geboren wordt.... (D. ziet voor zich uit): Ik sta in beraad. (Stilte, B. ziet op naar hem): Ik zal niet vertrekken.
Toch wel, Diederik. Een gewone tocht zoudt gij ondernomen hebben op bevel van de koning. Hoeveel liever zult gij optrekken onder de banier van de Koning der koningen om Zijn graf en de heilige plaatsen van Jerusalem te bevrijden!
Deze tocht komt zeer ongelegen. Neen, het is voor mij niet mogelijk. Ik blijf hier.
Neen, Diederik. Al begrijp ik zo goed uw gemoedsgesteltenis, al zou ik ook honderd maal verkiezen dat gij hier bleeft, toch zult gij optrekken als de ridder van God. Uw ontberingen ginder en mijn ontberingen hier zullen voor God onze zonden delgen. Worden niet dezelfde geestelijke voordelen aan deze kruisvaart gehecht als aan de voorgaande?
Ja, dezelfde kwijtscheldingen. De monnik, die de heraut vergezelde, las het van het stuk perkament waaraan het zegel van de Paus gehecht was.
O Diederik, gij zult gaan! Gij zult een kruisridder zijn, een apostel met het zwaard, een van die zuivere onbaatzuchtige helden die de roem zijn van de kristenheid. En dan zal God ons alles vergeven en de Paus, wanneer hij zal horen van uw heldendaden, zal mij ontslaan van mijn gelofte. Onze liefde zal de rechte weg worden naar God. Wij zullen gelukkig zijn. Wij zullen kunnen terugkeren naar het land waar wij
| |
| |
opgroeiden. Gij zult de burcht van uw vader kunnen erven en ons kind zal iedereen vrij in de ogen kunnen zien.
Beatrijs, gij droomt. Gij weet niet wat een kruisvaart is. Gij bouwt voort op de sprookjes die devote vrouwen u verteld hebben over de kruisridders. Maar ze hebben u niet verteld over al de ellenden. Besmettelijke ziekten, hongersnood, vergiftigde bronnen, twisten en gekonkel onder de vorsten, broedermoorden om het laatste brood, het verkopen en versjacheren van de hele kruisvaart aan de handelsbelangen van Venetië.
Ik onderschat de gevaren niet en ik weet dat mijn vader begraven ligt in het heilig Land. Maar ik betrouw op u. Gij zult ongedeerd terugkomen.
Ik spreek niet over het lijfsgevaar. Het is droevig dat ik mijn beslissing moet verdedigen, want nu moet ik de aureool waarmee gij uw vader omhult, ontluisteren door de werkelijkheid.
Een kruisvaart kan jaren duren. Eer het leger halverwege Jeruzalem staat, is het half verwilderd. Zo dikwijls heb ik overlevenden van de vorige kruisvaart ondervraagd. Meestal zwegen zij of antwoordden slechts met een schampere lach. Een paar maal, onder invloed van de drank of van de eenzaamheid, liet een. oudgediende zich overhalen om te praten. Ik vind het niet behoorlijk hun verhalen aan u te vertellen. Maar om u te overtuigen, moet ik u één feit vermelden, al doe ik het met weerzin: uw vader stierf voor een Oosterse vrouw.
Neen, Diederik, dat is onmogelijk! Dat grijpt gij uit de lucht om uw houding te rechtvaardigen, om hier te blijven, om uw kind te zien!
't Is goed. Ik wil ook geen getuigen noemen om tenminste uw onzekerheid te sparen. Maar geloof dan toch dat menig man op weg naar Jeruzalem eerst zijn ziel verloor eer hij het leven liet. Beatrijs, ik heb u destijds, in de tuin van het klooster, vóór we te paard stegen, mijn eigen zwakheid bekend. Ik ben u dankbaar omdat gij me daaraan nooit herinnerd hebt, al is het niet mogelijk dat gij er nooit meer aan gedacht hebt.
(buigt het hoofd): Hoe zou ik een verwijt durven uitspreken? Maar de zwakheid van uw jeugd overtuigt me niet.
| |
| |
Toen waren wij slechts verbonden door een droom en een verlangen, nu zijn we één door het leven zelf en door het leven dat ik in mij draag. Nu zijt ge mijn man. Wat toen mogelijk was, is nu niet meer denkbaar. Ik voel het zo duidelijk aan mezelf. Mijn vertrouwen in u is zonder grenzen.
Ik hoor dat uw vertrouwen groter is dan mijn zelfvertrouwen. (Beslist): Ik weet niet of ik zal vertrekken. (B. weent): Ik ben wel bereid om mijn leven op het spel te zetten, maar niet mijn liefde tot u.
Er is iets dat gij niet begrijpt, dat gij niet beseft tot in de bodem.
| |
Vierde tafereel
- Diederik, Beatrijs, Godevaert.
Heer Diederik, Godevaert is hier. Zal ik zeggen dat hij mag binnenkomen?
Ja. (Geertrui af.) Bedwing u, Beatrijs, en toon uw tranen niet aan vreemden. (Godevaert op, Diederik reikt hem de hand.) Heer Godevaert.
(zich vergalopperend): Heb ik het verleden winter niet voorspeld, heer Diederik? Wij moesten een kruisvaart verwachten! (Godevaert valt stil en drukt de hand van B.): Vrouwe, ik eerbiedig uw verdriet. Het is wel onvermijdelijk dat de vrouw van een heldhaftige ridder soms voor zware dagen staat. Maar daarom ook zult gij met recht en rede delen in de glans van zijn roem. Het weze u een troost dat duizenden edelvrouwen om dezelfde edele zaak dezelfde beproeving doorstaan. (tot Diederik): Zodra ik het nieuws van de kruisvaart vernam, ben ik naar u gekomen. Verleden jaar, toen een zekere schaarste aan lederwaren kon gevoeld worden, heb ik zoveel mogelijk in voorraad genomen, omdat toen reeds deze dag te voorzien was. Ik ben nu dadelijk naar u gekomen omdat ik het als een vriendenplicht aanzie u de keuze te laten nu er nog keuze is. Ik beschik over heel wat zadels en riemen, water- en reiszakken, die nochtans niet allemaal uit het zelfde lichte en soepele leder vervaardigd zijn.
Ik waardeer uw vriendelijkheid, heer Godevaert, maar ik twijfel eraan of ik er gebruik van zal maken.
| |
| |
Het ware misschien toch raadzaam een zekere voorraad op te doen. Het overbodige kan gemakkelijk bewaard worden.
Zijt gij misschien van plan uw vertrek uit te stellen?
Wellicht vertrek ik helemaal niet. Er zijn bijzondere omstandigheden.
Diederik aarzelt omwille van een paar moeilijkheden, maar die kunnen wel overwonnen worden. (B. staat op.) Er wachten nog twee zusters in de gastenkamer. Ik mag u wel even alleen laten?
Wilt ge eerst bekers op de tafel zetten en een kruik wijn? (B. zet 2 bekers en een kruikje op tafel.) Blijf niet te lang weg.
Ik wil u helemaal niet tot kopen aanzetten, want ge begrijpt dat de vraag veel groter zal zijn dan de voorraad. Ik wou u alleen waarschuwen dat het hoogtijd is voor wie kopen wil. (Diederik en Godevaert gaan zitten.)
Heer Godevaert, gij hebt veel gereisd.
Jawel, maar, als handelaar, ziet gij een ander deel van het leven dan ik. (B. af) Waarom waart gij zeker dat een kruisvaart zo nabij was? Voelt gij dat aan het leder? (Diederik schenkt de bekers vol.)
Ja, en aan het leder niet alleen. Maar terzelfdertijd steeg de prijs van de specerijen, van damast en perkament, van parels en juwelen, van de Oosterse reukwerken. Deze zaken zijn enerzijds duur en anderzijds kunnen ze gemakkelijk verscheept worden. Juist daarom zijn die scheepsvrachten uit het Oosten bijzonder winstgevend. En wat zien wij nu gebeuren? Een groot deel van de handelsvloot ligt met opgerolde zeilen, niet alleen in Brugge, maar ook in Genua en Venetië. Waarom? Omdat het laatste bolwerk van de kristenen in het Oosten verloren ging. Daarmee gingen ook de rijkste zeewegen verloren.
Maar die invoer uit het Oosten kunnen wij best missen, omdat het waren betreft die alleen maar tot weelde strekken.
| |
| |
Jawel, maar die weelde is een behoefte geworden. Wij kunnen nu niet meer leven zoals de mensen hier leefden vóór de eerste kruisvaart. Ten andere, de grote handelshuizen zullen dat niet toelaten. Misschien zult gij het niet geloven, maar zij staan op sterker grondvesten gebouwd dan de burchten van de vorsten.
En daaruit besluit gij dat deze kruisvaart moet vertrekken, omdat zij voor de handelshuizen de sleutel van het Oosten is?
(ondervragend, zonder bezieling): Maar gelooft gij dan niet in de kracht en de bezieling van het kristendom en de heilige bedoeling van de kerkvorsten en de ridders?
Zeker geloof ik daarin. Die dingen zijn zelfs een noodzakelijke voorwaarde voor deze kruisvaart. Een leger heeft een vlag nodig en een bazuin, helden hebben behoefte aan een bezieling. Dat volstond zelfs om de eerste kruisvaart in beweging te brengen. Maar nu, in deze zesde kruisvaart, zijn deze dingen bijzaak geworden.
