Verzameld werk. Deel 6
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |||||||||
Dierste Prologhe van Die Eerste Bliscap van Maria - IIOp de bladzijden 240 tot en met 256 van deel LVIII van dit tijdschrift verscheen onder de hierboven vermelde titel een bijdrage van mijn hand, die nu door Prof. Dr. J. van Mierlo, S.J. in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie van januari 1942, blz. 91 tot en met III, uitvoerig bestreden is. Zijn studie heet De vroegste Vertooningen van de Zeven Bliscapen van Maria. Zowel de wijze waarop Van Mierlo's bestrijding in dit artikel heeft plaatsgehad, als de resultaten die hij meent door haar bereikt te hebben, nopen mij op de bedoelde proloog nog eens terug te komen. Wil ik Van Mierlo's geschrift doeltreffend kunnen bespreken, dan dien ik het voornaamste van mijn toenmalig betoog voor de goede orde van dit nieuwe nog even samen te vatten. Mijn eerste opzet was: naar definitieve vaststelling van het jaar, waarin Die Eerste Bliscap voor het eerst vertoond is, te streven. Volgens Leendertz was dat in 1441, volgens De Vreese in 1448 gebeurd. Mijn betoog ten gunste van mijn keuze van 1441 was tweeledig. Naar de ene kant grondde ik het uiteraard op enkele feiten. Op twee gegevens in de proloog zelf: de vermelding van de jonge Karel de Stoute en ‘sijnder vrouwe’, en die van het bewaard gebleven en door De Vreese medegedeelde overheidsbesluit van 1448 waarbij, voor de toekomst, geregelde vertoning, een per jaar en op de beurt, van Maria's Zeven Blijdschappen gelast werd. Een bestrijding van De Vreeses mening was mijn uitgangspunt. Zo deze 1441 voor de eerste vertoning uitsloot, deed hij dat op twee gronden. Ten eerste de vermelding der overheids-verordening in de proloog, die hem de eerste vertoning op 1448, de voltooiing van het stuk op ‘omstreeks’ 1447 deed | |||||||||
[pagina 497]
| |||||||||
plaatsen. Ten tweede zijn mening dat Karels eerste huwelijk niet mocht meetellen en de eerste vertoning dus ook daarom niet in 1441 kon hebben plaatsgehad. Echter, in 1447 was Karel niet getrouwd en kon geen dichter zijn huwelijk dus vermeld hebben. Sloten én het karakter van het eerste huwelijk, én de vermelding der verordening uit, dat Katharina van Frankrijk bedoeld was en de eerste vertoning in 1441 plaatshad, maar kon de vermelding van een huwelijk óok niet van 1447 of 1448 dateren, dan moest zij noodzakelijk eerst voor de vertoning van 1455 aangebracht zijn en kon de in 1455 gebruikte tekst dus niet geheel die van 1447 zijn. Aldus De Vreeses gedachtegang. Bestond tussen de tekst van 1448 en ‘de tekst die wij kennen’, d.i. die van 1455, derhalve een zeker verschil - de vermelding van Karels huwelijk - dan kon dit, docht mij, maar Van Mierlo oppert nu nog een andere mogelijkheid, alléen door een interpolatie ontstaan zijn, de inschuiving, voor de vertoning van 1455, namelijk, van de regel over Karels vrouw in de omstreeks 1447 geschreven, in 1448 voor het eerst gespeelde tekst. In mijn bestrijding van De Vreese, nu, betoogde ik, in de eerste plaats, dat zijn niet-meetellen van Karels eerste huwelijk onhoudbaar was en dat het jaar 1441 voor de eerste vertoning dus niet op díe grond mocht worden uitgeslol ten; in de tweede plaats dat blijkens de vorm van de proloog daarentegen wél interpolatie van de regel over Kareen zijn huwelijk moest worden uitgesloten; in de derde plaats dat zonder nadere argumentatie niet kan worden ingezien, waarom de vermelding van Karels vrouw een interpolatie van 1455 in de tekst van 1448, maar niet die van de overheidsverordening een interpolatie van 1448 in de tekst van 1441 zou kunnen zijn. Mijn conclusie: maakt de vorm van de proloog het inderdaad onmogelijk, dat de vermelding van Karels vrouw een interpolatie - een interpolatie, dus, van 1455 - is, schiet dan echter nog enkel de mogelijkheid over, dat de bewuste regel op Karels eerste vrouw | |||||||||
[pagina 498]
| |||||||||
slaat, maar bestaat dáartegen inderdaad het door De Vreese geopperde bezwaar niet, dan wordt het, van deze kant uit gezien, zeer waarschijnlijk, dat de eerste vertoning in 1441 heeft plaatsgehad en dat de vermelding van het overheidsbesluit een interpolatie van 1448 in die tekst van 1441 is. Het tweede lid van mijn studie sloot hierbij aan. Nauwkeurige ontleding van de proloog bewees, naar ik aantoonde, dat de vorm van Dierste Prologhe bij uitstek wel-overwogen en streng gebouwd is en voor de verdeling van zijn stof een organische, een functionele betekenis heeft; dat de vier regels betreffende de overheidsverordening noch wat de stof noch wat de vorm betreft in het gedicht passen, en dat de conclusie van mijn eerste lid: deze vier regels een interpolatie van 1448 in de tekst van 1441, aldus door het gedicht zelf op verrassende wijze bevestigd, ja, van waarschijnlijkheid tot zekerheid wordt verheven. Aldus de hoofdlijn van mijn bijdrage. Men zou kunnen vragen: wannéer in 1455 nu toch beíde passages van de overgeleverde proloog, zowel de vermelding van Karels huwelijk als die van het magistraatsbesluit pasten, in 1441 echter slechts een van beide, die van het huwelijk, zodat het laatste jaartal ons dwingt tot de onderstelling van een interpolatie onze toevlucht te nemen, verdient 1455 dan voor het jaar waaraan wij de overgeleverde proloog danken toch eigenlijk de voorkeur niet, en waarom het jaar 1441 dan tóch nog geopperd? Het antwoord, herhaling van het reeds gezegde in andere woorden is eenvoudig: ten behoeve van 1455 kán de overgeleverde proloog niet geschreven zijn, omdat de vertoning van 1448 vaststaat, Karel toen echter niet getrouwd was, zijn huwelijk in de proloog van 1448 dus niet vermeld kon worden, die vermelding dan echter noodzakelijk een interpolatie van 1455 in de tekst van 1448 zou moeten zijn. Niet alleen, nu, dat men dus ook van uit 1455 tot de onderstelling van een interpolatie gedwongen zou worden, maar de vorm van de proloog sluit bovendien uit, dat de huwelijksvermelding een interpolatie | |||||||||
[pagina 499]
| |||||||||
van 1455 ís, zodat voor het jaar waarin de proloog met huwelijksvermelding ontstaan, althans voor het eerst gespeeld is nog uitsluitend 1441 overblijft, met het onvermijdelijk gevolg dat wij de vier regels over het magistraatsbesluit als interpolatie van 1448 in de tekst van 1441 zouden dienen te erkennen. Een heldere en consequente redenering, zoals men ziet, die alleen aanvechtbaar wordt, wanneer de huwelijksvermelding hetzij toch wel een interpolatie van 1455 in de tekst van 1448, hetzij nog iets anders dan een interpolatie zou kunnen zijn. Over de eerste mogelijkheid wil ik niet spreken. Zelfs Van Mierlo, deze strijdbare beschermer van onze middeleeuwse letterkunde tegen alle ondeugdelijke en soms ook wel tegen deugdelijke behandeling door anderen, heeft de stelling, dat een interpolatie der huwelijksvermelding van 1455 in een tekst van 1448 onmogelijk is, ongemoeid gelaten. Daaraan behoef ik dus verder geen tijd te besteden. In de tweede mogelijkheid, dat de huwelijksvermelding wel degelijk van 1455 maar dat zij desondanks geen interpolatie is, echter, hebben wij nu juist Van Mierlo's ook in zijn Geschiedenis al verkondigde uitgangspunt en om goed te zien wat zij, en zijn bestrijding van mijn gedachtegang ter adstructie van de zijne waard zijn, zal ik eerst de voornaamste punten van zijn betoog hier dus verder weergeven en zo kort mogelijk toetsen. Zijn betoog is drieledig. In het eerste lid behandelt hij ook de feiten en hun betekenis; maar daarbij komen hoofdzakelijk de meningen van De Vreese ter sprake. In het tweede richt hij zich speciaal tegen mij en mijn ontleding van de proloog. In het derde is de verhandeling van Dr. W. Van Eeghem: Die seven Bliscapen en het Corenbloemken in de Verslagen en Mededeelingen van juni 1941 het voorwerp van zijn kritiek. Hoewel ik ook over het derde van deze drie leden een enkele opmerking wil maken, zal ik mij uiteraard tot de eerste en de tweede bepalen. Om te beginnen dus het eerste, inhoudende twee hoofdstellingen, die alleen in een andere volgorde dan de zijne besproken | |||||||||
[pagina 500]
| |||||||||
zullen worden: 1. het handschrift van de zeven bliscapen werd omstreeks 1455 ‘geschreven’, d.w.z. gekopieerd; 2. de gehele overgeleverde proloog werd ‘voor de opvoering van 1455 geschreven’, d.w.z. gedicht. De onmogelijke mogelijkheid dat het de proloog van 1448, maar zonder de eerste 19 regels zou zijn, noemt Van Mierlo wel, maar acht hij, ten minste, onwaarschijnlijk. Het handschrift van de zeven bliscapen is van 1455. Van Mierlo's gedachtegang betreffende het handschrift is de volgende:
| |||||||||
[pagina 501]
| |||||||||
Laat ik deze vier punten een voor een even nagaan.
