Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
1Nine van der Schaaf is een van de diepste en oorspronkelijkste dichters die ons land de laatste halve eeuw heeft voortgebracht. Dat zij als zodanig tot op heden nagenoeg niet erkend wordt, bewijst hoe weinig onze tijdgenoten nog ingesteld zijn op het eeuwige, zichtbaar en hoorbaar, zodra de dichter het de gemakkelijker bekorende maar sneller verblekende of verklinkende verschijnselen van de tijd en het individu ondergeschikt maakt, hen tot die elementaire zuiverheid vereenvoudigt, waarin het eeuwige het onvermengdste gestalte of stem, het onmiddellijkst aanschouwd of beluisterd kan worden. Het eeuwige, dat is ook bij Nine van der Schaaf Het Leven, het scheppend Geheimenis, waar alles uit voortkomt, dat in alles aanwezig is, waar alles in ondergaat. Die Onkenbaarheid die, hoewel in elk van haar schepsels aanwezig, nochtans naar alle zijden en op alle wijzen hen allen te buiten gaat, en de zo zuiver mogelijke eenheidservaring van welke de mens, zo hij zich van haar bewust geworden is, niet als zijn hoogste doel en vervulling kan nastreven, zonder in zijn individuele begrensdheid de verhindering van zijn volkomen bevrediging te erkennen. Dat zulk een mens, de mystische, ook in Nine van der Schaaf aanwezig is, leert ons de wijze waarop drie woorden of voorstellingen - ziel, dood, droom - telkens opnieuw in haar bundel gebruikt worden. Ziel: de naam voor het Levensgeheimenis, voor zover de menselijke enkeling zich daarvan als zijn persoonlijk wezen bewust wordt, maar ook, door een verwijdende overdracht, voor dat Levensgehei- | |
[pagina 255]
| |
menis in zijn alle verpersoonlijking overschrijdende gestalteloze eenheid zelf. Dood: voor wie zijn aardse persoon als belemmering der volmaakte vervulling erkend heeft, de opheffing van die belemmering, maar daardoor: de naam niet alleen voor die op aarde onmogelijke, eerst door het sterven te verwezenlijken volmaakte, doch somwijlen ook voor de uren of ogenblikken der reeds binnen dit leven benaderde zielservaring. Droom: die alle menselijke ervaringsvermogens in zich samentrekkende toestand van aandachtsverdieping, waarin deze benadering van de volmaakte zielservaring reeds binnen het persoonlijk leven op aarde voltrokken kan worden. Het verlangen naar de volmaakte zielservaring, die opperste geluksvervulling van de volstrekte persoonlijke opgang in het - als alle verpersoonlijking overschrijdende, verschijningloze Eenheid gedacht - Onkenbare, leeft derhalve ook in Nine van der Schaaf. Om de uiterste grens van het rijk der verschijningen droomt zij zich, als een donkerstille, eindeloze zee rondom een eiland, dat alles uit zich voortbrengende en alles weder in zich terugnemende Wezen, dat zij Ziel noemt en waarvan voor wie luistert alle verschijning doorruist is. Een mystisch dichter is zij daarom toch niet. Zó volstrekt erkent zij in alle verschijning de levende openbaring van het Onkenbare dat zij, als in De andere Ziel, ook de schijnbare levenloosheid der stenen slechts als dwaling van onze beperkte geest ziet en, als in Strijder, een gedroomde onbeperkte bewustwording van het Mysterie na de persoonlijke dood niet treffender kan uitbeelden dan door te zeggen, dat in het land waar die onbeperkte bewustwording werkelijkheid zijn zal ‘de steenen leven’, dat wil zeggen, ook zij als openbaringen van het ene oppermachtige Leven door onze bevrijde vermogens onmiddellijk ervaren zullen worden. Nog een ander begrip van de dood dan ik zoëven weergaf, wordt ons hier duidelijk. Niet omdat de op aarde als persoonlijk wezen beschouwde ziel door de dood tot de | |
[pagina 256]
| |