Uw denkwijze klinkt zeer zakelijk.
(glimlachend): Ik heb er ook baat bij. (Diederik drinkt, Godevaert neemt een beker) Kunt gij u voorstellen dat mijn vader met uw vader een beker wijn zou gedronken hebben? (Godevaert drinkt, Diederik zit na te denken en luistert niet meer) De tijden veranderen, - Kunt gij u voorstellen dat duizenden kristenen gaan sneuvelen om aan enkele pelgrims toe te laten naar Jeruzalem te gaan?
Heer Godevaert, ik neem geen deel aan deze kruisvaart. Ik zal niet terugkomen op deze beslissing. Ik beken ronduit dat uw redenen mij overtuigen. Ik verzoek U nochtans uw zakelijke zienswijze niet te herhalen in aanwezigheid van Beatrijs; (Diederik haalt een derde beker en schenkt hem vol): zij is een vrouw en zal liever geloven dat ik hier blijf omwille van een andere reden.
Het is niet nodig Heer, een handelsman bescheidenheid te leren.
En wat denkt gij hierover: zal mijn onthouding mijn naam niet schader?
| |
| |
De edelen en de poorters zullen u daar niet om loven. Maar deze eerste wrevel gaat voorbij. Juist omdat zovelen zullen afwezig zijn - en velen zullen afwezig blijven - wordt gij weldra onmisbaar in het land. Indien gij met doorzicht van deze omstandigheid weet gebruik te maken, zult gij meer voordeel halen dan de ridder die met de rijkste buit weerkeert. (B. op.)
Hoe ver staat het met de onderhandelingen?
(glimlachend): Zeer nadelig voor mij. Ik heb geen riem verkocht.
(teleurgesteld, nadert Diederik): Diederik, zijt gij dan niet teruggekomen op uw besluit?
(met berekende voorkomendheid): Wij wachten op u. (Hij neemt haar hand en doet B. neerzitten): Kom hier bij ons zitten en neem uw beker.
(haast ongelovig): Sluit gij niet aan bij de kruisvaart?
Neen, Beatrijs, het is een afgedane zaak. Ik blijf hier in het land. Ik blijf bij u. (Diederik heeft haar nog vast, B. maakt nu haar hand los en wendt zich diep teleurgesteld af. De verbaasde Godevaert beziet B. en Diederik): Jeruzalem zal wel bevrijd worden.
(mijmerend): Gij moest mij bevrijden.
DOEK
| |
| |
| |
Derde bedrijf
(Het is avond. Er staat een kandelaar op de tafel.)
| |
Eerste tafereel
- Beatrijs, Godevaert.
(doet haar halssnoer af en legt het in het juwelenkistje op de tafel): Dit is het laatste, Godevaert.
Ik weet dat het u pijn doet.
Gij weet het wel, maar gij voelt het niet.
Vrouw Beatrijs, ook voor mij is het niet aangenaam. Ik had liever dat mijn schuldenaars voorspoedig waren.
Hoe armzalig lijkt mij het geld als tegenwaarde voor deze juwelen.
Wilt gij opnieuw met mij de prijs bedingen? Gij weet toch.....
Och ja, ik beweer niet dat gij woekert en bedriegt. Uw prijs is billijk, maar uw prijs kan er geen rekening mee houden dat het hart van mijn man flonkert in de robijnen en dat zijn ziel glinstert in de diamanten.
Wat wilt ge? Dat heeft geen handelswaarde.
Neen, een levenswaarde. Ik kan mij een zwerversleven voorstellen zonder dak boven mijn hoofd. Maar ik kan mij niet voorstellen dat ik zou leven zonder liefde. Nu ik die dingen in uw hand leg, voel ik mij als een trouweloze, die het hart van haar man verkoopt.
Vergeet niet dat het voorstel van Heer Diederik komt. Hij was ook over de prijs akkoord. Hij zal u niets verwijten. Integendeel... Wees toch redelijk.
(getergd): Redelijk, redelijk, ja ik moet redelijk zijn. (Omkeren.) De dag dat gij machteloos uw kinderen ziet verhongeren, kom dan terug en spreek mij dan van redelijkheid.
(verwonderd): Vrouw Beatrijs!
Ik heb onze paarden zien verkopen en onze gronden, aan halve prijs, en later het huis zien verpanden.
| |
| |
Ik voelde mij als een drenkeling die het water ziet stijgen maar ik heb niet geschreeuwd, omdat ik dacht aan de kinderen. Maar nu het water tot over mijn mond stijgt, word ik radeloos.
Na een tijd van tegenspoed kan weer een tijd van voorspoed aanbreken. Wat Heer Diederik eenmaal gewonnen heeft, kan hij nogmaals winnen. Hij is mans genoeg.
Och Godevaert, ziet gij niet wat er ondertussen kan gebeuren als het haardvuur dooft en als ik mij moet kleden als een lijfeigene?
Denkt gij dat het hart van een man als Diederik gebonden wordt door sieraden en een warme huiskamer?
Neen, dat is de band niet, maar het is toch het sluitstuk van de band.
Vrouwe, vergun mij te spreken.
Hoe, Godevaert? Ik heb u steeds begroet als een gelijke.
(aarzelend): Dat is waar. In de jaren die voorbij zijn - was ik dikwijls - de gast van uw tafel - en de ooggetuige van uw geluk. Diederik noemt mij zijn vriend - al ben ik niet van edele bloede.
Waarom hapert gij in uw woorden?
Gij spraakt van de band en het sluitstuk, van de liefde van een man en van de geschenken van een man.
Ik zou mij meer bekommeren om de man dan om zijn geschenken.
Beweert gij dat ik daarin te kort schiet? Zegt gij, vriend des huizes, dat ik mij niet om mijn man bekommer?
(begrijpend): Zo, gij wilt mij doen twijfelen aan Diederik!
| |
| |
Verdenk mij niet van bedoelingen. Ik heb gesproken als een vriend. Ik verwacht geen beloning maar ook geen verwijt.
Indien uw woorden oprecht zijn, als een vriendelijke waarschuwing, dan moet ik u zeggen dat gij u vergist in de feiten. Gij gaat voort op praatjes, gij laat u leiden door geruchten van de straat.
Drie dagen. Maar hij is een ridder! O gij kent hem niet. Jaren vriendschap hebben dus niet volstaan opdat gij zijn grootheid zoudt vermoeden. Niemand is hem gelijk op het slagveld, maar ook niemand evenaart hem in zijn ridderlijke trouw. Zo men van een ander man vertelde, wat de kwaadsprekerij over hem rondstrooit, dan zou ik twijfelen. Maar Diederik is een rots.
Ik... het spijt me, het zijn geen geruchten. Ik ben zeker. (Stilte): Wist gij dat niet?
Ik dacht dat gij het niet wist. (Beatrijs zit.) Niet met zekerheid. Ga zitten, Godevaert. Ik moet u spreken. Beschaam mijn vertrouwen niet. Het is de eerste maal dat ik... hierover spreek. Ik ben ongerust.
Gij hebt er dus ook over gehoord?
Nee, niemand durfde mij daarover spreken. Maar ik voel het al maanden. Ik heb het gezien in de ogen van Geertrui.
(zit): Ja, Geertrui is jong en onbedachtzaam. Maar Geertrui vergist zich, zij is niet van groot belang in zijn leven.
Kunt gij het niet aan anderen vragen? Het is moeilijk voor mij. Ik ben zijn vriend.
Indien ge mij helpt, dan helpt ge hem ook. Ik ben zijn vrouw.
| |
Tweede tafereel
- Beatrijs, Godevaert, Geertrui.
(op met lantaarn): O. (Beatrijs neemt het juwelenkistje om te verbergen.) Ik wist niet.....
| |
| |
Wat doet gij hier? Ik heb u niet geroepen.
Nee, ik dacht dat niemand hier was. Ik zag het schijnsel van het licht. Ik dacht... ik zal het licht gaan doven.
Gij kunt toch, van op uw kamer, hier het schijnsel van het licht niet zien. Waart gij dan nog op de binnenplaats?
(liegt): Ja. Ja, ik was nog even op de binnenplaats.
Met uw verlof, vrouw Beatrijs, ik wilde wel gebruik maken van Geertruis licht om mijn weg te vinden door het donkere huis.
(beziet Godevaert, kleine stilte): 't Is goed. (Tot Geertrui): Wacht bij de trap op heer Godevaert. (Geertrui af; Beatrijs geeft kistje aan Godevaert.)
Zeker. - Indien gij deze moeilijke tijd te boven komt, dan kunt gij later alles terug kopen. Ik zal het in bewaring houden zolang ik kan.
Ik weet dat ik op uw woord mag vertrouwen. Ik ben u dankbaar. (onbehaaglijke stilte) Goede nacht.
| |
Derde tafereel
- Beatrijs, Geertrui.
(Beatrijs dooft de kandelaar behalve één kaars, staat te dromen - gaat plots naar de deur links).
Ja. (Beatrijs bij tafel, Geertrui op.)
Wilt gij even hier komen?
Mijn dag is lang geweest.