| |||||||||
[pagina 502]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 503]
| |||||||||
| |||||||||
[pagina 504]
| |||||||||
Maar ook hiermee kan ik dit punt nog niet loslaten. Tot nóg drie opmerkingen geeft het mij aanleiding. Protesteren moet ik óok nog tegen Van Mierlo's zonderlinge verklaring, dat de proloog, zelfs wanneer Isabella toen al dood geweest ware, in 1465 of in 1470-1480 ‘alle beteekenis verloren’ zou hebben. Hoe typisch Van Mierlo! Men denke nu eens aan dat hele, knappe, inhoudrijke dichtstuk dat de proloog van Die Eerste Bliscap is. Wat dan te denken van een man door zijn eigen stelling verblind genoeg om aan te nemen, ja neer te schrijven en te doen drukken, dat datzelfde dichtstuk om die ene regel voor het Brusselse publiek van 1465 ‘alle’ betekenis verloren zou hebben. Alsof iemand zich over die verouderde regel zijn hoofd zou breken! Met hoeveel stichting zingen wij na bijkans vier eeuwen nog on- | |||||||||
[pagina 505]
| |||||||||
ze Wilhelmus-strofe. De tweede opmerking. Van Mierlo heeft het handschrift met alle geweld vroeg willen stellen. Ik zei dat de zaak mij vrij onverschillig laat. Hierom, en ook dat heeft Van Mierlo, dunkt mij, niet voldoende opgemerkt: dat juist in 1455, als in 1462, als in 1465 de proloog ten volle paste, wanneer hij, zoals ik aannam voor een eerste vertoning van 1441 gedicht, en in 1448 van de vier regels over de overheidsverordening voorzien was! Een argument tegen míjn betoog is Van Mierlo's geliefkoosde datum dus in genen dele. Ten slotte, en dit is het derde punt, en hier vermindert mijn onverschilligheid enigszins, omdat ik er mij zelf bij moet betrekken: Van Mierlo gebruikt niet gaarne wat niet van zijn eigen gading is. Als hij zich tot en tegen mij wendt, gebruikt hij - hoe en met welk resultaat zal ik aanstonds bekijken - bespreekt hij eigenlijk maar twee onderdelen van mijn betoog over de vorm van de proloog. ‘Wij kunnen er niet bij verwijlen’, zegt hij ten aanzien van de andere. En: ‘het is ook niet noodig’. Maar wie mijn bijdrage van 1939 wil naslaan zal daarin zien, dat het tweede onderdeel van de proloog, naar ik daar aantoonde, corrupt is, de verhanseling namelijk van een triolet, dat zich op een paar details na met tamelijke zekerheid reconstrueren laat. ‘Het is ook niet noodig’, dus, schrijft Van Mierlo op blz. 100 van de Verslagen. Misschien toch niet zo volkomen onnodig, als wij ons afvragen of de corruptheid van de tekst van de proloog in de tweede geleding ons misschíen ook een aanwijzing geeft over de ouderdom van het handschrift. Het kan zijn, dat het handschrift in 1455 vervaardigd is, en dat het de kopiist van 1455 is, die het triolet in de toestand gebracht heeft waarin het handschrift het aanbiedt. Heeft men dat deel van de proloog onverbeterd gelaten, dan moet reeds toen niemand de verhanseling van het triolet gemerkt hebben. Waarschijnlijker is toch misschien, hetzij dat de kopiist al tot een iets latere generatie behoorde, hetzij zelf al een verhanselde tekst voor zich gehad heeft. In beide deze gevallen zou het handschrift wel | |||||||||
[pagina 506]
| |||||||||
degelijk later dan Van Mierlo aanneemt ontstaan zijn. Buiten mogelijkheden en waarschijnlijkheden kunnen wij hier natuurlijk niet gaan. Ik zelf nam in mijn artikel aan, dat de overschrijver, van wanneer ook, aan de verhanseling van het triolet schuldig staat. Voor het minst bewijst de corruptheid van het gedicht op dit punt toch, dat de vraag naar de juiste, de oorspronkelijke vorm van de proloog wel degelijk enig belang kan hebben óok voor de datering van het handschrift. 4. Punt 4 ten slotte. Terwijl het uiteraard onmogelijk is, dat de dichter zelf in zijn proloog dingen vermeldde, die niet juist meer waren, geloof ik in het geheel niet dat het voorkomen van een enkel door de gebeurtenissen achterhaald feit in de uitvoerige proloog van een bestaand stuk voor het latere publiek onverdraaglijk is - trouwens alsof iedere bijzonderheid van het toneel af tot de mensen doordringt! - of dat een overschrijver zich op eigen hand altijd genoopt zou zien, zulke dingen uit de weg te ruimen. Ik zie er dus evenmin als Van Mierlo een bezwaar in dat een overschrijver van 1455 de vermelding van het overheidsbesluit van 1448 zou hebben gehandhaafd. Ik heb daar echter geen grond als die van Van Mierlo voor nodig: dat die verordening 1455 nog evengoed gold als ze in 1448 zou hebben gegolden, omdat ‘het de aankondiging van de algemeene ordonnancie der zeven spelen’ is. Ook dit argument lijkt mij niet zo klemmend als het Van Mierlo doet. ‘Zoo goed als’, zegt Van Mierlo. De vermelding van het besluit kan toch op geen enkel tijdstip zo goed gegolden hebben, als onmiddellijk na het afkomen der verordening, toen het een nieuwtje was en voor de spelende troep een bijzondere onderscheiding betekende. Acht jaar later kende ieder haar: was zij instituut geworden. En wat bedoelt Van Mierlo met ‘de aankondiging van de algemeene ordonnancie der zeven spelen’? Volgens hem is de overgeleverde proloog eerst voor de vertoning van 1455 gedicht. Dus ook de vermelding van het magistraatsbesluit. Terwijl in die vermelding volgens | |||||||||
[pagina 507]
| |||||||||
mij de nadruk valt op het feit dat het de stad zelf is, die de zeven bliscapen voortaan op haar kosten zal doen vertonen - de woorden zelf bevestigen deze opvatting - valt voor Van Mierlo, in verband met zijn hele tegenspraak van mijn verklaring, de nadruk op de aankondiging van nog zes andere, deze volgende Blijdschappen. Dit zal hij dus ook wel met de woorden ‘de aankondiging van de algemeene ordonnancie’ (blz. 97) of ‘geheel deordonnancie’ van de zeven bliscapen ter ere van Onze Lieve Vrouw van de Zavel bedoelen. Dan zou ik hem er echter nogmaals op willen wijzen, dat die aankondiging ergens anders, en op een veel betere, natuurlijker plaats gedaan is, namelijk in de door hem verwaarloosde naprologhe, waar ik nog op terugkom, en waar er negen verzen aan gewijd zijn. Juist voor díe aankondiging was de vermelding van het magistraatsbesluit in de proloog, in 1448 als min of meer voldane mededeling van de steun der overheid op zich zelf alleszins begrijpelijk, niet bijster noodzakelijk. De lezer zal gezien hebben, dat ook wat de datering van het handschrift betreft, het betoog van Van Mierlo niet bij uitstek overtuigend is of zelfs overal de vereiste degelijkheid heeft. Hij zal zich misschien echter al lang de vraag gesteld hebben, wat dit alles met míjn betoog van 1939 te maken heeft. Daar héeft het ook niets mee te maken, - Van Mierlo beweert het alleen. Hij beweert zelfs, dat door mijn over het hoofd zien van het ‘eenvoudig onderscheid tusschen de opvoering van een stuk en het neerschrijven’ (Van Mierlo bedoelt: het overschrijven) daarvan ‘allerlei verwarring’ ontstaan is en maakt zich dan vervolgens op, om die verwarring speciaal in míjn studie aan te wijzenGa naar voetnoot1, te ontwarren, en door een nieuwe orde te vervangen. Die verwarring, dus, bestaat uitsluitend in Van Mierlo's verbeelding. | |||||||||