volstrekte rust van persoonlijk niet-bestaan in het Levensgeheimenis zou wegvloeien, niet omdat de ‘teedere hebzucht’ der ziel slechts daardoor inderdaad volkomen bevredigd zou worden, zegt Nine van der Schaaf in Langs de aardsche Kusten, dat ‘het diepst aardebegeeren’ naar de volmaakte liefdesgemeenschap nooit vervuld wordt, dat deze onvervulbaarheid ons ‘de dood roemen’ doet en dat ‘het beeld van de dood’ daardoor als een ‘wit vlaggeschip langs de aardsche kusten rondom het leven zeilt’. ‘Van vorm tot vorm moet ik het leven voeren’ en ‘sterven is staren in een nieuw verschiet’, getuigt zij in Mijmering. Overal in Naar het Onzichtbare vinden wij voorstellingen, waaruit besloten mag worden dat Nine van der Schaaf zich de mogelijkheid van een zuiverder bewuste zielservaring in en door een zuiverder zielsverschijning droomt dan in de aardse verschijning bereikbaar is: dat de door onze aardse verschijning ervaren wereld dus niet het gehéle rijk der verschijningen uitmaakt, dit rijk der verschijningen rondom onze aardse wereld veeleer het bloeiend en glinsterend paradijs is, waar de aardse persoon ons van afsluit, en dat de dood ons opent. Zo roemt zij de dood, omdat die uiterste zuivering van zielservaring, die wij eerst door zíjn verwijding van de geest, zíjn bevrijding van onze vermogens bereiken, de verschijning naar haar geloof niet opheft, maar met verzuivering der zielsverschijning in onderlinge afhankelijkheid samengaat; omdat hij, de dood, gelijk zij zelf het in De andere Ziel zo schoon uitdrukt, het ontwaken van een god is, die zich, na ons leven lang in ons geslapen te hebben, met een glimlach voor de aarde en haar smartelijke, vaak zelfs ‘gedrochtelijke’ onvolkomenheid, ‘uit zware droomen’ opricht. Dichterlijke voorstelling - de kleine prozabeschouwing Het individuele Geluk in het maartnummer van dit tijdschrift bewijst, dat de dichteres zelf zich daarvan welbewust is - voor het tijdens dit leven wezenlijk onvoorstelbare; voorstellingen waarin zij op andere plaatsen het leven achter | |
[pagina 257]
| |
de dood zó zwaarteloos droomt, dat ook bloem, schaduw of sneeuwvlok, ook lichtstraal, insekt of vogel de vorm wel zou kunnen zijn, in welke de ziel zich van haar leven en wezen als geluksvervulling bewust zou worden; maar waarin zij zich dat leven na de dood toch voornamelijk als een oneindig verhoogde, een waarlijk goddelijke staat van menselijke bewustwording in menselijke verschijning verbeeldt. Hoezeer haar verlangen naar zulk een staat van verschenen leven uitgaat, en hoezeer in haar verbeelding van die staat ook de gemeenschap, uit de wezens-gelijkheid van alle verschijning in het Onkenbare onmiddellijk volgend, medegedroomd is - wij lezen het schoner dan ergens elders in gedichten als Droom, waar zij het beeld van dat volk in ons oproept, ‘dat dichter bij sterren-geheimnis in fierst geluk vredige en vruchtbare planeet’ bewonen zou, of als Het Ontwaken, dat ons een toekomst voorspelt, waarin, daar het leven dan ziel is en ‘geschreven in de cadans der zachte voeten’ ‘over de aarde de droom’ zal treden, de mensen elkander ‘als een rij van droomen’ ‘begeleiden’ zullen. Een andere, ruimere en aanzienlijk veelvuldiger voorkomende betekenis ook van het woord ‘droom’ is ons hier nog duidelijk geworden: die aan de aandachtsverdieping in het Levensgeheimenis ontstijgende verbeelding van lichtere en schonere levensvormen waarin, zuiverder en overvloediger dan in onze huidige staat, het zich zelf als verschijning der ziel doorleven de zin en het geluk van het persoonlijk en gemeenschappelijk leven der enkelingen zijn zou. Opzettelijk omschrijf ik haar nu zo, dat zij niet enkel de op het leven na de dood gerichte droom omvat. Nine van der Schaaf ziet de mens als tweeledigheid van (eeuwig, algemeen) wezen en (vergankelijke, individuele) verschijning. De opheffing van deze tweeledigheid is haar innigste aandrift. Zij lijdt aan haar, niet alleen omdat zij in de mens geen vermogen tot opheffing der tweeledigheid erkennen kan, waardoor wezen en verschijning in zijn | |
[pagina 258]
| |
aardse heden tot godsgestalte verbonden kunnen worden, maar ook, omdat zij in de huidige staat der mensheid een vereenzijdiging van het leven naar de kant der verschijning aanschouwt, die een gewelddadige opheffing der tweeledigheid door verloochening van het wezen is. Zo gevoelt zij, blijkens allerlei gedichten, de aandrang om zich van het aardse leven af te wenden, haar aandacht te richten, hetzij op die gedroomde andere gewelddadige opheffing der tweeledigheid: het vervloeien der persoon in een verschijningloze levenseenheid die de volstrekte vereenzijdiging van het leven naar de kant van het wezen is; hetzij op een gedroomde, zo niet verbinding, dan toch verzoening der tweeledigheid tot een bestaan van zuiverder wezenservaring in zuiverder