Ik zal u geen dienst meer vragen. Ik heb u iets te zeggen. Wilt gij nader komen? (Geertrui komt traag.) Geertrui, stel u zo niet aan. Ik heb dat niet aan u verdiend. (Geertrui zwijgt.) Gij waart ouderloos en twaalf jaar toen ik u heb opgenomen in mijn huis. Ik heb dat gaarne gedaan omdat het lot van een weeskind mij ter harte gaat.
| |
| |
Ik wil over uw werk niet spreken, al zou ik dat kunnen. Maar uw houding bedroeft mij. Zie, het is nu reeds drie maand dat er hongersnood in het land is. Hoe duur is niet het brood en ook de wol? In vele huizen wordt er honger geleden en dag voor dag ziet gij de armoelijders langs de straten gaan.
Zolang ze maar buiten blijven bedreigen ze onze schrale voorraad niet.
Zoudt gij uw hart en uw deur kunnen sluiten als gij die ellende ziet? Weet gij niet dat iedere bedelhand de hand van Kristus is?
Het is gemakkelijk vroom te zijn op onze kosten; zoals een tijd geleden met die twee bedelzusters. Wat waren ze vrolijk gestemd toen ik ze moest buiten laten.
Hebt gij daar honger om geleden?
Nog niet, maar het geld dat zij hebben meegenomen kon ons later goed te pas komen.
Zij hebben geen geld meegenomen. Ten andere, die orde mag geen geld aanvaarden.
Ze zullen toch wel goed geschranst hebben want ik mocht ze niet bedienen. Het moest geheim blijven.
Ik heb ze zelf bediend maar niet omdat het moest geheim blijven. Ze hebben, och arme, wat droog brood gegeten en enkele kruimeltjes wrongel.
Die orde mag misschien niets anders eten?
Geertrui, die bedelzusters mogen eten wat hun wordt voorgezet.
Ik zei toch: ‘misschien’ Maar zeker is dat zij hier uren aan tafel gezeten hebben.
Maar niet om te eten. Ik heb mij onderhouden met die zusters en wij hebben samen de getijden van O.L. Vrouw gebeden. En moest het nu waar zijn waarop gij zinspeelt, dan zeg ik u: dat mijn tafel uw tafel niet is. Gij zijt hier de dienares, en gij hebt mij niet te zeggen wat ik moet doen en laten. Ik ken mijn plichten, ook tegenover u. En gij hebt hier in mijn huis nog geen gebrek geleden.
Gij en uw kinderen toch ook niet.
Geertrui, indien ik u behandel als mijn eigen kinderen, mag ik dan van u geen andere houding verwachten?
| |
| |
Een andere houding? Ik heb toch alles gedaan wat gij bevolen hebt. Wat wilt gij dan nog? Gij zijt toch mijn moeder niet.
Nee, want gij hebt geen moeder. Ik heb altijd getracht uw moeder te vervangen.
Ik had liever een arme moeder dan een rijke meesteres. Dan zou ik niet moeten blijven recht staan als zij tot mij sprak.
(wil nu ook niet): Mijn vader was een wever en mijn moeder was geen meid. En ik ben nu de laatste van de meiden en ik kan niet weg. Waarheen? En ik moet dan nog bedanken en glimlachen, en bij ieder stap de hand van mijn meesteres kussen. Gij hebt nooit geproefd hoe zuur het brood smaakt (wenend) als ge voor iedere beet moet kruipen.
Ja, werp mij nu maar op straat, als heer Diederik het goed vindt. Ik heb nu toch eens één keer mijn gedacht kunnen zeggen. Maar ik had moeten wachten tot na de hongersnood.
Ga zitten, meisje. (Geertrui doet het maar): En luister nu eens goed. Aan de dood van uw ouders heeft niemand schuld en ik het allerminst. Ik was zelf een wees en de gevolgen daarvan zijn voor mij veel harder geweest dan gij u kunt voorstellen. Ik kon mijn nood niet klagen, zelfs niet één keer. Daarom tracht ik u te begrijpen. Ik werp u niet op straat.
Ik heb de helft van mijn ondergeschikten naar huis gezonden, maar gij zijt nog altijd hier. Ik vraag u geen kinderlijke liefde voor mijn goedheid, zelfs geen dankbaarheid, maar wel vertrouwen. Wij mensen hebben allen schuld aan God en mijn schuld tracht ik te verminderen door goed te zijn. Het lag nooit in mijn bedoeling u te verplichten jegens mij. Ik ben zelf een schuldenaar.
Ik kan niet met schone woorden spreken.
O, ik wil u niet begoochelen met woorden. Als gij de gelegenheid hebt om een eigen gezin te stichten, dan zal
| |
| |
ik u helpen en gij zult vrij uit gaan, zonder verplichting. Hebt gij daaraan al gedacht?
Gedacht, ja. Maar wie zal een meid willen, tenzij een knecht?
Het geluk hangt er niet van af of men laat, gezel, of meester is.
Ik zou toch graag leven zoals mijn ouders leefden.
Dat is niet uitgesloten. Ik hoor toch dat iedereen vriendelijk voor u is.
Ja, vriendelijk zijn ze. Maar ze weten dat ik geen bruidschat heb. En ik geloof niet in sprookjes.
Nu is de tijd moeilijk voor ons. Maar als ik de middelen daartoe heb dan zal het u aan niets ontbreken. Doch, en dat wou ik u nog zeggen, hou dan uw naam onbesproken, dat gij niet een speelbal wordt.
Ik wenste het. Maar ik vrees dat gij mij wel verstaat.
Ik versta de woorden wel, maar ik weet niet waarom gij ze zegt.
Luister, Geertrui. Als gij nu uw best doet om een vrome vrouw te worden, en gij verwerft de man die gij wenst, zoudt gij dan toelaten dat een andere vrouw uw geluk aan scherven slaat?
Nee, ik zou dat niet toelaten. Ik zou er wel voor zorgen.
Ik laat het ook niet toe. (Beatrijs gaat achter de stoel van Geertrui staan.) Ik vergeet de belofte niet die ik daarjuist aan u gedaan heb. (Diederik geruisloos op.) Maar als gij éénmaal de hand uitsteekt naar mijn geluk, dan jaag ik u de straat op. En ik zal duidelijk zijn: mijn geluk is heer Diederik.
(staat recht): Vrouwe, ik ben onschuldig.
| |
| |
Ik lieg niet. Ik ben onschuldig.
Gij bedoelt toch niet in dubbelzinnigheid dat de schuld alleen bij Diederik ligt.
Ik bedoel dat ik onschuldig ben. En als ge meer wilt weten van heer Diederik dan kunt ge aan hem en aan velen vragen..... (keert zich om naar Beatrijs, en ziet Diederik.)
Wat kan ik vragen? Gij blijft het antwoord schuldig. Gij slaat uw bange ogen neer, omdat gij vreest dat uw ogen u verraden. Ondankbare meid, zijt gij nu zo dom of zijt gij nu zo duivels gemeen dat gij het geluk van een gezin... (Beatrijs ziet naar Geertrui die haar ogen op Diederik hield. Beatrijs keert zich om). Diederik!
| |
Vierde tafereel
- Beatrijs, Diederik, Geertrui.
Het verwondert me dat hier zo laat gekibbeld wordt.
Mij verwonderen vele dingen Diederik, ik ben zeer opgewonden. Ik ben blij dat ge thuis zijt.
Maar het is jammer dat ge niet vroeger thuis waart.
Zult ge nog eten, Diederik?
Nee, ik eet niet. Ik ben moe maar ik heb geen honger. Is een van de kinderen ziek?
Terwijl ik naar boven kwam, langs de kamer van de kinderen, hoorde ik het jongste op zijn moeder roepen, 't Was misschien maar in zijn droom.
Nee, het riep niet op zijn vader. (Beatrijs neemt de lantaarn van Geertrui; af.) Waarom zijt gij nog hier?
Heer Diederik, zij weet alles.
| |
| |
Godevaert is hier geweest. Hij zat de hele avond met haar te praten. Ik heb hem nooit vertrouwd. (Geertrui gespt zijn degenriem af, en legt hem op de tafel.)
Nee, Geertje, dat kan niet; hij kwam wellicht voor een andere zaak, ik ken Godevaert beter.
Er moet toch iets gebeuren, Diederik.
Ja, kindje, er moet iets gebeuren.
Ik weet dat ik maar een meid ben, maar zo kan het toch niet langer duren. Hoe moet ik dan leven? Ik kan toch niet leven van beloften?
't Is hier niet de plaats en niet het ogenblik. Ik zal u later spreken. Zij kan ieder ogenblik binnen komen, de kinderen slapen.
Had het jongste niet geschreeuwd?
Neen. (Geertrui glimlacht fijntjes.) Maar ga nu slapen.
Ze heeft me pijn gedaan. Ze wil me altijd vernederen.
Ja, ik doe haar ook pijn.
Dat is iets anders. Dat... dat is onvermijdelijk.
Uw jeugd en uw schoonheid, Geertrui, zal alles overwinnen. Maar die bedrukte rimpels en dat pruilerig mondje staan u lelijk. (Geertrui lacht.) Goede nacht.
(flemend): Ik weet het niet. Gij wel?
Ik ben moe, kindje. (Geertrui doet teken dat B. nadert.) En vergeet niet de stallingen na te kijken. (Beatrijs op.) En de riemen van het gerei met traan in te smeren voor ge het op zolder hangt. Goede nacht.