[pagina 508]
| |||||||||
Er kón bij mij van verwarring van de vertoning met het ontstaan van het handschrift en de kwade gevolgen van dien geen sprake zijn, omdat ik op grond van De Vreeses uitspraak over het handschrift, versterkt door die van Leendertz over het handschrift van de Sevenste Bliscap aannam, dat het dichten en de eerste vertoningen daar in elk geval aan voorafgegaan waren. Dat bij mij door ‘het over het hoofd zien van dit eenvoudig onderscheid tusschen de opvoering van een stuk en het neerschrijven ervan’ verwarring ontstaan is en dat die verwarring zich deerlijk gewroken heeft, dat heeft Van Mierlo dan ook verzuimd in zijn betoog tegen mijn stuk ook maarin het minste waar te maken. Toch, door mijn stuk is volgens Van Mierlo verwarring ontstaan. Geen wonder; Leendertz had gemeend dat in vv. 9-10 Charloots eerste vrouw kon bedoeld zijn. De Vreese had die mening weerlegd. ‘Toch neemt P.N. Van Eyck de meening over.’ ‘Geheel het uitgangspunt’ verder ‘van dit zeer schrander betoog is ongetwijfeld verkeerd. De onduidelijkheid in de uiteenzettingen van W. De Vreese’ zal er ‘de aanleiding toe zijn geweest.’ ‘Hoe schrander, hoe scherpzinnig dan ook P.N. van Eyck's betoog moge schijnen, ik kan er niet anders over oordeelen dan dat het in zijn geheel mislukt is en in dwaling voert.’ ‘Misschien heeft, onbewust gewis,’ (ik cursiveer deze haast insinuerende vriendelijkheid!) ‘het verlangen om deze verzen te elimineeren, den inhoud van deze geleding aldus doen samenvatten.’ De lezer zal zich al afgevraagd hebben waar die door Van Mierlo geconstateerde scherpzinnigheid dan eigenlijk in gelegen mag zijn. Laat ik, van mijn kant, Van Mierlo's betoog nu eens even onderzoeken. Men zal dan vanzelf zien, wat men, van de aangehaalde plaatsen daaruit, te denken heeft. Ik zal dan eerst iets zeggen over mijn uitgangspunt, vervolgens over de vraag naar dat eerste huwelijk spreken, daarna Van Mierlo's betoog over de derde geleding onder de ogen zien, om ten slotte over de vier tussengeschoven verzen nog iets te zeggen. | |||||||||
[pagina 509]
| |||||||||
1. Mijn uitgangspunt. ‘De onduidelijkheid in de uiteenzettingen van W. De Vreese’ zou misschien de aanleiding tot mijn ‘ongetwijfeld verkeerd uitgangspunt’ geweest zijn. De Vreese, namelijk, ‘heeft nooit beweerd, dat vz. 9-10 in 1455 werden geïnterpoleerd of gewijzigd in een proloog van 1448. En ook zijn oordeel sluit dit niet in, zoals Van Eyck beweert. Nergens blijkt, dat dit een onderstelling van hem zou zijn. Neen, zooals wij den proloog opvatten, en zooals W. De Vreese hem ook schijnt opgevat te hebben, is deze, zooals hij is, uitsluitend van 1455.’ Inderdaad heeft De Vreese nergens expressis verbis gezegd dat de vermelding van Karels vrouw volgens hem een interpolatie zou zijn. Maar ook: geen enkel woord van hem geeft Van Mierlo het recht hem de opvatting aan te wrijven, als zou de proloog, zoals hij is, uitsluitend van 1455 zijn. De Vreese heeft niet anders dan dit gezegd: ‘De teksten die we kennen zouden dan die zijn, gespeeld in 1454 en 1455.’ Uit die woorden af te leiden, wat Van Mierlo er ten behoeve van zijn eigen betoog uit afleidt, implicerende bovendien - wat Van Mierlo aanhangt - dat de proloog van 1455 een heel andere dan die van 1448 zou zijn - Van Mierlo's ‘uitsluitend’! - is in ieder opzicht ongeoorloofd. Niet ongeoorloofd daarentegen was, aangenomen, dat men Van Mierlo's onderstelling ‘of liever’ zekerheid een absurditeit acht, die men niet zonder feitelijke grondslag aan De Vreese mag toeschrijven, mijn bewering: ‘De Vreeses oordeel sluit dus in, dat de regel waarin van Karels vrouwe gesproken wordt, een interpolatie van 1455 in een tekst van 1448 is.’ Immers: het eerste huwelijk wilde De Vreese niet laten meetellen. Daarmee verviel 1441. Van vóor de vertoning van 1448 kon de vermelding van Karels huwelijk niet zijn, omdat hij tegen 1448 niet getrouwd was. Maar van 1448 was volgens De Vreese wel de eerste vertoning. Wanneer De Vreese dus logisch moest aannemen, dat de vermelding van Karels huwelijk van tegen 1455 is, dan kan daaruit niet anders volgen, dan dat die vermelding een interpolatie van | |||||||||
[pagina 510]
| |||||||||
1455 in de tekst van 1448 was. En wanneer hij verder nog zegt dat de teksten die wij kennen de in 1454 en 1455 gespeelde teksten zouden zijn, dan blijkt daaruit dat hij inderdaad aan een verschil tussen deze en de vroegere tekst dacht, dat dan in de eerste plaats op de aanwezigheid, in 1455, van de in 1448 uiteraard ontbrekende huwelijksvermelding moest berusten. De redenering is - aangenomen dat men het recht niet heeft De Vreese zonder enige aanwijzing in die richting de mening van Van Mierlo toe te schrijven, waarover later nog het een en het ander - zo klemmend, dat ik De Vreese verderop in mijn betoog als mening toeschreef, wat ik aanvankelijk als onuitgesproken insluitsel vermeld had. Mijn uitgangspunt is De Vreeses ‘onduidelijkheid’ ook niet geweest. Mijn uitgangspunt was de door zorgvuldige ontleding en overdenking van de proloog als dichtstuk gewonnen zekerheid, dat de vermelding van de overheidsverordening een interpolatie moest zijn, zekerheid waarvoor ik daarop in een vernieuwde overweging der feiten, een waarschijnlijkheid gevonden had. Zo ik, methodisch, in mijn betoog het krachtens de welbeschouwde feiten waarschijnlijke aan het door de ontleding van het dichtstuk zekere deed voorafgaan, dan betekende dat, dat ik mijn uitgangspunt nam, niet in enige onduidelijkheid van De Vreese, die volgens mij de in zijn gedachtegang opgesloten conclusie niet expressis verbis getrokken had, maar in mijn eigen bestrijding van De Vreese. 2. De vermelding van Karels huwelijk. Als schier overal elders volgt Van Mierlo ook op dit punt verwonderlijke methodes. Leendertz had zich voor het eerste huwelijk en dus voor 1441 uitgesproken. De Vreese had dit weersproken... ‘Toch neemt P.N. Van Eyck de meening over’, schrijft Van Mierlo nu. Ten eerste: Leendertz ‘meende’ niet dat Charloots eerste vrouw kon bedoeld zijn, hij nam aan dat deze bedoeld wás. Daar is al enig verschil. Ten tweede: Leendertz lichtte zijn mening in deze niet toe, blijkbaar omdat hij het niet nodig, namelijk een historisch feit een | |||||||||
[pagina 511]
| |||||||||