wezensverschijning, waartoe het tijdens dit leven slapend vermogen door de dood in ons zou gewekt worden. Noch echter het verlangen naar volstrekte opgang in de gestalteloze Eenheid, noch zelfs het verlangen naar dat zuiverst zielsgeluk in zielsverschijning na de dood, bepaalt meer dan een deel van wat Nine van der Schaaf in Naar het Onzichtbare als haar ervaring voor ons uitdrukt. Naast haar zich afwenden van het aardse leven vinden wij er een toewending die zo goed als de afwending een grondtrek van haar persoonlijkheid is. Men zal Nine van der Schaaf en haar poëzie niet begrijpen, wanneer men niet als een van haar belangrijkste kenmerken ook dit nog erkend heeft: dat alle verzet tegen, alle ontwijken van wat zij als ons mensen ingeschapen noodzaak erkend heeft, haar vreemd is. ‘Groot-sterfelijk als hooge woudboomen zijn wij zelf opgerezen’, zegt zij in Laatste Sproke. Van uit versregels als deze moet veel van haar poëzie gelezen worden. Wie in staat is, in een zo grote, zo groots uitgedrukte visie de vernietiging der aardse verschijning als element van menselijke grootheid te aanschouwen, weet dat, waartoe dan ook, het Onkenbare zelf de mensen als tweeledigheid van ziel en verschijning uit en voor deze aarde geschapen | |
[pagina 259]
| |
heeft, en dat deze ingeschapen tweeledigheid van zijn natuur voor de mens, die zich van haar bewust geworden is, een wegstreven zowel uit wat in het menselijke leven van het wezen als wat in het menselijk leven van de verschijning is buitensluit. De verbindbaarheid, op aarde, van wezen en verschijning tot schone en gelukkige godsgestalte niet erkennend, de tweeledigheid van de mens als noodzaak aanvaardend, aanvaardt Nine van der Schaaf in deze dus tegelijkertijd ook vergankelijkheid, smart, haat, strijd en verscheuring. Uitsluitend echter voor zover zij uit de tweeledigheid van het menselijk leven noodzakelijk voortkomen, en nu ziet zij dat in de huidige, meest wezensonbewuste, zelfs wezen-verloochenend of -verkrachtend levende, in het individuele der verschijning bevangen mensheid, smart, haat, strijd en verscheuring hun in haar tweeledigheid ingeschapen noodzaak onmeetbaar overschrijden. Nergens is dit gezicht op de ware staat van de wezensonbewust voortlevende mensheid zo duidelijk uitgedrukt als in De Optocht, het tweede gedicht van de bundel. In De Optocht toont de dichteres ons, niet éen mens, maar de mensen, en de mensen niet in hun eenzaam missen en lijden, maar in hun lijdensonbewuste gezamenlijke vreugde. Zij toont ons, aan een met zijn fakkels door de duisternis trekkende feestelijke mensenstoet, dat hun vreugde waan, dat onder deze armzalige uitgelatenheid de verborgen grond van hun buiten de zielsbewustwording onbevredigbaar wezen een donker lijdende ontbering is: zichtbaar, als in het woest alarm en het woest flambouwgesidder dat verborgene zich door de grillige schaduwen éen ogenblik in het vreugdemasker der gezichten als smartgelaat uitbeeldt. Hetzelfde diepe besef dat de zin van deze visie is, leeft ook in al die andere gedichten die het in het individuele bevangen-zijn der mensen als de oorzaak aanwijzen, niet alleen voor hun persoonlijke afsluiting van de ook in dit leven mogelijke zielsvervulling, maar ook voor de nood- | |
[pagina 260]
| |
toestand van een samenleving, in en door welke der mensen wezensgelijkheid, het natuurlijk beginsel voor hun gemeenschap, op schier volstrekte wijze verloochend en verkracht wordt: samenleving, zelf dan, door de verstikking der meesten in de door haar tot primaire drift verheven stoffelijke behoefte, op haar beurt de noodlottige bevestiging van de onmacht der enkelingen, om zich van hun wezen, en van hun aller wezensgelijkheid als beginsel ook van een schonere persoonlijke of gemeenschappelijke bestaansvorm op aarde bewust te worden. Want Nine van der Schaaf moge die verzoening der menselijke tweeledigheid: een zuiverder zielservaring in zuiverder zielsverschijning, eerst door de dood toegankelijk achten, uit het onafwijsbaar inzicht, dat zielservaring liefde voor het Onkenbare, dat liefde verlangen naar gemeenschap, liefde voor het in alle schepselen der wereld geopenbaarde Onkenbare dan echter noodzakelijk ook verlangen naar een waarachtige