Ik wacht op mijn lantaarn. (Beatrijs geeft hem aan Geertrui.)
Wel te rusten. (Geertrui af. Beatrijs wacht even.)
| |
| |
Diederik, laten we eerlijk zijn. Wij moeten spreken.
Kan dat morgen niet? Ik ben doodmoe.
Het is zo belangrijk voor ons leven, dat ik mij geen ogenblik rust kan voorstellen voor wij gesproken hebben. Als gij nu kunt rusten, wat moet ik dan van u denken?
Vooruit dan, maar laat ons bondig zijn en val niet in herhaling.
Gij rekent uw vermoeienis. En denkt gij dat ik rust heb gehad, drie dagen en twee nachten? Toen gij heengingt heb ik u nagezien tot gij verdwenen waart achter het molenhuis. Gij hebt niet meer omgezien op de berm zoals gij vroeger deedt.
Ik kan mij voor de mensen toch niet aanstellen als een pas getrouwde.
Ik was alleen, en toen begon het wachten, uur na uur, de hele dag, de hele nacht. Ik ben niet op mijn bed geweest. Als een verlaten schim schoof ik langs de muren van de kamers. Ik drukte mijn gelaat tegen de donkere ruiten, al wist ik wel dat ik niets kon zien. Ik wachtte. Mijn hart schrok op bij ieder geluid, maar het was niet uw stap. In deze kamers ken ik het leven van iedere plank, die men bij dag niet hoort. Toen begon eindelijk de trage dageraad. Nieuw licht. Een troosteloze dag. De dienstboden keken mij aan, ik trachtte mij te verbergen, maar ik moest toch naar de kinderen. Een dag zonder einde, en dan weer een nacht en dan nog een dag.
Ja, hoe schoner gij vertelt, hoe lelijker gij het maakt.
(treurig): Och, ik ben zo dol op uw geestigheden, maar vergeef mij dat ik niet kan lachen. Waarom bleeft ge weg?
Moet ik dat nog zeggen? Gij weet hoe wij ervoor staan. Ik heb verscheidene wapenmakkers opgezocht, ik moest u de groeten overbrengen. Maar ze konden mij niet lenen, de tijd is hard, zegden ze. En wàt ik ook beloofde, het baatte niet; niemand kon mij geld lenen.
Waarom zegt ge niet bij uw vertrek dat gij drie dagen wegblijft?
| |
| |
Hoe kan Ik dat weten? Misschien was ik de eerste dag gesteld.
Ik wil liever met u verhongeren dan dat nog mee te maken.
Ik niet. Ik wil leven. Gij spreekt nog als een schim, alsof gij op een andere wereld woont. Kom toch eens terug met uw twee voeten op de grond. Van uw dichterlijke verzuchtingen kunnen wij geen brood bakken.
De plicht van de broodwinning rust niet op mij. Gij kent toch geen vrouw van mijn stand die kan spinnen of weven. Waar zou ik het geleerd hebben? Ik beheerde het huishouden en ik deed het zo zuinig als gij het gedogen wilde.
Zuinig zegt ge. En ge laat hier alle bedelaars binnen, en als ze dan het geld willen aanvaarden, dan krijgen ze nog een eetmaal erbij.
Diederik, het is niet waar. Gij kunt geen feiten noemen. Zeg mij, aan wie heb ik geld gegeven en wanneer?
Aan wie? Hoe zou ik het bedelvolk kennen? - maar dat wordt toch gezegd.
Dat wordt gezegd. Wie zegt dat?
Wie? Dat steek ik niet in mijn hoofd. Dat blijft toch hetzelfde als hetgeen ze zeggen waar is.
Naamloze gezegden neem ik niet voor een verwijt.
Ontken dat gij in mijn afwezigheid een maand geleden weer bedelzusters hebt ontvangen.
Diederik, nu moet ik niet meer vragen wie dat gezegd heeft. (Stilte.) Maar het past niet mij overdreven milddadigheid te verwijten, terwijl ik zie dat een van de dienaressen beter gekleed gaat dan haar meesteres.
Ja, ik versta het wel......, alles is mijn schuld. Het is mijn schuld dat niemand mijn diensten vraagt en het is mijn schuld dat ik onterfd werd omdat ik met u trouwde.
Gij zijt onrechtvaardig. Gij slingert waarheid en onwaarheid dooreen om mij in verwarring te brengen. En wat mij het diepste kwetst is niet de inhoud van uw woorden, maar de toon waarop ge spreekt tegen mij.
Och Diederik, gij weet hoe ik het bedoel.
| |
| |
Goed, maar mijn bedoeling telt niet. (Stilte.)
Wij praten naast de zaak. Ik durf niet beginnen. Ik sta te huiveren van schrik. (Plots sterk, op de man af) : Diederik, ik heb daarjuist een paar flarden gehoord van uw gesprek met Geertrui. U kon ik niet goed verstaan, maar die meid sprak heel duidelijk; Diederik, wat is het nu? (Stilte.) Ik hoop dat gij niet zit te verzinnen op een zelfverdediging. Zeg mij de waarheid. (Diederik recht.)
De waarheid. Het is soms een grote troost de waarheid niet te kennen. Wij zeggen de waarheid niet aan stervende mensen.
Ik ben geen stervende. Ik ook, ik wil leven, maar versmacht mij niet met onzekerheid. Ik weet teveel, of te weinig. Gij moet mij zeggen wat er in u omgaat. Wat denkt gij, nu, in uw binnenste? (D. zwijgt.) Was het geval met Geertrui een toevallige vergissing of is het een onvermijdelijk gevolg van een verandering?
Uw vraag vermoeit en tergt me zodanig dat ik u niet langer kan sparen. Er is niets veranderd. (Diederik aarzelt om door te gaan.)
(de laatste zin van Diederik misvattend.) : Het is zeer erg, Diederik, maar gij zult ondervinden dat ik kan vergeven. Uit het vuur van deze beproeving zal onze liefde schoner herrijzen. Wij zullen elkander heroveren en vergeestelijkt worden in een volmaakte liefde.
(getergd) : Nu is 't genoeg. Er is niets veranderd, hoort gij dat? Ik ben niet veranderd en gij zijt niet veranderd, en de tijd heeft me geleerd dat wij niet bij elkaar passen. Door uw diepzinnigheid ziet ge me nooit zoals ik ben. Gij ziet niet met uw ogen. Gij vereenzelvigt mij met het maaksel van uw verbeelding. Hoe kan ik mij hier thuis gevoelen, als gij altijd tegen een andere spreekt die ik niet ben. Ik ben een gewoon man, datgene wat gij oppervlakkig en zelfzuchtig noemt. Dat ben ik. En gij, gij zijt een warnet van gevoelens en gedachten. Spreek mij niet van een hart en een ziel. Ik gevoel geen lust om het mysterie dat gij zijt te ontraadselen, en zwijg voortaan van tedere gedachten en duizend voorkomendheden die ik niet zie.
Diederik, gij wordt krankzinnig.
| |
| |
Ja, zo krankzinnig dat ik na jaren de waarheid zeg. Gij zijt een hersenschim, gij bestaat niet. (Zeer sterk) : Wat doet dat getijdenboek op mijn tafel? Verdwaalde ziel. Gij zijt nooit mijn vrouw geweest. Trek u terug achter uw ijzeren staven. Want gij zijt niet voor de wereld geboren. Omhul u met onwezenlijk gezang en wierookgeur. Maar, in Godsnaam, laat de wereld gerust. Ik zeg niet dat de wereld deugt, maar ik word onpasselijk van wierook en schietgebeden. Ik ben van de wereld.
Wat hebt gij nu gezegd, Diederik? Ik duizel onder uw woorden. Ik kan niet geloven dat gij de woorden hebt uitgesproken die ik verstaan heb. Diederik gij verwijt me dat ik het klooster verliet en ik verliet het op uw verzoek. Gij hebt mij op uw knieën bedankt omdat ik niet alleen mijn hart schonk maar ook mijn ziel en mijn eeuwig geluk. Ik heb mezelf om uwentwille verdoemd, maar begint nu reeds de hel?
Ik heb ongelijk gehad me op te winden, want gij hebt geen schuld; gij zijt wie ge zijt. Maar uw antwoord toont nog eens zo duidelijk dat ieder van ons zich in de andere vergist heeft. Wij hebben ons vergist. Gij leeft van gedachten en gebeden...
Nee, Diederik, ik leef van U. (Nadert Diederik) : Kom terug tot uzelf. Dit was een voorbijgaande waanzin.
Niemand van ons beiden lijdt aan waanzin. Maar het is waanzinnig dat wij samen zijn. Gij kent mij niet. (Afhakend, gaat een paar stappen) : Ik ben u niet waardig. Ik ken mannen die zijn zoals gij, zo dikwijls heb ik getracht mijzelf te veranderen, maar het is een wanhopige zaak. Tenslotte overwint de waarheid. Laten we eerlijk zijn en elkander, en onszelf, niet langer martelen. (Gaat zitten) : Wij moeten scheiden.
