‘Feuilletons’ is gegeven, dus enigermate over, zowel naar wat voorafgaat als naar wat volgt. Tegen die lichte, overigens niet geheel te ontwijken inbreuk op de tijdsorde weegt op, dat al die artikelen een zekere onderlinge verwantschap ontlenen aan de aard van het publikatiemedium, en onder meer de sporen dragen van de beperkingen die dit de schrijver oplegde. Opgemerkt zij nog, dat alleen die krantenartikelen zijn opgenomen die Van Eyck zelf voor zijn Verzameld Werk opzij had gelegd.
In 1935 volgde hij Albert Verwey op als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde, haar geschiedenis en de esthetische kritiek aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Dit werd het begin van een ook naar haar voorwerp vernieuwde werkzaamheid. De resultaten ervan zijn bijeengebracht onder de titel ‘Uit de hoogleraarstijd’, waarvan hier het eerste stuk wordt gegeven. Het tweede zal in het volgende, laatste deel een plaats vinden.
De oratie ‘Kritisch Onderzoek en Verbeelding’ waarmee Van Eyck zijn ambt aanvaardde, verscheen in 1935 bij Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage. Behalve het in deel 4 reeds opgenomen ‘Idee en Wil’, herziene herdruk van een in 1925 uitgesproken tafelrede over Albert Verwey, verscheen in Van Eycks hoogleraarstijd alleen nog ‘Over Leven en Dood in de Poëzie’ afzonderlijk in boekvorm: 1938 in 24 exemplaren bij J. Ploegsma te Zeist, herziene herdruk 1945 (geantedateerd 1939) in 15 plus 225 exemplaren bij A.A.M. Stols te 's-Gravenhage, derde druk 1947 in onbeperkte oplage bij Boosten en Stols te Maastricht. Aanvankelijk had die tekst gestaan in ‘Het Mysterie van ons Bestaan. Zes verhandelingen over het probleem van leven en dood, door J.A.J. Barge, E.A.D.E. Carp, J.C. Franken, F.H. Fischer, P.N. van Eyck, G. van der Leeuw’, Zeist, J. Ploegsma 1938.
Behalve bijdragen in tijdschriften, een enkele maal in een dagblad, publiceerde Van Eyck nog inleidingen bij drie tekstuitgaven in de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, waarvan hij sedert de oprichting mederedacteur was.
Tussen al die teksten worden nu nog enige onuitgegeven manuscripten gegroepeerd, die namelijk waarvan een leesbare redactie kon worden vastgesteld.
Op Van Eycks studie over ‘Dierste Prologhe van Die Eerste Bliscap van Maria’ (1939) had Prof. Dr. J. van Mierlo in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vla. Academie’ van januari 1942 gereageerd. Een in 1943 geschreven dupliek op Van Mierlo,