feit achtte. Ten derde: De Vreese sloot het eerste huwelijk buiten zijn beschouwing, en wel op deze grond, dat dit ‘huwelijk nooit voltrokken werd, en dus niet meetelt’. Ik, op allerlei gronden tot dezelfde mening gekomen als Leendertz, onderscheidde mij van hem hierin, dat ik mijn mening ook op dit punt toelichtte. Ten vierde: ‘Toch neemt’ Van Mierlo De Vreeses ‘mening over’: woordelijk namelijk en dus zonder nadere toelichting, en zonder zich de moeite te geven - wat in een wetenschappelijk betoog toch noodzakelijk geweest ware - míjn toelichting te bestrijden. Mijn bestrijding van De Vreese ook op dit punt dus, ietwat uitvoeriger dan op blz. 478 o.a. van de bestreden bijdrage. Het door Van Mierlo overgenomen pleit van De Vreese berust op een zonderlinge opvatting van het woord ‘voltrekken’. Een huwelijk voltrekken betekent zoals het Woordenboek der Nederlandsche Taal natuurlijk ook zegt, niet anders dan: het op wettelijke wijze doen plaats hebben. Wil zijn mening enige zin hebben, dan moet De Vreese ermee bedoeld hebben dat de prille leeftijd der gehuwden gemeenschap verhinderd had en dat het huwelijk daarom niet meetelde. Niet alleen, nu, heeft niemand het recht feitelijke kwesties op deze wijze door onverantwoord woordgebruik beslecht te achten, maar het leidt in dit geval tot onzin. Wat voor hém niet had mogen meetellen was het feit van Katharina's vroege dood. Het huwelijk was wettelijk gesloten. Niemand wist tot 1446 dat Katharina vroeg sterven zou. Zij was eenvoudig Karels wettige vrouw en zou dat altijd gebleven zijn, als zij niet reeds in 1446 overleden ware. Het is nu al zoals ik zei onzinnig, iets te beweren tot welks implicaties behoort, dat de dichter van de proloog in 1441 van Katharina niet als van Karels vrouw mocht gewagen omdat zij in 1446 vóor hun gemeenschap zou blijken te sterven. Zonderlinger wordt dit alles echter nog door Van Mierlo's enige aanvulling van De Vreeses woorden. ‘Dit huwelijk zonder kinderen (ik cursiveer) was echter nooit voltrokken’, schrijft hij: een uitspraak waar ik met gepast ont- | |||||||||
[pagina 512]
| |||||||||
zag tegenaan heb zitten kijken. Ook zij immers sluit een onzinnigheid in. Deze, namelijk: dat het huwelijk volgens Van Mierlo nooit voltrokken was omdat er geen kinderen waren. Waartoe, anders, die aanvulling van De Vreeses woorden met ‘zonder kinderen’. Een opvatting die ook onder de echte verklaring van ‘voltrokken’ maar nog veel meer onder die van De Vreese-Van Mierlo in kinderloos gehuwden wier huwelijk volgens Van Mierlo aldus niet meetelt, vreemde gewaarwordingen zal wekken. En op zulke onserieuze gronden meende Van Mierlo zich van bestrijding mijner weerlegging van De Vreese ontslagen te mogen achten, en het in 1441 wettelijk bestaande huwelijk van Karel en Katharina verder te mogen te escamoteren! Ik moge hier ten halve woorden aanhalen, die hij op een ander punt zelf tegen míj gebruikte: ‘Misschien heeft, onbewust gewis, het verlangen om dit huwelijk te elimineren, hem tot deze zonderlinge opvatting en tot verzwijging van mijn gronden daartegen geleid.’ In werkelijkheid, en dit moet voor alles vaststaan, is er geen enkele reden, welke ook, waarom het eerste huwelijk voor ons probleem niet zou mogen meetellen. Met beide de eerste huwelijken van Karel de Stoute hebben wij daarin dus te maken. Het pleit voor 1441 is daarmee feitelijk beslecht. 3. Van Mierlo's betoog over de derde geleding. ‘Reeds bij een aandachtige lezing kan men in den proloog eenige afzonderlijke deelen onderscheiden. Zoo doet ook P.N. Van Eyck.’ Aldus Van Mierlo's begin. En hij heeft er groot gelijk mee. Alleen was het tot díe aandachtige lezing, tot het onderscheiden van die afzonderlijke delen vóor mijn bijdrage van 1939 nog nooit gekomen. Ik vermeld dit begin, niet op zich zelf om dit laatste te constateren, maar omdat er in zulke uitlatingen een zeker systeem zit, dat Van Mierlo echter in de volgende tot een misstap brengt. ‘Eenieder weet, dat de rederijkers in hunne spelen gaarne de gewone paarsgewijs rijmende verzen afwisselden met allerlei kunstvolle vormen van refreinen, rondeelen en wat dies meer zij. Dit is in 't bij- | |||||||||
[pagina 513]
| |||||||||
zonder het geval in de prologen. (Ik cursiveer, v. E.) En zoo ook hier.’ Ik wil het waarlijk niet zelf als een persoonlijke verdienste voorstellen, dat ik de onderdelen in de proloog van Die Eerste Bliscap voor het eerst gezien, beschreven, ten dele hersteld heb. Van Mierlo noodzaakt mij over deze kant van de zaak te spreken, door zijn bewering: ‘eenieder weet’, en ‘dit is in het bijzonder het geval in de prologen’. Want dit is onjuist. Wij hebben hier, waar wij hebben uit te maken, hoe speciaal de dichter van Die eerste Bliscap zijn kunstenaarstaak opgevat heeft, alleen met het vroegere rederijkerstoneel te maken. Welnu, in geen enkele proloog van de door Leendertz in zijn Middelnederlandsche Dramatische Poëzie bij elkaar gebrachte stukken, is van deze afwisseling sprake. De prologhen en naprologhen van al die stukken, voor zover aanwezig, zijn hetzij geheel in gepaard rijm, hetzij elk in hun eigen, trouw volgehouden strofevorm geschreven. Dat wil zeggen, de prologhe van Die eerste Bliscap is op dit belangwekkende punt uniek. Wanneer ‘ieder’ dat eigenaardig karakter der prologen niet uit die van Die Eerste Bliscap kende, kon hij het uit de andere in het geheel niet kennen. Ook hier weder heeft Van Mierlo's ijver voor zijn zaak hem te ver gevoerd, hem verhinderd ten slotte toch maar kleine verdiensten te erkennen waar ze zijn. Van Mierlo heeft bij mijn ontleding van de andere delen van de prologhe buiten de derde helaas niet ‘kunnen verwijlen’. Dat was ‘ook niet noodig’, schrijft hij. Ik zeg helaas, omdat ik gaarne gezien had, hoe hij, die, Van Eeghems artikel in ditzelfde stuk medebestrijdend, gezien moet hebben, dan moeilijk verzwegen had kunnen hebben, wat hij nu onbesproken laat, nl. wat ik niet anders dan als Van Eeghems plagiaat van mijn reconstructie van het triolet der tweede geleding kan beschouwen. De derde geleding derhalve. Op blz. 100 van zijn studie geeft hij, om die geleding te kunnen onderzoeken, eerst mijn onderscheid tussen vijf geledingen weer. Van die weergave moet ik uitgaan, in de eerste plaats, omdat hij wel mijn korte bepalingen van | |||||||||
[pagina 514]
| |||||||||
de eerste, tweede en vijfde geledingen ten dele woordelijk, en dus betrouwbaar weergeeft, maar ten aanzien van de derde en vierde geleding, waar het om gaat, alleen een ónbetrouwbare eigen weergave van mijn bepalingen geeft, in de tweede plaats omdat hij een latere, uitgebreidere bepaling van de derde die hij helemáal niet gebruiken kon, in zijn hele bestrijding onvermeld heeft gelaten. Aldus wat Van Mierlo als mijn bepaling van de derde en vierde geleding weergeeft: ‘de derde, van v. 29 tot en met 40 is een aankondiging van het stuk; de vierde, van v. 45 tot en met 64 licht de opvoering en den inhoud van het stuk toe.’ Van Mierlo houdt zich in zijn bestrijding nu verder niet aan wat ik geschreven en volgens het geschrevene bedoeld heb, maar aan wat hij als door mij geschreven weergeeft. Geschreven had ik: ‘De derde, regel 29 tot en met 40, deelt de aanwezigen het hoofdmotief van het stuk, Maria's eerste Bliscap, dat is de Verkondiging mede. De vierde, van vs. 45 tot en met 64 verklaart, waarom aan de eigenlijke vertoning van de eerste bliscap nog zoveel, namelijk zoveel momenten uit de voorgeschiedenis van de menswording Christi voorafgaan.’ Om duidelijk te zijn, moet ik de tekst van het derde deel nog eens laten volgen:
Want dat lieflijc beelde lofsam,
30[regelnummer]
Dwelc hier noch opten Savel steet,
Van Antwerpen te Bruesel quam
By miraculen, soet menich weet.