Nooit, geliefde. Ik zal het laatste offer brengen en ik zal zijn zoals gij het verlangt. Dit leven is het enige dat mij geluk kan brengen, en in dit leven zijt gij mijn enig geluk. (Geknield naast Diederik, een hand op zijn knie) : Ik zal lachen als een dwaas kind.
(legt haar hand van zijn knie; stilte) : Het is te laat. Ik zou door uw lach de snik van uw ziel horen. Ik aanvaard van u geen zelfmoord.
| |
| |
Dat is geen zelfmoord. Dat is de uiterste liefde waarin twee beproefde mensen naar elkaar toegroeien.
Het is niet waar. Ik ben vanbinnen zodanig geschonden dat er geen hoop meer is dat ik u ooit een ogenblik zou gelukkig maken zonder u te beliegen.
Houdt gij niet meer van mij? (Stilte.) Gij hebt deze avond mijn naam nog niet genoemd. (Stilte.)
Beatrijs. Ik doe beroep op uw verstand. Wij waren jong en leefden in een droom. Deze droom is opgetrokken als een mist. Maar gij wilt hardnekkig jong blijven, al draagt uw gelaat de sporen van de tijd en van de smart. Wanneer wij ontwaken uit de droom van de jeugd, dan zien wij de werkelijkheid. Het is dwaas een hopeloze droom te verdedigen tegen de werkelijkheid.
Is dat het antwoord op mijn vraag? Is uw liefde dood? Noemt gij het een droom dat een mens een hart heeft? Het hart is de eerste werkelijkheid.
Het hart is van vlees en stuwt het onrustige bloed door de aderen.
Nu is het genoeg, Diederik. Kom terug tot uzelf. Ik heb het begrepen.
Ik weiger nog langer te liegen.
Diederik, houdt ge nog van mij? Er is nog vuur onder de asse.
Maak het mij niet lastig, ik tracht mezelf te beheersen. Ik heb dikwijls een vijand gekwetst, maar ik heb nooit een gewonde gekwetst tenzij hij zich opnieuw verzette. Terg mij nu niet. Gij zijt mijn vijand niet, al hebben wij elkaar veel leed gedaan. Gij zijt slechts een vreemde waaraan een herinnering kleeft. Dwing mij nu niet om méér te zeggen.
(angstig) : Zeg het mij toch. Kwets mij dat ik uw wonde meedraag. (Bang, zwak) : Diederik, houdt ge van mij?
Ongenadige Beatrijs. Ik heb nooit van u gehouden. (Zich onmiddellijk corrigerend) : Sinds ik u ken heb ik nooit van u gehouden. Ik heb jaren gelogen en dit is de waarheid. En nu vertrek ik op staande voet.
| |
| |
Gij zijt de vader van mijn kinderen. Gij zult niet vertrekken, wij gaan met u mee.
In Gods naam, Beatrijs. Indien gij van me houdt, laat me dan alleen gaan. En houdt ge niet van mij, laat me dan zeker aan mijn let over. Als ge nu nog één woord zegt, begrijp dan toch dat gij ook uit zelfzucht spreekt. Ge zoekt mij niet maar uzelf, want gij kent me niet. Het zou veel gemakkelijker gaan als ge me kende, want dan zoudt ge inzien dat ge eraan wint door mij te verliezen.
Onze kinderen, Diederik. Terwille van onze kinderen, kunnen wij toch niet scheiden.
Ja, onze kinderen. Het is noodlottig dat onschuldige kinderen boeten voor hun ouders. Hadt gij misschien gedacht, dat wij, uit een heiligschennende liefde, gelukkige kinderen zouden hebben?
God zal ons eenmaal dwingen de gevolgen van onze daden te aanvaarden, wanneer Hij ons oordeelt. Laten wij het nu doen uit eigen wil, en elkander aanvaarden omwille van onze kinderen.
Indien gij het leven zo opvat dat de ouders zich alles moeten ontzeggen voor hun kinderen, wie in de hele wereld kan er dan ooit gelukkig zijn? En vergeet het niet, van het andere leven hebben wij niets te verwachten.
Ik begrijp niet dat een vader zo iets kan zeggen.
Dat is het juist, wij zullen elkaar nooit begrijpen.
Gij zijt onmenselijk. Gij denkt er toch niet aan een van de kinderen op te vorderen?
Nee, het is beter dat zij bij hun moeder blijven. Ten gepaste tijde zal ik ze helpen als het lot mij gunstig is. Vaarwel, Beatrijs. Wij hebben niets te delen. (Beatrijs beziet Diederik die zijn degenriem aangespt, stilte, hij krijgt hem niet toe.)
Gij beeft. (Beatrijs gaat de riem toegespen; stilte.) Geef mij nog een maand. Ik zal het uiterste beproeven.
Geertrui is wel bekwaam om een man te laten leven zonder dat hij moet denken. Maar zij is van weinig
| |
| |
betekenis. Nee, het is niet om Geertrui, het is om u. Ga nu naar uw kinderen.
Onze kinderen. Ik zal gaan als ik dat goed vind. Gij hebt mij niet meer te bevelen.
Ik vraag u nog een laatste dienst. Beheers nu uzelf en dwing mij niet tot hardhandigheid. Vaarwel, Beatrijs.
(prevelend) : Vaarwel (Diederik gaat. Zodra hij weg is, rukt Beatrijs hem enkele stappen achterna, roept) : Diederik! (Beseft dat hij niet zal terugkeren, staat gebroken, komt terug naar het midden, zoekt steun en zegt toonloos) : Ik heb het verdiend.
DOEK
| |
| |
| |
Vierde bedrijf
(Zelfde decor als in het 1e bedrijf. 25 maart, 's morgens, het is nog donker. In de kapel is de gezongen mis aan het Agnus Dei; raam van de kapel is verlicht.)
| |
Eerste tafereel
- Beatrijs, Stem van O.L. Vrouw.
(Men hoort tweede Agnus Dei zingen, B. haveloos, barvoets, op langs L. vóór, zij staat bang te luisteren) : Geef ons de vrede.... (Nu staat ze ruggelings tegen de balustrade) : Hoe durf ik deze grond betreden? Is iedere stap geen schennis? Maar de stem heeft het mij bevolen. - Qui tollis peccata mundi.... En het Lam schonk vergiffenis aan de goede moordenaar. (Ze nadert het beeld, plots gele lichtbundel op beeld en Beatrijs die knielt, orgelmuziek.)
Diezelfde stem! (Hoofd op) : Maria!
Ik heb lang op u gewacht. Ik droeg uw naam en heb hier uw taak vervuld alsof gijzelf het waart. Hier ligt uw mantel, hier zijn de sleutels. Ga in vrede binnen en niemand zal u verwijten, want gij hebt mijn Zoon liefgehad met een grote liefde.
Zal ik hier blijven? Mijn kinderen.....
Die zorgen zal ik dragen, want ik ben moeder van vele kinderen.
Wie aan mij zoekt genade, hij vindt ze, al komt hij spade.
Ave Maria. (Lichtstraal dooft.) (B. recht, neemt mantel en sleutels, naar boven, ziet links uit, de deur van de sacristie gaat vanzelf open, B. gaat binnen, de deur gaat toe. Er wordt gebeld aan de poort, een zuster gaat opendoen: op langs L. achter, af L. vóór; ondertussen gaat de mis voort, Communie,
| |
| |
Ite - missa - est; dadelijk komt zuster Portier terug met Doka, links vóór.)
| |
Tweede tafereel
- Zuster Portier, Doka.
Ja, vrouw Doka, als gij Moeder-Overste wilt spreken, dan moet ge toch even wachten, de mis is bijna gedaan. Of wilt ge over een half uur terugkomen, dan kan Moeder-Overste eerst ontbijten. Ge woont toch vlakbij.
Och, Zuster, ik moet Moeder-Overste spreken. Ik heb rust noch duur. 't Is toch verschrikkelijk! Dat zo iets in de wereld kan bestaan. 't Is niet voor 't een of 't ander, Zuster, maar ik zou zeggen, hoe is het toch mogelijk. En dat mij zo iets moet overkomen, een arme weduwe.
(die al een paar keer geprobeerd heeft aan 't woord te geraken) : Kan ik misschien zeggen aan Moeder-Overste waarover het gaat, Doka?
(half schreiend) : Och, die kinderen, die arme kinderen.
Ge hebt toch geen kinderen, Doka. Ge woont toch alleen sinds uw man gestorven is.
Ha, neen, het zijn mijn kinderen niet. Dat het mijn kinderen maar waren. Wat is de wereld toch slecht tegenwoordig. 't Is niet voor 't een of 't ander, Zuster, maar ge moogt O.L. Heer op uw blote knieën bedanken dat gij in 't klooster zijt. Wij moeten toch wat meemaken.
Ik zal het aan Moeder-Overste zeggen, Doka. Zijn het kinderen van onze school?
Nee, nee, zeg maar dat een slechte vrouw deze nacht bij mij twee kinderen heeft achtergelaten. En ze hebben zo'n schoon ogen. Wat moet ik nu toch gaan doen? Ze zitten al de hele morgen te schreien en ze kunnen niet eten en waar zal een arme weduwe het eten gaan halen?
Wel, wel, wat een miserie.
Dat zegt ge wel, Zuster. Ik.....