gemeenschap van mensen is, verrijst haar het geloof in de mogelijkheid ener benadering van die schonere verwezenlijking reeds ook op aarde, dat de, buiten dat geloof meest blindelings ten dienste van het wezensonbewuste individuele werkende, ingeschapen daad-kracht en strijddrift zijn doel geeft. Eerst hier dus krijgt ook het woord ‘droom’ zoals het door Nine van der Schaaf gebruikt wordt, krijgt ook haar titel zijn volle betekenis, zien wij, als in Laatste Sproke, de nostalgische drang tot verdieping in de droom van een volmaakte verzieling of van een zuiverder zielsverschijning na de dood als richtsnoer van het persoonlijk leven, voor die andere, de drang tot strijd voor een schonere, aardse gemeenschap terugwijken. Door zich van de vervulling na de dood als voornaamste richtsnoer voor de enkeling af te wenden, zijn bestemming in een zuiverder verwezenlijking van een aan die vervulling reeds op aarde dichter genaderd schoner persoonsleven in een schoner gemeenschapsleven te erkennen, keert Nine van der Schaaf zich dus, zowel tegen de bestaan- | |
[pagina 261]
| |
de, de menselijke wezensgelijkheid verloochenende en verkrachtende maatschappelijke ordening, als tegen het christendom der kerken: heilsboodschap eveneens voor een aan lijf en ziel ontberende en lijdende menigte, maar die, de heilsverwezenlijking tot achter de dood verschuivend, voor de aardse heilsmogelijkheid de geesten verblind houdt; die, onderwerping en berusting als voorwaarde voor het eeuwig geluk predikend, zelfs de wil tot een schonere aardse vervulling verlamt; en die naast, naar het aardse onvermijdelijk zelfs in dienst van de wereldse macht door welke de schone gemeenschap met stóffelijke middelen verijdeld wordt, deze zelfde verijdeling met haar geestelijke nog versterkt en beveiligt. Zo tekenend, als dat zij de schone, door de dood uit de mens ontwakende zielsgestalten gelijk goden ziet, en tegenover de door het christendom der kerken geleerde onderwerping en berusting de noodzaak van verzet en van strijd stelt, is het voor Nine van der Schaaf, dat de gedroomde nieuwe mens in hetzelfde gedicht waarin zij haar afwijzing van het christendom der kerken het onmiddellijkst uitspreekt - Het stijgende Volk - ‘de herrezen heiden in de wouden der menschheid’ heet: dat zij ons, ‘groot-sterfelijk als hooge woudboomen opgerezen’ mensen de nieuwe, strijdbare heilsboodschap van een op deze schone aarde - ondanks en boven de uit haar wisseling van leven en sterven als noodzaak begrepen strijd, smart en verscheuring - schoon en gelukkig levende mensheid verkondigt. Het persoonlijk leven van hen die deze verkondiging, maar dan tevens de in haar vooronderstelde strijd aanvaarden, ligt hierin opgesloten. Heel Nine van der Schaafs visie op dit schone, zelfverzakende, bestemmingstrouwe leven berust op de eis van die edele, innerlijke tucht, die zich het kortstondig geluk in het ‘asyl’ der genoten vervulling - dat het hart zou willen bestendigen - wel als verpozende en sterkende, maar nooit als verzwakkende gave vergunt. Reeds in de voorstelling van Het Uur gleed heen, het eerste | |
[pagina 262]
| |
gedicht van de bundel, is dit samengevat. De korte overgave aan de verdieping in het geluk der als nachtelijke liefdegemeenschap gedachte zielservaring. In de hoefslag op de stille weg daarbuiten de onweerstaanbare maanroep tot afscheid en verder streven. De erkenning, ook, van een nieuwe menselijke schoonheid, waardigheid, in dit aldus ten koste van eigen zielsgeluk aanvaarden van de strijd voor een door het leven opgelegde, maar in haar verwezenlijking nooit aanschouwbare bestemming. Niet minder, en misschien meer zelfs dan de droom die zich op de blijvende zielservaring na, of de tijdelijke gedurende dit leven richt, wordt ‘deel’ van ons bestaan dus die liefde voor het Onkenbare in al wat het uit zich voortbrengt, die zich als liefde voor de aarde en voor de mensheid het doel stelt, tot welks benadering daad-kracht en strijd-drift ons door het Onkenbare zijn ingeschapen en welks verloochening of ontwijking schending van onze heiligste plicht is. Dezerzijds van de kim rondom dit aardse leven, maar ver van de rampzalige staat der huidige mensheid, - naast de ‘goden’, die schoonste kinderen