Soe souden wi u geerne, ende sijns bereet,
In love der hemelscher tresorie,
35[regelnummer]
Figuerlic speelwijs doen besceet
Die eerste bliscap die haer gescye:
Hoe dat die suete maecht Marie
Ontfinc den Gods sone onbesmet,
Ende loste ons vanden ewigen strie
40[regelnummer]
By singels salute te Nazaret.
| |||||||||
[pagina 515]
| |||||||||
Ik geef deze geleding hier zoals ik haar in 1939 gegeven heb, maar het is beter, na de vierde regel een komma te plaatsen. Ik volgde, als Endepols na mij, de tekst van De Vreese maar terecht schreef Van Eeghem in zijn reeds vermeld artikel van juni 1940, dat ‘want’ hier ‘omdat’ betekent en dat de volzin dus doorloopt.Ga naar voetnoot1 Van Mierlo heeft van de punt nu echter weder onhoudbaar gebruik gemaakt. Het is een van de zwakste plekken in zijn aan zwakheden nochtans rijke artikel. ‘Het plaatsen van het punt na de eerste strophe heeft fataal gewerkt voor het begrip van deze gansche geleding. Men heeft de vermelding van die overkomst van het Beeld van Antwerpen naar Brussel als een eenvoudig feit beschouwd, waaraan hier even wordt herinnerd. Het is veel meer: het geeft de reden aan, waarom nu de eerste Blijdschap wordt vertoond en waarom er nog zes zullen volgen. En zoo moet de mededeeling in vz. 41-44: dat nog zes spelen zullen opgevoerd worden om de beurt ieder jaar, beschouwd worden, niet als een na de vermelding der eerste Blijdschap overbodige of onverschillige mededeeling, maar als een noodzakelijke: ter eere van O.L. Vrouw van den Zavel wil de stad nl. jaarlijks een der zeven Blijdschappen om de beurt laten opvoeren. Zoo zijn vz. 41-44 door de bedoeling zelf van deze geleding vereischt. Men begrijpt echter dat, wanneer men deze geleding samenvat zooals van Eyck doet: “dat zij de aan wezigen het hoofdmotief mededeelt van het stuk, Maria's eerste Bliscap, dat is de Verkondiging” de verzen over de op stads bevel nog op te voeren zes spelen er buitenvallen; en dan noodzakelijk als een interpolatie aandoen. Misschien heeft, onbewust gewis, het verlangen om deze verzen te elimineeren, den inhoud van deze geleding aldus doen samenvatten.’ | |||||||||
[pagina 516]
| |||||||||
Ten eerste. Men ziet dat deze komma volgens Van Mierlo een beslissende betekenis heeft. Het vasthouden aan die punt zou mijn hele betoog op dit punt gevitieerd hebben. Maar heeft hij daarin nu ook werkelijk gelijk? In genen dele. Of men de eerste vier regels met een punt sluit, dan wel met een komma, het blijft voor de betekenis precies hetzelfde. Leest men de komma, - ik zelf geef daar nu de voorkeur aan - dan is de gedachtegang: Daar het beeld van Maria, dat hier nu op de Zavel staat, door een mirakel van Antwerpen naar Brussel gekomen is, zouden wij gaarne de eerste blijdschap van Maria spelen. Leest men de punt, dan krijgt men: Iedereen weet dat het beeld van Maria, dat op de Zavel staat, door een mirakel van Antwerpen naar Brussel gekomen is. Daarom (Soe) zouden wij gaarne de eerste blijdschap spelen. Wat maakt de vraag: komma of punt dan eigenlijk uit? Niets. Ja, zegt men misschien, maar leest men de komma dan komt de gedachtegang, volgens welke het mirakel de aanleiding der vertoning is duidelijker uit, en gij zelf hebt in uw samenvatting dan ook immers alleen van de derde geleding als mededeling van het hoofdmotief van het te spelen stuk gesproken? Wat bewijst gij door deze redenering dan ten gunste van uw eigen betoog? De tegenwerping lijkt plausibel, maar niet langer, dan totdat men de duidelijke bedoeling van mijn samenvatting op blz. 481 van mijn bijdrage begrepen, en vooral, totdat men op blz. 490 mijn nadere ontleding der derde geleding ten gunste van mijn dáar leidende bedoeling gelezen heeft. Over mijn bedoeling op blz. 481 in de tweede plaats. Nu de passage op blz. 490. ‘Dit deel toch geeft’, schrijft Van Mierlo nog, ‘niet zoozeer het motief van de eerste blijdschap, zooals van Eyck het voorstelt, dan (als) wel de aanleiding tot het vertoonen van de eerste Blijdschap.’ Op blz. 490 van mijn bijdrage schreef ik, dat de derde geleding ‘in strofe 1 de aanleiding tot de vertoning, in strofe 2 de vermelding van de eerste bliscap, in strofe 3 de aard van die eerste bliscap’ geeft. Niet alleen dus schreef ik daar wel degelijk dat de | |||||||||
[pagina 517]
| |||||||||
derde geleding óok de aanleiding tot de vertoning aanduidt - natuurlijk, want punt of komma maakt geen verschil in de duidelijke betekenis - maar onderscheidde ik de werkelijke bedoeling der geleding vollediger en nauwkeuriger dan Van Mierlo, die mijn betoog op dit punt dus schromelijk onrecht gedaan heeft. Misschien heeft, onbewust gewis, het verlangen om de vier verzen over het besluit niet te elimineren, mijn uiteenzettingen over de inhoud der vijf geledingen en hun onderdelen, aldus doen samenvatten? In de korte weergave op 481 zei ik, niet dat de derde geleding het motief, maar dat zij het hoofdmotief van het stuk weergeeft. De bedoeling, van dit woord ‘hoofdmotief’, is door Van Mierlo nergens behoorlijk naar voren gebracht. Zij stond dan ook in het nauwste verband met mijn weergave van de vierde geleding, die door Van Mierlo in het bovenaangehaalde totaal verkeerd weergegeven is. Door zijn lezers onkundig te laten van mijn opvatting der derde geleding, door te schrijven alsof ik alleen al op grond van mijn volgens hem onjuiste verklaring van die derde geleding tot de conclusie gekomen ben dat de vermelding van het overheidsbesluit een interpolatie is, door in zijn eigen beschrijving van de zin der prologhe ook de inhoud en bedoeling der vierde geleding zelf verkeerd te omschrijven en die geleding dan verder als blijkbaar irrelevant geheel te verwaarlozen, heeft hij de schijn kunnen wekken een redelijk betoog te leveren, hoewel hij aldus schrijvende noch míjn bijdrage, noch de prologhe der Eerste Bliscap zelf ook maar bij benadering op onbevangen, wetenschappelijke wijze behandeld heeft. Laat ik dit toelichten. Van Mierlo's voorstelling van mijn weergave der derde en vierde geleding luidde aldus: ‘de derde is een aankondiging van het stuk; de vierde licht de opvoering en den inhoud van het stuk toe.’ Mijn werkelijke weergave daarentegen was: ‘de derde... deelt de aanwezigen het hoofdmotief van het stuk... mede’ (op blz. | |||||||||
[pagina 518]
| |||||||||
490 gaf ik daar de gedetailleerde ontleding dus van). ‘De vierde... verklaart, waarom aan de eigenlijke vertoning van de eerste bliscap nog zoveel, namelijk zoveel momenten uit de voorgeschiedenis van de menswording Christi voorafgaan.’ Men ziet op hoe ongeoorloofde wijze Van Mierlo de punten waar het om gaat, door iets heel anders heeft vervangen. Wat de derde geleding betreft, zou dat zo erg niet zijn, omdat hij mijn weergave van deze verderop in zijn betoog toch een keer letterlijk aanhaalt. Maar ook hier gaat hij buiten mijn betoog om, daar hij zelf voortdurend van ‘motief’ en niet van ‘hoofdmotief’ spreekt, en dat woord ‘hoofdmotief’ hier juist het woord is waar het goed begrip van mijn betoog van afhangt. In overeenstemming met de tekst van de proloog zelf. Want als de derde geleding in haar derde strofe de eerste bliscap omschreven heeft, volgt daarop in de eerste regel van de vierde geleding: Al es de boetscap tprincipale onmiddellijk de vaststelling dat de eerste bliscap zelf enkel het hoofdmotief van het te spelen stuk is en de mededeling, de opsomming van alles wat het nog meer dan dat hoofdmotief zal blijken te bevatten. En inderdaad, van de 1975 verzen die het, de prologhe en de naprologhe niet medegerekend, telt, heeft de eigenlijke bliscap er slechts 650, de in de vierde geleding omschreven rest echter 1325. Men ziet nu, waarom ik in mijn eerste korte weergave der derde geleding van het hoofdmotief sprak en hoe eng ik mij dusdoende bij de tekst der prologhe aansloot. De implicaties van dat woord ‘hoofdmotief’, namelijk dat het spel nog meer motieven bevat, maakten de vierde geleding dus onmisbaar. Dat is dan ook haar inhoud: uit te leggen waarom dit stuk zich niet tot het hoofdmotief bepaalt maar ook de hele voorgeschiedenis van Christi menswording ten tonele brengt. Wat heeft het dan nu te betekenen dat Van | |||||||||
[pagina 519]
| |||||||||