Doka; nu moet ge eens goed luisteren. De mis is nu uit, seffens komen onze zusters hier voorbij en dan zeggen ze eerst stillekens goeien dag tegen O.L. Vrouw hier, want 't is O.L. Vrouw Boodschap.
| |
| |
Ja, 't is vandaag O.L. Vrouw Boodschap.
Dan gaan ze naar de refter en eerst daarna mogen ze spreken.
Och, God, ja. (Kerkraam dooft uit.)
In alle geval, ik zal Moeder-Overste verwittigen, zo gauw ik kan. Nu moet ik u vragen, Doka, ge moogt het mij niet kwalijk nemen...
Wilt ge ondertussen een tientje wachten in de boomgaard? Het zal niet lang duren. Och, Here, daar zijn ze al. Tot zo dadelijk, Doka.
Tot zo dadelijk. (Doka af, L. voor.)
(Stil tafereel: zes of meer zusters afzonderlijk komen met tussenpozen op, L. achter, komen langs trap tot vôôr Mariabeeld en verdwijnen één voor één langs R. achter; Z. Monica, die met een stok gaat, blijft boven aan balustrade en wordt opgepikt door een weggaande zuster; als Moeder-Overste de trap terug op wil, tikt Z. Portier aan haar arm en doet, R. voor, geluidloos de hele uitleg over Doka. Moeder zegt geen woord maar kijkt even naar de tuin. Het wordt licht).
| |
Derde tafereel
- Moeder-Overste, Doka, Priester, Beatrijs.
(Alle zusters zijn nu af, behalve):
(die naar L. gaat, Doka op) : Goede morgen, Vrouw Doka.
(veel eerbiediger nu) : Moeder-Overste.
Ik hoor dat deze feestdag van O.L. Vrouw u leed heeft gebracht. We moeten zeker helpen als we kunnen. Wat is er juist gebeurd?
Wel, zij is weg, zij is nergens meer te vinden.
Wanneer is zij bij u gekomen?
Gisteren avond. Ik wou juist gaan slapen en ik hoor de klopper op de deur vallen. Ik denk: wie kan dat nu zijn, en daar stond ze: een landloopster met twee jongens van een jaar of twaalf. Ze had geen geld op zak, wat zijn dat toch
| |
| |
voor manieren! Terwille van de Moeder Gods, zegt ze, herberg mij voor één nacht. (Priester op uit sacristie.) Terwille van de Moeder Gods, laat ik ze dan maar binnen, ik rakel het vuur op en geef ze mijn laatste brood. -
Goeie morgen, Eerwaarde Vader.
Och, wat zagen die verkleumde kinderen er deerlijk uit. Toen ik de twee kamers gereed gemaakt had, waren ze heel wat bekomen en de moeder ook.
En heeft ze haar naam niet gezegd?
Nee, ik heb het tweemaal gevraagd, maar ze praatte er overheen. Ze sprak heel schoon, ze had helemaal geen taal van een bedelares.
Dat weet ik ook niet. Nu begrijp ik wel dat ze alles met opzet heeft verzwegen. Och, ja, ze was hier toch wel iet of wat bekend, want ze vroeg naar Zuster kosteres; maar ze dacht dat Zuster Beatrijs hier al lang weg was. En Zuster Beatrijs is toch niet ziek geweest?
Ha neen, zij is altijd hier geweest, ik heb ze nooit ziek geweten.
Zij zal zo maar naar de kosteres gevraagd hebben zonder haar naam te kennen, om u vertrouwen in te boezemen. Maar wat is er dan met de bedelares gebeurd?
(Beatrijs in kloosterhabijt op uit sacristie, zij verschiet, verbergt zich min of meer achter Mariabeeld) : Wel ik was deze morgen een tijdje op en de twee kinderen komen beneden. Ik denk, waar blijft de moeder. Ik ga zien en het venster van haar kamer staat open en op het bed van de kinderen vind ik haar mantel en ook een rozenkrans. Ik zoek, ik zoek, ze is nergens te vinden. Zullen we haar nog ooit terugzien?
Ja, als zij zo heimelijk het huis verlaat,.....
Maar wat moet ik nu doen? Ik kan die kinderen toch niet op de straat sturen, en ik ben zo arm, ik kan ze ook niet houden. (B. gaat nogal vlug, vlak vóór het Mariabeeld staan, met de rug naar Doka die haar niet opmerkt.)
| |
| |
Ik heb een voorstel, vrouw Doka. Houd de kinderen bij u, wij kunnen ze niet opnemen; laat ze iedere middag aan de kloosterpoort de caritate halen, het klooster zal voor onderhoud en kleding zorgen. - Wat dunkt U, Vader?
Moeder, ik zal mijn wil niet opdringen en uw edelmoedigheid strekt U tot ere. Doch het schiet me juist als een ingeving te binnen dat de monniken een school geopend hebben. Zou een beter opvoeding denkbaar zijn?
Ik zal de voogd zijn en in mijn huis kunnen ze dan hun vrije tijd doorbrengen. - Wat dunkt U, Moeder?
Dat is goed. (Beatrijs knielt met een ruk voor het Mariabeeld.) Dat is heel goed. Ik durfde het U niet vragen. - Vrouw Doka, deze dag wordt een zegen voor de kinderen.
En de rekening van de moeder laten wij over aan Gods barmhartigheid.
(tot Doka) : Gij kunt nu met een gerust hart naar huis gaan.
Ik dank u alle twee uit de grond van mijn hart.
Breng dan dadelijk de kinderen naar mij. God zegene u.
God zegene u. (Priester af, R. vóór; M. Overste verdwijnt R. achter. Beatrijs staat recht.)
| |
Vierde tafereel
- De Zusters.
(Gedurig gichelend. Zuster 1 en 2 komen op langs R. achter.)
(altijd speels en guitig) : Ha, Beatrijs! Ons Zusterke moet nog gaan eten en wij hebben al gedaan. En ons Zusterke moet nog zwijgen. Smakelijk, Zuster. (Beatrijs verdwijnt R. achter.) (Tot 2) : Zeg, Zuster, ik ben weer jaloers geweest op u: Ho!
Deze morgen in de kapel. Onder het stil gebed.
(glimlachend) : Ja, ik moet me weer laten uitlachen!
Gij kunt toch schoon bidden.
| |
| |
(nog boven) : En dan zit ge zo stil op uw stoel als een kaars op de kandelaar. Ik dacht: dadelijk komt de kosteres ze nog aansteken.
Nee, dat zal ons heilig kostereske niet doen.... Maar gij moet helemaal niet jaloers zijn, ge moest eens weten wat er in mijn kop omgaat: dat wemelt allemaal.
(lachend) : Dat is nog een troost voor mij.
Mijn linkeroor suist. Ik hoor bijna niet meer. (1 naar beneden.)
Ik ook niet, want ik hoor niets meer dan de leugens.
Nee, 't is echt waar. Mijn oor suist. Ik ben half doof.
Kom, we zullen eens een proef nemen. Hier, het linkeroor, ja?
Ja. (Z. 1 neemt haar spelende vast en fluistert.)
(ernstig) : Ziet ge wel, ik heb niets verstaan!
Ik heb ook niets gezegd. Ik deed zo maar!
Maar nu zal ik het eens ernstig doen. (Fluistert weer. Zuster Monica met scheve kap en Zuster 3 zijn arm aan arm opgekomen rechts achter.)
(dreigend met haar gaanstok naar Z.
1): Hola! Hela! Hola! Brave nonnen fluisteren niet. (Zuster M. is potdoof.)
(luid, met gebaren) : Het is niet echt. (Zuster M. schokschoudert. Zuster 1 naar boven, schrijft op haar eigen hand: Het - is - spel. Hand dichtklappen na ieder woord.)
Het - is - spel. Hm, het is spel. Het is nogal werelds. (Zusters gichelen.)
(artikulerend bijna zonder stem) : Wan - de - len. (Groot gebaar.)
Wat? (Zuster 1 schrijft: boomgaard.) Boom - gaard.
(gebaren) : Ja, naar de boomgaard gaan wandelen.
Ha! Naar de boomgaard gaan wandelen. Maar, kindje, ik kan die trappen niet meer af.
| |
| |
(gebaren plus artikulatie) : Wij - dragen.
(immiteert Zuster
1): Niet - te - be - trou - wen. Gij - deug - nie - ten!
(vlotter) : Nee, nee, nee, wij, brave zustertjes.
(bij trap, normaal) : Niets breken, hoor! En gij moet mij terugbrengen ook. (Moeder-Overste op, Zuster 1 en 3 dragen onder gegichel Zuster M. naar beneden.) Is nu mijn kap nog scheef? (Zusters schateren.)
Kom eens hier. (Schikt de kap.)
(tot Moeder-Overste aan balustrade) : Tweeëntachtig lentes, en ik spring nog naar beneden zonder één trap te raken. Moeder-Overste, doe mij eens na.
Ja, aan U is meer gelegen. En ge moest eens verongelukken, dan zijn we allemaal wezekens (Lachen.)
Ja, ja, de grootmoeder inbegrepen. Allemaal wezekens.
Gij moet gaan wandelen, maar voor mij is het te koud. Ik ga mijn voetjes op de vuurpot zetten. Kom, doe mij terug naar boven. Kom.
Vooruit dan. Terug inspannen.