van het Onkenbare, die het onzichtbare land achter de dood bewonen, helle gestalten van verzoende tweeledigheid die de dood in ons opwekt - ziet Nine van der Schaaf ‘in het bliksemlicht van de oer-woeste vernieling’ de Helden, die de mens het benaderd paradijs van zijn aardse bevrediging bereiden: éeuwige helden, op dezelfde volkomen wijze voltrekkers van het wordende Onkenbare, als de goden verschijningen van het zijnde. Vergrote zienersfiguren, dit, voor wat wij in Nine van der Schaafs visie op het persoonlijk leven van de tot bestemmingsbewustzijn ontwaakte mens, mét zijn zielsverlangen, als essentieelste grondtrek erkennen: dat heroïsche dat, niet uit verzet tegen, maar uit dienst aan het Onkenbare ontstaan, het tragisch-heroïsche overschreden heeft, de voorwaarden van dit tragisch-heroïsche, pijn, verscheuring en dood, immers niet minder dan vreugde, schepping, leven in ‘het fierst geluk’, in ‘de ijzeren liefde’ | |
[pagina 263]
| |
van zijn onwankelbare aanvaarding der levenselementen heeft opgenomen. Een heroïsme dat, in zijn ‘stalen mantel van kracht’ gesloten, van de aarde is, en ook enkel uit een groot gezicht op, een grote ervaring van de aarde kan voortkomen. ‘Bekoorlijk land’, in een gedicht uit haar eerste bundel, is de aarde in Naar het Onzichtbare voor Nine van der Schaaf aldus wat de heroïsche gezindheid altijd en overal bewust of onbewust in haar geëerd en genoten heeft: de eeuwige voedster, de moeder. Moeder in haar liefde en tederheid, in haar bloei en haar vruchtbaarheid, maar meer nog, thans, in die harstochtelijke drang die - al kunnen zij hem niet dan met ‘doodelijke vleugels’ opstijgend gehoorzamen - haar edelste kinderen aandrijft om het schoonste wat zij door haar van het Onkenbare ontvangen hebben, tot bloei en wasdom te brengen. ‘Natuur werkt aan haar groot, groot menschenplan’, ‘'t Leven gaat omlaag voor wie niet strijdt.’ Samengevat, wijzen deze twee, voor de herwaarts gewende kant van Nine van der Schaafs persoonlijkheid zo karakteristieke versregels uit Mensch en Menschheid en Waarom naar dat, dezerzijds van het Onzichtbare der goden liggend en bereikbaar Onzichtbare der aarde, voor hetwelk ‘de doode huizen waar de verdorven deugden tronen’ onder de stormdrang der Helden zullen instorten en dat men als vrede mag dromen, als ‘duizende strijders’ zich ‘het eene snoer dat leven langs de klem van hun handen geleidt’ niet laten ontglippen. | |
2Ondanks de onmiskenbare weergave, in Nine van der Schaafs innerlijk, van het mystisch verlangen, is haar poëzie - ik zei het in het begin al - niet mystisch. In het overgrote deel van haar gedichten zoekt zij dus niet die gestalteloze Eenheid die ik de volstrekte vereenzijdiging van het | |
[pagina 264]
| |
leven naar de kant van het wezen noemde en is de onmiddellijke uitdrukking van haar innerlijkste levensbeweging, haar ritme, niet die donker-stille, eindeloze stroom, waartoe het Levensgeheimenis soms enkel voor een ogenblik hoorbaar schijnt te worden, opdat wij ons in zijn ruising op de donkere stilte van ons eigen ware wezen bezinnen, in die bezinning op zijn beweging aan ons bewustzijn der verschenen wereld ontvloeien zouden. Het ritme is in Nine van der Schaafs poëzie dus ook niet in deze vormelijke zin primair, dat zij het bewust of onbewust als dat dichterlijk doel-in-zich-zelf erkennen zou, voor welks verwezenlijking de klank der woorden het zichtbaarheid-oproepende of zinoverbrengende der woorden zo volledig mogelijk in zich zelf zou wegzingen; voor hetwelk het hoogste bereiken der poëzie haar dichtste nadering tot een ijle en eentonige muziek ware. Wanneer ik realisme hier als de weergave van een overwegend uit het leven naar de verschijning, maar dan noodzakelijk naar het individuele voortkomende ervaring omschrijf, is Naar het Onzichtbare, zomin als mystisch, realistisch. Hoewel in hoge mate op de onmiddellijke werkelijkheid van het menselijk verschijningsleven gericht, is Nine van der Schaaf hierom integendeel volkomen antirealistisch: dat van het menselijke verschijningsleven in Naar het Onzichtbare uitsluitend datgene haar liefde heeft, wat, uit zijn bevangenheid in het individuele ontwakend, zijn bewustwording van zijn wezen belijdend of strijdend als beginsel van een hoger persoonlijk of gemeenschappelijk leven aanvaardt; al datgene haar verzet treft dat, in het individuele bevangen, het persoonlijk en gemeenschappelijk leven der mensen veeleer op bewuste of onbewuste verloochening of verkrachting van zijn wezen bouwt. Wat haar poëzie dus voor alles bepaalt, dat is een uit haar wezensliefde tot bevestiging of ontkenning van verschijningswerkelijkheid verrijzende droom, wiens ontindividualiserende, veralgemenende invloed zich noodzakelijk allereerst | |