Mierlo het tegen de woorden en de bedoeling van mijn betoog in voorstelt of ik de vierde geleding als een ‘toelichting van de opvoering en den inhoud van het stuk’ zou hebben gekenmerkt? Van de vertoning heb ik in dit verband in het geheel niet gesproken. Dat kon ook niet, want over de vertoning bevat de vierde geleding geen woord! Waar heeft Van Mierlo dat dan vandaan gehaald? En waarom spreekt hij van een toelichting van de inhoud van het stuk, terwijl de vierde geleding volgens de tekst en dus ook volgens mijn weergave, evenals de derde die inhoud zelf, namelijk het grootste deel van die inhoud zelf mededeelt? Hier raken wij nu precies de grote zwakheid én van Van Mierlo's betoog én van zijn betoogtrant. Zoals hij waar het om het huwelijk gaat, de argumenten van de bestredene verzwijgt, en zijn mening eenvoudig onbewezen, zelfs ontoegelicht laat, zo verzwijgt of verdoezelt hij hier - het gaat hier nog alleen om de inhoud der geleding, niet om de formele bijzonderheden van de prologhe - de hele betekenis van de vierde geleding, binnen het geheel, en zo ook de hele betekenis die door mij aan die vierde geleding als organisch onderdeel van het geheel gehecht is. Ik vraag weer: waarom? Omdat hij die niet gebruiken kan. De dichter heeft naar zijn overal blijkende heldere en logische aard, in de derde geleding eerst de aanleiding, daarna het hoofdmotief, ten slotte de inhoud van dat hoofdmotief medegedeeld. Hij weet echter zeer goed dat dit enkel het hoofdmotief van het stuk is, en dat het grootste deel daarvan over andere dingen gaat, en daarom constateert hij onmiddellijk daarop, in de vierde geleding, dát de eerste blijdschap alleen het hoofdmotief is, en wat daar in zijn spel nog allemaal aan voorafgaat. Men behoeft die klare gedachtegang maar zo duidelijk weer te geven, om te zien, hoe natuurlijk en dus logisch alles aan elkaar sluit en als hoe noodzakelijk een bezonnen dichter die vierde geleding ook voelen moest. Maar Van Mierlo wil de vier regels over de magistraatsverordening die de twee natuurlijk aaneensluiten- | |||||||||
[pagina 520]
| |||||||||
de geledingen onderbreken nu eenmaal met alle geweld handhaven. Dat gaat nog, wanneer hij de aandacht uitsluitend bij de derde geleding bepaalt en daarbij de in de eerste van haar drie strofen vermelde aanleiding naar de voorgrond trekt. Dit gaat echter helemaal niet, wanneer men de vierde geleding haar volle betekenis geeft, erkent dat zij evenals de twee laatste strofen van de derde de inhoud van het stuk mededeelt en zowel door haar hele inhoud, als door haar eerste regel - ‘al es de boetscap tprincipale’ - ook onmiddellijk bij de derde aansloot. Want dan komen de vier regels over het stadsbevel er heel raar tussen in, en kan men onmogelijk meer beweren, dat zij daar waar zij staan, een ‘noodzakelijke’ mededeling vormen. ‘Noodzakelijke mededeeling’. Van Mierlo gaat telkens verder, dan voor zijn eigen betoog bevorderlijk is. Een noodzakelijke mededeling is een onmisbare mededeling. Men leze in mijn bijdrage of achter in Endepols' uitgave de derde en de vierde geleding maar eens na elkaar om te zien, hoe organisch zij naar hun inhoud samenhangen, en hoezeer de interpolatie niet alleen gemist kan worden, maar zelfs als storende onderbreking gevoeld wordt. Wanneer Van Mierlo door onbevangen en oplettende aandacht voor mijn betoog, mijn volledige betoog zoals ik dat geschreven heb, natuurlijk, aan de vierde geleding haar volle waarde gegeven had in plaats van haar achter een verkeerde voorstelling van mijn duidelijke weergave te verbergen, dan zou ook hij dat gevoeld hebben. Hoewel ook hier zonder mijn naam te vermelden heeft Van Eeghem, de eerste die achter de vierde regel der derde geleding de volgens Van Mierlo beslissende komma plaatste, de juistheid van mijn betoog gevoeld. Zo hij de vier regels kennelijk, nl. in 1448 geïnterpoleerd noemt, doet hij dat, in mijn voetspoor, omdat zij ‘niet alleen het argumentum onderbreken’, maar ook omdat ‘zij bovendien nutteloos vooruitlopen op de Naprologhe, alwaar, ten gepasten tijde ditmaal, dezelfde mededeling gedaan wordt.’ Terwijl Van Mierlo Van Eeghems oordeel dat | |||||||||
[pagina 521]
| |||||||||
de vier regels kennelijk een interpolatie zijn in een noot vermeldt, verzwijgt hij wederom de argumentatie voor het afwijkende oordeel, onthoudt hij zijn lezers dus ook hier de gronden die hij had moeten weerleggen, als hij gewild had dat zijn betoog als deugdelijk aanvaard werd. 4. Ik heb tot hier toe nog uitsluitend over de inhoud der prologhe gesproken. Wie zich mijn bijdrage herinnert weet echter, dat daarmede uit de streng gebouwde vorm der prologhe mijn gewichtigste argumenten afgeleid werden. Van Mierlo nu heeft voornamelijk over de inhoud der derde geleding gesproken. Zich met mijn ontleding van de rest en in het bijzonder met de vorm van de prologhe bezig te houden achtte hij ‘ook niet noodig’. Toch heeft hij die kant niet geheel kunnen verwaarlozen. Waar hij meent een argument uit de vorm te kunnen halen, heeft hij dat gedaan. De vier verzen, zegt hij, ‘hangen in hun bouw innig samen met de voorgaande: door het binnenrijm op et.’ Twee overwegingen voegt hij daar dan nog aan toe. De eerste: ‘Waarom zouden nu deze verzen precies in hetzelfde schema moeten staan als de vier, of zelfs de twaalf voorafgaande?’ b. ‘Schrijft men onzen dichter niet een al te strengen vormwil toe, dien hij niet had?’ Ongelukkige want slordige vragen, ook deze beide, a. Ik begin met het laatste zinsdeel ‘als de vier, of zelfs de twaalf voorafgaande?’ Wat bedoelt Van Mierlo hier eigenlijk? De vier voorafgaande vormen de laatste strofe - als ik het gemakshalve zo noemen mag - van de twaalf der volgens een vast schema geschreven derde geleding: abab/bcbc/cdcd. En wie heeft gezegd dat die vier regels in datzelfde schema zouden moeten staan? Van Mierlo schijnt de vorm der prologhe zoals ik die duidelijk uiteenzette en zien liet, al zeer slecht begrepen te hebben. Volgens de beginselen van die vorm zou het immers juist geheel verkéerd geweest zijn, wanneer de vier regels der interpolatie in het schema der derde geleding ‘gestaan hadden’, en de interpolator heeft de bedoelingen des dichters althans op dat punt beter begrepen dan Van | |||||||||
[pagina 522]
| |||||||||
Mierlo. De grief tegen de interpolatie is dan ook niet, dat hij in een ander schema geschreven is, maar dat hij niet volgens het beginsel van de vorm der prologhe bij de voorgaande en de volgende geleding aansluit. Men moet Van Mierlo echter goed begrijpen. Hij wil de interpolatie als een vitaal, een noodzakelijk onderdeel der derde geleding beschouwd zien. Maar nu staat hij tegenover het feit dat zij in een gans ander schema geschreven is dan de andere driemaal vier verzen der derde geleding. (Men begrijpt nu ook de verzwakkende bedoeling van dat ‘vier, ja zelfs twaalf’). Vandaar de eerste, maar vooral de tweede vraag. ‘Schrijft men onzen dichter niet een al te strengen vormwil toe, dien hij niet had?’ Een makke uitvlucht! In elk geval, maar vooral mits men enig vormgevoel, enig vormbegrip, enige kennis van de psychologie der verschillende dichtertypen heeft, roept de hele proloog, zoals ik die in mijn bijdrage zien liet, zoals men haar bij Endepols vinden kan, de lezer toe, dat deze dichter die strenge vormwil inderdaad als kenmerkende eigenschap bezat. Erkent men dit, echter, dan is het ook wat de vorm aangaat uitgesloten, dat hij een vierde strofe van zijn derde geleding plotseling in een ander schema zou hebben geschreven. Dat wil zeggen, zouden wij moeten aannemen dat de interpolatie inderdaad van het begin af tot de proloog behoorde, dan zou uit dat andere schema van de vermelding der verordening blijken dat de dichter zelf haar als een ándere geleding beschouwde, en dus, dat zij met de voorafgaande twaalf regels níet die eenheid vormde waar Van Mierlo ons in wil doen geloven. Ook deze oplossing is voor Van Mierlo onaanvaardbaar. Liever dan verblijd te zijn over de erkenning van deze dichter als een zo bezonnen dichter van zo beheerst vormvermogen, houdt hij zich vast aan zijn geliefde vier regels, ja moet hij diezelfde dichter daar zijn strenge vormwil om ontzeggen en aannemen dat hij zijn opzet ter wille daarvan plotseling om onnaspeurlijke reden doorbroken heeft. Want áls hij die vier regels als vierde deel van zijn derde geleding nodig ge- | |||||||||
[pagina 523]
| |||||||||
had had, zou het hem toch geen moeite gekost moeten hebben, hen in het schema dede te schrijven. Ook die twee vragen, dus, zijn, naar ik aantoonde, slordig, ondoordacht. Maar nu nog Van Mierlo's argument dat de geïnterpoleerde regels in hun bouw met de voorgaande innig zouden samenhangen door het binnenrijm et. Het voorgaande vers immers luidde:
By singels salute te Nazaret
En onze verzen beginnen:
Ende altemet jaerlix, soet hoert,
Sonder verlet ende sonder discoert...