Kom, ik zal helpen inspannen. (M.O. en Z.3 helpen M. de trappen opgaan.) Ik zal nog een eindje meelopen. (Biedt arm aan.)
Nee, nee, Moeder. (Wijst op Zusters) : Gij moet op de kinderen passen. Ik ben oud genoeg om alleen te lopen. (Wuift.) Dag, kinderen. (Zusters lachen en wuiven.)
Dag, grootmoedertje (Z.M. af. L. achter.)
Ja, zie, ik word terug gestuurd.
Kom, Moeder, ge moogt met ons meegaan.
In de tuin is nog niet veel te zien, maar wandelen is gezond.
Ja, maar de paasbloemen, Moeder, daar zit al werk in. En de katjes van de hazelaar zijn al uitgebloeid.
En het groen van de struiken staat allemaal barstensgereed.
| |
| |
Groen! Groen! Ge moet eens goed uit uw ogen zien. Dat is geen groen. Die eerste knoppen zijn allemaal bruin en ros.
Zeg, moet gij daarvoor kwaad worden?
Ik ben niet kwaad. (Boos.) Zeg, wil ik eens kwaad worden? (Lachen.)
Nee, nee, wij geloven genoeg dat ge het kunt. Gij hebt nog wel ander talenten. Zeg, zouden we nog wachten op Zuster Beatrijs? Die zal ons toch wel vinden zeker?
Zeg, Moeder, Zuster Martina is ziek.
(tot Zuster
2): Zijt ge ziek, mijn kind?
Ziet ge niet dat haar rechteroor gezwollen is?
Dat is niet waar. Het was mijn linker. Gezwollen, zegt ze. Omdat mijn oor eventjes suisde. 't Is al lang over. (Af.)
| |
Vijfde tafereel
- Beatrijs, Priester.
(Beatrijs op langs R. achter, ze ziet zoekend naar de tuin.)
(op, R. voor) : Zuster Beatrijs, hebt gij Moeder-Overste niet gezien?
(besluiteloos, ze wil haar biecht spreken) : Nee, Vader. Ik was de laatste in de refter, Moedei Overste is vóór mij buitengegaan. Ik zou het niet kunnen zeggen.....
Misschien zijn de Zusters in de boomgaard, het weer is veel zachter dan de vorige dagen, de lente zit in de lucht.
Ja, het is de eerste schone dag.
Nu, zo'n haast is er niet bij, ik kan Moeder-Overste spreken na het angelus. Ik zal hier wat wachten, de lentelucht zal mijn oude longen deugd doen. Na de winter gelijken we allen zowat aan bleke waterscheuten, en, me dunkt, hoe ouder een mens wordt, hoe ongeduldiger hij naar de zomer uitziet.
Vader, wilt U dat ik Moeder Overste ga zoeken?
Nee, Zuster, ik zeg: er is geen haast bij, alhoewel de zaak belangrijk is.
(maakt aanstalten) : Ik zal dan toch maar gaan.
| |
| |
Nee, nee, Zuster. Denk eraan dat Moeder-Overste toch al zo weinig ontspanning heeft. En alsof ze nog geen zorgen genoeg had, komen de mensen haar nog lastig vallen met de moeilijkheden buiten het klooster. Want in de wereld, Zuster, geloof me, daar gebeuren toch onbegrijpelijke dingen.
Ja, Vader, dat zal wel zijn.
Wanneer ik bijvoorbeeld bedenk met hoeveel zorg en liefde gij U dag aan dag wijdt aan de kinderen van andere mensen, dan is de handelwijze van sommige moeders tegenover hun bloedeigen kinderen toch niet te begrijpen.
Het is wel goed, Vader, dat God veel meer begrijpt dan wij.
Ja zeker, Zuster, God weet alles en daarom juist zal Hij zo oneindig goed zijn. (De priester spreekt gemakkelijk, bijna luchtig.)
(aarzelt) : Vader, het is de zaak.... van vrouw Doka, die.... U bekommert.
Hoe weet ge dat? (Lachend) : In de refter mocht er toch niet gesproken worden?
Maar ik kwam toch na U uit de sacristie en ik zag U in gesprek met Moeder Overste en vrouw Doka.
Ja, het is goen geheim. Als het naar mijn inzien geregeld wordt, zal iedereen het toch weten. Het gaat over twee kinderen, twee jongens, die deze nacht door een onbekende moeder werden achtergelaten. (B. kan zich niet langer beheersen, twee handen voor gelaat, weent.)
Ik weet dat uw medelijdend hart gevoelig is, maar..... kom toch tot bedaren. Is het om die twee kinderen, dat gij weent?
Vader, U moet mij helpen. Ik ben onwaardig. Ik ben een een grote zondares. Die twee kinderen.....
Zuster, gij zijt ziek en overspannen. Wij naderen het einde van de vasten en gij hebt wellicht teveel van uzelf geëist. Gij noemt uzelf onwaardig. Wij zijn allen onwaardig.
Ja, Zuster, wij zijn allen onwaardig. Het is de duivel die de beste zielen opzoekt, hij doet de verbeelding werken in de uren van eenzaamheid, hij maakt uw geweten angstvallig, brengt uw oordeel in de war, en eens zo ver, wordt
| |
| |
het zeer gevaarlijk. Het is nu de vijfde week van de vasten. Antwoord mij eerlijk: Hebt gij in het vasten de grenzen niet overschreden die de regel bepaalt?
(veel kalmer) : Ik kan daar niet op antwoorden, want U zou mij niet begrijpen. Ik wil eerst.....
(met nadruk) : Zuster Beatrijs, in naam van de gehoorzaamheid, verplicht ik U te antwoorden en van dit ogenblik af zult gij mij als penitente in blinde gehoorzaamheid volgen.
Ik wil mijn biecht spreken.
Gij zult uw biecht spreken, al wat gij hier zegt, ligt onder het zegel van het biechtgeheim.
Ik heb niet meer gevast dan ik moest, Eerwaarde Vader. Maar vooraleer ik nu verder ga, sta mij toe dat ik een ogenblik Onze Lieve Vrouw aanroep, opdat Ze tot mijn schande en tot Haar eer mij de kracht geve om rechtzinnig te spreken en opdat ze U zou helpen de waarheid te geloven. (Stilte - Beatrijs bidt.)
De Heer zij in uw hart en op uw lippen.
(wonderlijk rustig) : Ik heb geruime tijd het klooster verlaten, ik heb geleefd met een man, de twee kinderen die U wil opnemen, zijn mijn kinderen.
Deze nacht heeft een stem mij gemaand om terug te keren naar het klooster. Ik ben teruggekeerd, vandaag; op het einde van de mis, ben ik in de sacristie gekomen.
Dochter, ik moet U onderbreken, hebt gij mijn gewaad gespreid voor de H. Mis?
Nee, Vader, ik heb het niet gedaan. Er is een groot wonder gebeurd. De H. Maagd Maria heeft in mijn plaats gediend.
Deze morgen, toen ik binnenkwam.
Dochter, ik heb daarjuist de twee kinderen gezien. Hoe zien ze eruit?
De oudste, Manfred, is donker van opzicht, hij is twaalf jaar. Ulrik is tien jaar, hij is blond. (Zeer ontroerd
| |
| |
maar kalm.) Hij heeft blauwe ogen, hij toont een sprekende gelijkenis met de engelenkopjes uit de miniaturen van Zuster Monica.
(stil, verrast) : Dat is waar!
Hij heeft een vlekje op zijn linkerschouderblad. (Friester staat stom verbaasd.) Nu belijd ik mijn zonden. Veertien jaar geleden heb ik het klooster verlaten om een man te volgen. Ik heb zeven jaar met hem geleefd in een vreemd land.
Gij hebt dan ook uw zondagsplicht verzuimd?
Nee, ik heb me dikwijls gevoeld als de tollenaar in de tempel. Ik bad zelfs iedere dag de getijden van O.L. Vrouw.
Toen, na zeven jaar, heeft mijn man mij verlaten. Aan de sterke drang om terug te keren naar het klooster heb ik toen geen gevolg gegeven omwille van de kinderen. Nu begon de treurigste tijd van mijn leven. Ik kon niet werken, ik durfde niet bedelen. Ik heb nog zeven jaar geleefd van de zonde, hoezeer mij die ook tegenstak, om te voorzien in het levensonderhoud van de kinderen. Nu, een maand geleden, rees de walg zo hoog dat ik liever in het vuur zou gestorven zijn, dan nog een zonde te bedrijven. Ik nam een kind aan ieder hand en begon te dolen langs de wegen. Wij hebben een maand gebedeld brood gegeten. Het lag niet in mijn bedoeling naar deze streek te komen, ik ben er toch gekomen, ik weet niet hoe. Deze nacht is het wonder gebeurd: ik hoorde, niet in mijn slaap, want ik kon niet slapen, ik hoorde heel duidelijk een stem, die me zegde: ‘Keer weer, Maria ontbiedt u. De deuren zullen voor u opengaan; aan de voeten van Maria, waar gij uw habijt hebt neergelegd, zult gij het wedervinden. Maria heeft voor u gediend naar uws gelijke.’ Vader, ik beschuldig mij van al mijn zonden.