[pagina 265]
| |
ook in de uiting of aanduiding van haar individuele zelf- en natuurervaring overal voelen laat en realistische weergave uitsluit. Onderwerp van Naar het Onzichtbare is daardoor niet een mens - de dichteres zelve - maar de mens: diens wezen; wat hij is als hij buiten, wat hij zijn zal als hij overeenkomstig zijn wezen leeft en wat daarvoor nodig ware. Hetzelfde geldt voor de natuur. Zoals Nine van der Schaaf de persoon schier altijd als de mens en de mens slechts in de als algemene krachten geziene grote, oorspronkelijke feiten en ervaringen van dood en leven, liefde en haat, vreugde en smart, droom en daad, vrede en strijd geeft, zo krijgt de natuur in haar poëzie haar diepste en heerlijkste betekenis eerst door een visie die aan lucht, licht, aarde en water, aan dag en nacht, aan de wisseling der jaargetijden, aan zon, maan en sterren genoeg heeft. Zo heerst in Naar het Onzichtbare noch dat zinnelijk realisme dat in de nauwkeurigste beschrijving van de individuele eigenheid der menselijke of natuurlijke verschijning zijn doel stelt en naar de vorm dus noodwendig aan het inviduele woord primaire betekenis toekent, noch dat emotioneel realisme dat de nauwkeurigste weergave der individuele ervaringsbeweging nastreeft en primaire betekenis naar de vorm dus noodwendig aan de individuele stem en het individuele ritme hecht. Nine van der Schaaf is dus noch de mystische dichter die door het geluid der woorden hun betekenis, dat wil zeggen de aardse verschijning in het donker-stille eeuwige nu van een oneindig wezensritme wegzingt, noch de realistische dichter, die door het individualiserende woord of ritme het in zijn eigen aardse hier en nu zijn toereikende werkelijkheid bezittende verschijningsleven weergeeft. Zij is echter ook niet de dichter van die andere op het heden gerichte, die kosmische poëzie, die de menselijke tweeledigheid niet, als de beide eerste door vereenzijdiging van wezen of verschijning, niet gewelddadig, maar door éenmaking van wezen en verschijning, door verbinding opheft. Nine van der | |
[pagina 266]
| |
Schaaf gelooft in de goddelijkheid der wereld. Zij gelooft aan het bestaan van een verhoogd menselijke, dat wil zeggen én schone én bewuste persoonlijke openbaring van het Onkenbare, aan zielservaring in zielsverschijning. Niet echter op de wijze van hem volgens wiens inzicht alle middelen, nodig om zijn (uit die middelen zelf klaar erkenbare) bestemming als menselijke verschijning van het Onkenbare op aarde te vervullen, de mens ingeschapen zijn; niet op de wijze van hem die de geest met zijn vormkracht als het vermogen erkend heeft, waardoor diezelfde tweeledigheid van wezen en verschijning die Nine van der Schaaf op aarde de vervulling van haar schoonste verschijningsdroom doet uitsluiten en die buiten de geest ook niet opgeheven kan worden, in ieder aards heden ophefbaar is; niet op de wijze van de dichter in het hogere, kosmische realisme van wiens gesloten en persoonlijke vorm de eindeloze stroom van het wordende Onkenbare zich door de vormkracht van een in helderheid van zelfbezit volgroeide menselijke geest tot eindeloze kringloop bindt, om er aldus gestaltelijk in te verschijnen: in welks vorm het wezen van alle dingen, maar dan, onder de dienstbare voortekening der rede, het wezen der ganse geschapen wereld, dus als in hun eigen, individuele en vergankelijke verschijning ook inderdaad verschijnend ervaarbaar wordt. Binnen die donker-stille, eindeloze zee van het verschijningloze geheimenis der ziel, waarin de menselijke tweeledigheid van wezen en verschijning, door een volstrekte vereenzijdiging van het leven naar de kant van het wezen, gewelddadig opgeheven wordt; maar rondom de huidige staat der mensheid die, in het midden van het rijk der verschijningen, het leven bewust of onbewust naar de kant van de verschijning vereenzijdigt en dus door de andere gewelddadige opheffing der ingeschapen tweeledigheid beheerst wordt, liggen, generzijds en dezerzijds de kim van het aards leven, die twee onzichtbare droomgebieden, op het ene van welke - dat de goden bewonen - de tweeledig- | |