Bij die formele aansluiting bij het voorafgaande blijft het echter volgens Van Mierlo niet. ‘De verzen’ van de vierde geleding ‘zijn daarbij nog een overgang tot het volgende deel: dat van de toelichting bij de opvoering en den inhoud van het na dezen proloog te spelen stuk. Dit deel nu is geheel op ongekunstelde wijze in paarsgewijs rijmende verzen gesteld. Onze verzen leiden deze geleding in: door ook paarsgewijs rijmende verzen. Maar ze scheiden er zich, als een afzonderlijk deel met een afzonderlijken inhoud, van af, door de binnenrijmen: waardoor ze nog met het voorgaande deel worden verbonden.’ De lezer van mijn bijdrage ziet dat Van Mierlo mijn vormontleding zonder het te zeggen in beginsel toch volgt. Ik zou hem daarvoor erkentelijk zijn, als hij nu ook nog duidelijk gezien had, op welke wijze dat beginsel in de prologhe op die ene plaats na consequent verwezenlijkt is. Dat is namelijk niet doordat de geledingen zelf formeel onmiddellijk aan elkaar verbonden zijn. Het geschiedt op gans andere en veel fijnere wijze. Deze: overal, behalve op de plaats der interpolatie staat tussen de verschillende geledingen een afzonderlijke regel (alleen tussen de vierde en de vijfde, dank zij het voorafgaande rijm- | |||||||||
[pagina 524]
| |||||||||
schema een tweetal regels) die deze eigenaardigheid heeft, dat hij door zijn rijm formeel met de voorafgaande geleding verbonden is, maar door zijn inhoud een inleiding tot de volgende geleding vormt. Wij moeten dus aannemen dat ook waar nu de interpolatie staat, tussen de derde en de vierde geleding zulk een regel moet hebben gestaan, met een eindrijm op et en naar zijn inhoud op zijn wijze een overgang van de derde tot de vierde geleding. En nu zien wij dat de interpolator wel getracht heeft, tussen deze twee geledingen een zeker verband te maken, maar dat hij dat gedaan heeft zonder de vaste vorm van de dichter te volgen, niet dus door een afzonderlijke regel, met hetzelfde eindrijm als het slotrijm van de derde geleding, maar onmiddellijk, namelijk door dat slotrijm der derde geleding in de eerste regel van zijn interpolatie als binnenrijm te gebruiken en door de hele interpolatie in gepaard rijm, d.w.z. volgens het rijmschema van de vierde geleding te schrijven. Vervolgens: terwijl men kan toegeven dat men de interpolatie naar de inhoud als een voortzetting van de derde geleding als geheel kan lezen, ontbreekt ieder inhoudsverband tussen de interpolatie en de vierde geleding, betekent deze dus eigenlijk een terugkeer tot de inhoud van het stuk waarvan de vier voorafgaande regels waren afgeweken. Waarbij ik nog eens moet opmerken dat de dichter, waren de vier regels van hem, en behoorden deze naar Van Mierlo wil tot de derde geleding, het schema dede zou hebben gevolgd en dan in het geheel geen verbinding met binnenrijmen met de derde strofe nodig zou hebben gehad, ja die zou hebben vermeden omdat aan die vier regels daardoor onvermijdelijk een afzonderlijk karakter zou zijn gegeven, dat het zinsverband zou hebben verzwakt. Trouwens de aansluiting der interpolatie aan het voorafgaande is ook om een andere reden niet zo voortreffelijk als Van Mierlo meent. Allerzonderlingst, immers, volgt dat bevel van de stadsoverheid, waardoor de vertoning een officieel instituut geworden was, op de betuiging in de derde geleding, dat de vertoners vanwe- | |||||||||
[pagina 525]
| |||||||||
ge het mirakel ‘geerne’ de eerste blijdschap wilden spelen, hetgeen geheel overeenstemt met de geest van een nieuwe en officiële onderneming, zoals de vertoning der Blijdschap in 1441 moet geweest zijn. Ten slotte, ik merkte dat in mijn bijdrage slechts even op, staat de interpolatie kennelijk op lager peil dan de rest. ‘Soet hoert’ dat aan het voorafgaande ‘soet betamet’ herinnert, heeft al iets stoplappigs. Als wij ‘sonder verlet’ laten passeren lijkt ook ‘sonder discoert’ niet veel beter dan een stoplap. Helemaal stoplap is ‘verstaet mijn woert’. Dit alles in vier regels. De rest echter is van andere kwaliteit. Ook waar Van Mierlo zijn best gedaan heeft, zijn theorie formele gronden te geven, heeft hij de werkelijke vorm van deze merkwaardige prologhe dus miskend en staat hij zonder dat zelf te willen een verhelderd begrip van de beste voortbrengsels der rederijkers in de vroegste periode van hun werkzaamheid in de Nederlanden helaas belemmerend in de weg. Toch ligt dáarin een veel groter belang dan de vraag of de eerste vertoning van Die Eerste Bliscap in 1441 dan wel in 1448 geweest is en de proloog in 1441 dan wel in 1455 geschreven werd. Inderdaad, de prologhe van Die Eerste Bliscap bewijst overvloedig, dat we haar niet onderschatten mogen. De doordachtheid waarmee zij in elkaar gezet is, de vaste vormwil, waarmee het plan verwezenlijkt is, kan slechts tot bewondering stemmen. Laat men de interpolatie weg - de ontbrekende bindregel is helaas niet te herstellen! - dan is alles verantwoord en niets overbodig. Naast de prologhe moeten wij trouwens ook de naprologhe beschouwen, en 's dichters arbeid in deze in- en uitleiding bij de eerste Blijdschap daarna vergelijken met wat hij in de prologhe en naprologhe van de Sevenste Bliscap gedaan heeft. De naprologhe van de Eerste formeel uiteraard veel eenvoudiger dan Dierste Prologhe, maar bijna geheel symmetrisch na een regel voor de inzet van het a-rijm uit zes strofen volgens het schema abaab/bcbbc enz. gebouwd, met een variatie van het rijmschema in de zesde strofe alleen, | |||||||||
[pagina 526]
| |||||||||
om ook aan het slot de afsluitende gepaarde rijmklank te verkrijgen. Het voor ons belangrijkste van deze naprologhe - daarom heb ik het in de desbetreffende regels in mijn bijdrage ook aangehaald - is overigens, dat dáar de vermelding der komende zes vertoningen staat, die dan ook nergens zo goed op haar plaats is als daar. En merkwaardig, hoewel juist daar ook de vermelding van het overheidsbesluit de beste plaats geweest ware, ontbreekt zij er te enenmale. Bedenken wij nu nog, hoe de spelers in de prologhe slechts verklaarden, hun stuk gaarne te willen spelen, hetgeen door het magistraatsbevel onmiddellijk toch zonderling gevolgd wordt, en dat de vermelding der volgende vertoningen na die van de eerste komt, zonder dat daar van een magistraatsbesluit sprake is, dan wordt nog eens te meer de stelling bevestigd, dat de prologhe dagtekent uit een jaar waarin dat besluit nog niet bestond, namelijk van 1441, en dat de vermelding van dat besluit er in geschoven werd toen het een met trots begroete nieuwigheid was, in 1448 derhalve. Wat de dichter in de prologhe en naprologhen der tweede tot en met zesde blijdschap gezegd heeft, kunnen wij niet meer nagaan. In die van de Sevenste vinden wij echter de volgorde der inhoudsdelen gevarieerd, maar dezelfde bezonnenheid terug. Het gebed tot Maria - ook voor de landheer, maar nu enkel voor de vorst en zijn vrouw zelf: was het onder de indruk van het pas gesloten huwelijk dat de dichter in 1441 ook Karel en zíjn vrouw in zijn proloog opnam? Die overweging zou hij ook in 1455 weer gehad kunnen hebben, maar de naam Charloot slaat toch altijd beter op de zesjarige dan op de eenentwintigjarige Karel. Na dat gebed de vermelding van de vorige vertoning en de inhoud van de nieuwe. Een strofe tot het publiek, waarin tweede en vijfde geleding van de prologhe der eerste blijdschap gecombineerd zijn. In de vierde strofe nogmaals een vertoog tot het publiek met een laatste beroep op zijn welwillendheid omdat zij hun werk niet op bevel der overheid maar ter eren der stat doen. Vier volko- | |||||||||