Dierbare dochter, geloofd en gebenedijd moet de Moeder Gods wezen! Ik zal u absolveren van uw zonden, want ik kan niet twijfelen aan de rouwmoedigheid van een moeder die zo haar kinderen verlaat. Ik vraag u nu eerst de toelating om van mijn kennis uit deze biecht gebruik te maken, in zover het nodig is, om u van de toestand in het klooster op
| |
| |
de hoogte te brengen en om tot lof van Maria alles op te schrijvan wat met u is gebeurd, zonder uw naam in opspraak te brengen.
't Is goed, Eerwaarde Vader.
Wellicht zullen nog veel zondaars zich daardoor bekeren. Ik leg u als penitentie op alle dagen bij het opstaan het ‘Magnificat’ te bidden. (Priester weent van ontroering; Beatrijs knielt, Priester legt rechterhand op haar hoofd, stilte, Beatrijs maakt kruisteken, staat recht, stilte.)
Ik wil liever openbare boete doen.
Neen Zuster, als O.L. Vrouw zo zorgvuldig uw naam spaart, dan is het duidelijk wat wij moeten doen. Wij mogen het werk van O.L. Vrouw niet ongedaan maken. Daarom zal ik deze dagen bij u in de sacristie komen en u vertellen wat de laatste jaren in het klooster is gebeurd. Ik zal u zeggen wie de nieuwe zusters zijn. Uw cel is nog dezelfde gebleven.
Hadt gij vroeger uw bezigheid in de school?
Neen, Vader, alleen in de sacristie en in de bloementuin.
Och ja, dat zal juist veertien jaar geleden zijn dat (Hoofdbuiging.) Zuster Kosteres gevraagd heeft om iedere dag in de school bij de kleinsten een half uur te mogen vertellen over het leven van Jezus. Gij zult die lessen van morgen af voortzetten. Ik zal u inlichten. (Ontroerd) : Ik heb Haar dikwijls gehoord!
De goedheid van de hemel overtreft de zondigheid van de mensen.
Ik moet u nog veel vertellen over O.L. Vrouw. Deze morgen toen ik binnenkwam...
Zuster, ik geloof dat het bijna tijd is voor het Angelus. Ik zal eens zien aan de zonnewijzer. (Tikt een traan weg, ziet L. vóór, richting poort.) Ja, 't is bijna tijd. Ge weet toch nog dat de kosteres teken geeft.
O ja. Och, ik heb zo dikwijls gedacht: nu doen ze dit; nu doen ze dit.
| |
| |
Ik ga nu naar de kapel. En na het Angelus zal ik in de sacristie komen. Ik verwacht u daar.
Denkt U, Vader, dat ik aan O.L. Vrouw nog een gunst mag vragen? Een aardse gunst?
Ik zou aan mijn sterfbed mijn kinderen willen zien.
Staat u toe dat ik de bisschop daarover spreek?
(na aarzeling) : Ja, Vader.
Ja, ik dacht, als ik het mag vragen aan Gods Moeder, dan word ik toch verhoord.
Ik zie, me dunkt, (links voor) de zusters al naderen. Het zal bijna tijd zijn. Ze moeten ons hier niet zien. Ik groet u, Zuster Beatrijs. (Priester gaat naar sacristie, Beatrijs loopt hem voor en doet de deur open. Ze blijft bij de deur staan, gereed om het klokje te luiden.)
| |
Zesde tafereel
- Beatrijs, Monica.
(Monica op, links achter.)
(altijd met gebarenspel tegen Monica) : Gij zijt weer de eerste, Zuster Monica.
Ja, Zuster Beatrijs, ik ben eerst. Als een mens oud wordt, wat heeft hij dan anders te doen dan op tijd te komen? Dat is een manier om mijn jeugdzonden uit te boeten: toen ik nog schilderde, kwam ik zo dikwijls te laat met oker en sepia aan mijn vingers, ik stormde door de lege panden met mijn rok in de handen. Nu kom ik op tijd. Nu kan ik niet meer lopen. Mijn voeten zullen mij ook niet ver meer dragen.
De dood? Ik beken dat ik er weinig aan gedacht heb, maar nu, sinds Lichtmis, bid ik alle dagen zoals Simeon: Laat nu uw dienares in vrede gaan. En ik geloof dat ik dit jaar nog zal verhoord worden.
Maar, Zuster Monica, toch.
| |
| |
Ja, de dag gaat komen die niet meer moet wijken voor de nacht. O.L. Heer is mij aan 't losmaken. Ik zie nog amper, ik hoor niet meer, ook mijn eigen woorden niet.
Is het erg doof te zijn? (Monica verstaat het niet; Beatrijs artikuleert met gebaren.)
Erg? Nee, maar ik had toch graag uw stem nog eens gehoord. Van dichtbij kan ik soms op uw mond de woorden lezen. (Nadert) : Zusterke, als ge doof zijt en ge ziet de mensen drukke gebaren maken en de lippen bewegen, dan voelt ge wel dat ge eenzaam zijt, maar dan voelt ge ook hoe eenzaam alle mensen zijn. Alle woorden zijn wind. ‘Een ding is noodzakelijk’. En het is mij een grote troost, nee, het is geen troost, het is een grote vreugde er aan te denken dat het eerste wat ik nu horen zal, de muziek van de hemel is. (Monica staat tussen het beeld en Beatrijs.) Sanctus, Sanctus, duizenden engelen, Sanctus. (Monica spreekt even goedmoedig en natuurlijk tegen O.L. Vrouw als tegen Beatrijs. Tot beeld) : Is 't niet waar, Lieve Vrouw, en hoe moet uw stem dan zijn? (Met glimlach tot Beatrijs) : Ja, ik sta hier ook maar te praten, maar ik heb u toch iets te zeggen. (Monica neemt getijdenboek.) Ik zie de letters niet meer. (Bladert.) Op een miniatuur zie ik nog een gouden glans, de figuurtjes zie ik niet meer, maar ik zie ze nog goed in mijn hoofd. Dit zijt Gij, Lieve Vrouw, Gij met de engel Gabriël, Uw boodschapper. (Sluit getijdenboek.) Dit getijdenboek ïs mij zeer dierbaar, dat moet ik u niet uitleggen. Zuster, aanvaard het van mij.
Nee, doe daar geen afstand van, Zuster Monica.
Aanvaard het, als 't u blieft, in naam van uw moeder zaliger, als 't u blieft. (Beatrijs aanvaardt en kust de hand van Monica.) Ik voel een traan op mijn hand. Ik hou toch zoveel van u, Beatrijs, misschien teveel. Ik weet niet waar het hart van de mens eindigt en waar het hart van God begint.
Ik heb dat niet verdiend. Ik kan het nooit opendoen.
Ik sprak eens over u (M. arm onder arm van B.) met Moeder O. Moeder vond dat gij nooit veranderd zijt. Ik heb ze maar laten zeggen. Maar ik herinner mij nog goed een gesprek met u, gij waart met bloemen bezig, daar, geloof ik. Er was veel onrust in u en ik had de indruk dat gij mij niet
| |
| |
vertrouwde. Ik maakte me zorgen in u. Kort daarop zag ik in dat ik u verkeerd beoordeeld had. Ik heb mij in mensen niet dikwijls vergist. In u had ik mij toen vergist. Uw roeping was wel echt. Gij zijt een uitverkorene, gij wordt een heilige. (Tot beeld) : Is 't niet waar, Lieve Vrouw? Gij weet dat ook. Ik bedank u voor deze genade dat ik naast Zuster Beatrijs heb mogen leven. (Tot Beatrijs) : Ik ben u zeer dankbaar. Ik ging altijd op het einde te communie. Om in het begin naar u te kunnen zien, als gij gingt. Dat was een schone voorbereiding. Als gij binnenkort aan mijn ziekbed komt, praat mij dan over bloemen. Doe het toch maar, al hoor ik het niet. Ik heb vroeger dikwijls gedacht: (sterk ontroerd) : zo, zo zou O.L. Vrouw ook over bloemen vertellen. (Tot beeld) : Is 't niet waar?
| |
Zevende tafereel
- (al de Zusters).
(Zuster 1 en 2 op, links voor)
De broeikasten zijn schoon in orde, Zuster Beatrijs.
(knikt, wacht even) : Dank u, zuster. Maar de eer is niet aan de schepselen. Alle eer is aan de Schepper.
Ze hebben alleen nog wat zon nodig. Maar de paasklokjes zijn er al.
Ja, de paasklokjes zijn er al. Het is tijd, zusters. (Beatrijs luidt het klokje in de sacristie. De andere zusters komen op langs L. voor en scharen zich vóór het Mariabeeld. Zuster Monica wacht boven bij de trap. Het Angelus wordt gebeden.)
De Engel des Heren heeft aan Maria geboodschapt (Beatrijs luidt 3 maal.)
En Zij heeft ontvangen van de H. Geest. (Het Angelus wordt in stilte voortgebeden, Beatrijs luidt nog 2 keren 3 maal. De biddende zusters gaan in enkele rij naar boven. Beatrijs nog aan de sacristiedeur, sluit aan midden in de rij; Zuster Monica sluit aan op de voorlaatste plaats. Al de zusters verdwijnen links achter.
Na het eerste vers van het Angelus begon het orgel het Magnificat te spelen, de variaties op het Magnificat zwellen aan en jubelen triomfantelijk, terwijl de zusters verdwijnen.)
DOEK
|
|