[pagina 267]
| |
heid verzoend is, op het andere van welke - waar de helden voor strijden - deze verzoening in een zuiverder vorm van persoonlijk en gemeenschappelijk leven althans benaderd zal worden. Van deze twee onzichtbare, in de toekomst liggende droomgebieden, en van de huidige staat der mensheid alleen voor zover hij aan het uiteindelijk bereiken van het tweede als vijandig of dienstbaar ervaren wordt, is het grootste deel van Naar het Onzichtbare de poëzie. De Dichter-Schepper, die in de geslotenheid van zijn levendoorstroomde gedichten de verschijningen der wereld tot gestalten en vormen van hun wezen herschept, kon Nine van der Schaaf daardoor niet worden. Zij is de Dichter-Ziener, voor wie uit de stroom van het onbewuste zieleleven mijmeringen, dromen, gezichten, profetieën, vermaningen van een hogere zijnsvorm, een schoner gemeenschapsleven, omhoogstijgen, welks zuiverder harmonie van wezen en verschijning zij ons door symbolische aanduiding in aards verschijningsleven te vermoeden, welks zin en betekenis voor het huidig leven zij ons door bezielde gedachten te begrijpen geeft. Uit deze omschrijving van Nine van der Schaafs dichterschap kan nu ook de vorm van haar poëzie in haar grondtrekken gekarakteriseerd worden. Stoffelijk niet op verbinding, maar op verzoening van wezen en verschijning gericht, herkennen wij die verzoening in de vorm van haar gedichten door de verhouding tussen de stroom of het ritme, die onmiddellijke uiting van haar wezensleven, en de voorstelling of het beeld, die aanduiding van de toekomstige, of de tegenover deze in liefde of strijdigheid verkerende huidige verschijning. Beiden missen daardoor in Naar het Onzichtbare wat in hun mystische of realistische vereenzijdigdheid hun beslissende grondtrek is. De stroom allereerst. Hij is in deze gedichten niet de uitdrukking van de donker-stille, eindeloze wezenheid die zich in de persoonlijke ondervinding, in de dichterlijke uiting enkel als zingende beweging schijnt te openbaren, om onze bewust- | |
[pagina 268]
| |
wording op haar aan de verschijningswereld en aldus aan alle beweging te doen ontvloeien. Bij Nine van der Schaaf, de op toekomstig verschijningsleven der ziel gerichte, is hij gelijk de mystische de onmiddellijke uitdrukking van het Levenswezen, ja, maar van het Levenswezen als het wordende Onkenbare: inderdaad stróom dus; stroom echter, die wel door de uit hem omhoogstijgende mijmeringen, dromen, gezichten, gedachten van en over huidige en toekomstige zijnsvormen eerst hoorbaar en zichtbaar wordt, maar die, door geen heden van ervaring of uiting in een verschijning gebonden, als stroom niettemin voortdurend in ons bewustzijn aanwezig blijft, de ook vormelijke geslotenheid van de zelfstandige verschijning der realistische weergave of der kosmische schepping daardoor verhindert. Zie ik van een paar onregelmatige pogingen tot gebruik van het rijm af, dan bevat Naar het Onzichtbare geen van die door de traditie overgeleverde gedicht- of versvormen waarin het ritme a priori een zelfbinding binnen niet door hem zelf voor iedere uiting individueel getrokken grenzen aanvaardt en waarin het dezelfde functie vervult als de bloedsomloop in het lichaam, als de levensstroom in de kosmische gestalte. Dat Nine van der Schaafs versbeweging doorgaans jambisch is, dat zij in hetzelfde gedicht dikwijls geheel of nagenoeg geheel aan hetzelfde aantal jambische versvoeten vasthoudt, kan dan ook niet betekenen dat zij dit jambisch metrum min of meer bewust gekozen en als wet gehoorzaamd zou hebben. Het betekent voornamelijk, dat een vrije, regelmatige versbeweging de natuurlijkste uitdrukking van haar in verheftiging of versnelling wezenlijk zich zelf gelijk blijvend innerlijk ritme is. Kaders waarin het zich zelf een andere grens zou stellen dan het voor ieder gedicht uit zich zelf voortbrengt, en waarin het zijn zelfbestuur verliezen zou, kan dit ritme niet gebruiken. Niet de onderlinge spanning van vrijheid en wet, van persoonlijkheid en algemeenheid - vooronderstelling der overgeleverde gedichtvormen - maar uitslui- | |