[pagina 527]
| |||||||||
men gelijk gebouwde strofen van vijftien regels, elk formeel met de voorgaande verbonden doordat het slotrijm van die voorgaande in de eerste regel der volgende als binnenrijm gebruikt is. Met hoeveel overleg de dichter wat de hoofdzaken betreft te werk gegaan is, blijkt dan voor het laatste nog eens uit het feit dat hij in de prologhe de zesde Blijdschap even vermeldt, maar onder verklaring, dat hij haar inhoud nu ‘daarlaat’, terwijl de naprologhe - in eenvoudige schakelstrofen abab/bcbc geschreven - voornamelijk bestaat in een afsluitende motiefopgave van al de zeven blijdschappen na elkaar. Duidelijk wordt daardoor hoezeer de dichter zelf zijn uitgebreide werk als eenheid gevoeld heeft. Mijn conclusies. Tegen het meetellen van Karels eerste huwelijk is door Van Mierlo geen enkel argument aangevoerd. Vragen wij ons af, niet wat wíj weten, maar wat de dichter zelf wist of niet wist, dan kan er ook geen geldend argument tegen aangebracht worden. Welk bezwaar blijft er dan tegen de vaststelling dat de eerste vertoning van het stuk met deze proloog zonder de bewuste vier regels in 1441 heeft plaatsgehad? Dat in 1448 een proloog gebruikt zou zijn waarin de feitelijke grondslag van de ene regel over Karels huwelijk vervallen was. De proloog had daardoor volgens Van Mierlo alle betekenis verloren! In werkelijkheid heeft het publiek die regel natuurlijk aangehoord zonder zich er ook maar in het minst over te bezwaren. Katharina was nog niet lang dood en zij wisten dat het een spel van vroeger was. Voor zover de regel tot hun aandacht doordrong! Wat zijn verwonderlijke bewering dat de proloog door deze ene regel alle betekenis verloren had betreft, ook dit punt heeft hij nog over het hoofd gezien, dat het stuk elk zevende van nog meer dan honderd jaar gediend heeft zonder dat men het nodig gevonden heeft de regel te schrappen. Ja, alle genoemden, Filips, zijn vrouw, Karel incluis, waren toen al lang gestorven. En dat de hele proloog, met huwelijks- en verordeningsvermelding en al, ook later | |||||||||
[pagina 528]
| |||||||||
gebruikt is, blijkt uit de door De Vreese vermelde cijfers I en II voor telkens een ander gedeelte van de prologhe, aanwijzing voor de twee spelers die om beurten een stuk der proloog moesten opzeggen, als De Vreese deze cijfers aldus juist interpreteert. Die regel over het huwelijk was ook later dus geen bezwaar, en in elk geval was dat een kwestie voor lateren en kan zij moeilijk tegen 1441 gelden, toen het huwelijk nog bestond. Welk verder bezwaar? De vermelding van het magistraatsbesluit, die een interpolatie van 1448 móet zijn als de proloog van 1441 is en die, als wij de beschouwing van het dichtstuk met de gepaste ernst opvatten, ook met zekerheid als interpolatie erkend kan worden. Maar Van Mierlo wil hier niet aan. Dat de vermelding van het huwelijk geen interpolatie van 1455 in een tekst van 1448 kan zijn, ziet hij wel in. Echter blijft hem dan nog maar éen mogelijkheid over. Hij wil in het geheel van geen interpolatie horen. Daarom moet de hele proloog tegen of in 1455 geschreven zijn - het stuk in 1448 dus geen of een andere proloog gehad hebben! - en moet met alle geweld volgehouden worden dat de vier regels in het geheel der prologhe dan ook bij uitstek goed passen, ja daar zelfs een noodzakelijk bestanddeel van vormen! Geen proloog. De Sevenste Bliscap begint met een aanroeping van Maria, de heldin der spelen. En de Eerste Bliscap zou zo, plat weg, zonder prologhe, zonder aanroeping der heilige begonnen zijn! Gelukkig acht Van Mierlo dit zelf ook niet waarschijnlijk. Een andere proloog, die in 1455 door een fonkelnieuwe moest worden vervangen. Waarom? - dit is mijn klap op de vuurpijl! - ja, waarom? Wat kon er in die proloog gestaan hebben, dat de mensen van 1455 dwong hem door een nieuwe te vervangen? Volgens Van Mierlo was het stuk van 1448. Het huwelijk van Karel kon in die oude proloog van 1448 dus niet vermeld staan. Behoefde dus niet weggewerkt te worden, want het stond er niet. En als het tóch een proloog van 1441 was, dan behoefde men in 1455 niets te veranderen, laat staan een nieuwe proloog te doen schrij- | |||||||||
[pagina 529]
| |||||||||
ven, omdat in die proloog Karels vrouw niet nader genoemd stond, en de vermelding nu dus wel uitnemend voor Karels tweede kon gelden! Ziehier een reductio ad absurdum, waar Van Mierlo nooit aan gedacht heeft. Wij zijn er echter nog niet. Van Mierlo oppert nog een derde mogelijkheid. Het kan toch zijn dat de in 1455 gebruikte proloog die van 1448 was, zegt hij, maar dan zonder de eerste geleding. ‘Dan zou hij onmiddellijk begonnen zijn met de verwelkoming der aanwezigen, al acht ik dit niet waarschijnlijk.’ Niet waarschijnlijk, inderdaad, want - had Van Mierlo dit maar toegelicht, de absurditeit had hem verhinderd van waarschijnlijkheid te spreken, ja, de waarschijnlijkheid te opperen! - want ook dan zou de aanroep van Maria voor de vertoning van haar Eerste Bliscap ontbroken hebben, en: weer, men zou die aanhef hebben weggelaten om de wille van een huwelijksvermelding die er volgens Van Mierlo niet eens in stond. Zo houdt Van Mierlo het bij de gedachte dat er in 1455 een heel nieuwe proloog moet zijn geschreven, daar de oude van 1448 in dat jaar ‘alle beteekenis’ verloren had. Dat wil zeggen, om aan de idee dat de vermelding van het magistraatsbesluit een interpolatie is te ontkomen, interpoleert hij - want daar komt het toch op neer - maar even een hele proloog tussen het blanco perkament dat een andere voorafging en erop volgde! Dat is eerbied voor de overgeleverde teksten. En om dit resultaat te verkrijgen, is hij genoodzaakt, historische feiten zonder argument te ontkennen, alle wetten der logische consequentie met voeten te treden of te negeren, míjn betoog op de belangrijkste punten anders weer te geven dan het is, of er de grondgedachten en voornaamste resultaten van te verzwijgen. Alles ‘onbewust gewis’, want wie kan triomfantelijker de toon van de overtuiging doen horen dan hij in deze bestrijding, wie kan blijder de voldoening gekoesterd hebben, dat hij orde geschapen had waar anderen verwarring gesticht hadden, dat hij helderheid in het leven geroepen had, waar de blinde | |||||||||
[pagina 530]
| |||||||||
schranderheid van anderen niets dan troebelheid had veroorzaakt. Doch daarbij moge ik het laten. Naar ik meen, was de op zich zelf toch niet zo belangrijke kwestie van de eerste vertoning der eerste blijdschap door mijn bijdrage haar oplossing nabij gekomen, maar vooral, was ik erin geslaagd, het belang van aandachtige, gevoelige vormstudie ook in oude teksten waar men die er zelden of nooit aan besteed heeft te bewijzen. Ik meen dat ik toekomstige helderheid in deze althans ernstig bevorderd had. Uit deze bestrijding van Van Mierlo's bestrijding zal de lezer, vertrouw ik, gebleken zijn, dat hij het is, wiens werk slechts tot vertroebeling van het verkregene kon strekken. Moge wat er aan helderheid ontstaan was, door dit lange betoog weder hersteld zijn. Misschien is die helderheid door dit op zich zelf onnodig polemisch incident toch nog weer wat groter geworden. 17-20 mei 1943 |
|