[pagina 269]
| |
tend zijn eigen spanning bepaalt de lengte, en over die lengte de indeling van Nine van der Schaafs gedichten, wier versbeweging, in overeenstemming met wat zij uitdrukt: niet de golfslag der individuele bewogenheid, maar de stille diepe stroom van het eeuwig wordende leven zelf, meestal horizontaal is en strikt vormelijke afsluiting vaak lijkt te missen. Bepaalt de stroom, door welke de levensbeweging er van zich kond doet, in Naar het Onzichtbare niet alleen zijn eigen onmiddellijke uitdrukking, het ritme, maar ook de - ongesloten - vorm der afzonderlijke gedichten, - zichtbaar wordt hij eerst door de dromen en gezichten die uit hem opstijgen: door wat zij, met behulp van de ritmisch aaneengeschaarde woorden, van zich, dat is van het rijk der verschijningen mededelen. Als de stroom, zo mist ook de verschijning in Nine van der Schaafs verzoening der menselijke tweeledigheid noodzakelijk de grondtrek, die haar zowel in haar realistische vereenzijdiging van het leven tot zich zelf, als in haar kosmische verbinding met het wezen beslissend kenmerkt. Niet dus bezit of verwezenlijkt zij reeds in de werkelijkheid van haar individuele eigenheid haar toereikend bestaansrecht. Van de huidige, in het individuele bevangene, door haar eenzijdigheid naar de kant van de verschijning verdovend en ontwrichtend overheerste mensenwereld afgewend, naar een schonere, maar ‘onzichtbare’ en dus niet onmiddellijk voorstelbare verschijningswereld toegekeerd, voor de tot wezensbewustzijn en toekomstverwachting ontwaakte mens daardoor slechts een aan de tweeledigheid van haat en liefde, strijd en vrede, daad en droom onderworpen persoonlijk leven tussen twee werelden erkennend, uit Nine van der Schaaf zich eendeels rechtstreeks in de levende mijmeringen, de bezielde gedachten die in haar bundel een zo grote betekenis hebben. Wil zij haar met door wezensbewustzijn verhelderde ogen geziene gezichten op die huidige, als in haar wezensonbewustheid verdoofd en ontwricht aanschouwde mensheid, | |
[pagina 270]
| |
op dat aan de tweeledigheid onderworpen persoonlijke leven van de ontwaakte enkeling, op die menselijke of verhoogd-menselijke verschijningen van een aardse of achteraardse toekomst anderdeels echter ook aan ons te zien geven, dan staan haar daarvoor, krachtens de aard van die gezichten, geen verschijningen ten dienste waarin zij hen inderdaad geheel zou kunnen belichamen, kan zij hen dus alleen aanduiden, - aanduiden in aan de verschijningswereld ontleende symbolen derhalve, die ons datgene wat de dichteres ons door hen wil doen ervaren, niet reeds ontsluiten wanneer wij hen als beelden aanschouwen, maar eerst wanneer wij uit wat zij aan beeld inhouden hun nooit volledig aanschouwbare zin verklaard hebben. Wat haar verschijningselement betreft, is Nine van der Schaafs poëzie dus van aanleg noodzakelijk symbolisch. Dat wil niet zeggen dat wij ook bij haar niet van die eenvoudige, op associatie berustende en tot illustratie dienende dichterlijke vergelijkingen vinden, die wel een zin, maar een buiten hen zelf uitdrukkelijk genoemde zin aanduiden en als voorstelling van die zin ook onmiddellijk herkend en om huns zelfs wil genoten kunnen worden. Ik herinner aan het beeld van de ‘hooge woudboomen’ voor het ‘grootsterfelijk’ zijn der mensen en aan het ‘langs de aardsche kusten’ rond het leven zeilend ‘wit vlaggeschip’ dat de dichteres zelf als beeld voor ‘het beeld voorde dood’ geeft. Onder deze soort van vergelijkingen vinden wij er zelfs in welke een enkelvoudige of althans tijdelijk als enkelvoudig geziene zin en het beeld elkander zo volkomen dekken, dat vermelding van de zin zelfs niet nodig is om door het zien de zin al te doen verstaan. Ik denk hier bij voorbeeld aan de ‘toren met gouden koepel’ - harder dan de ‘na de luchtsuizing’ om zijn ‘gouden stilte’ gebroken neervallende pijlen - als beeld voor het strijderschap in de dag van wie des nachts ‘De Minnaar’ geweest was. Afgezien dus van zulke dichterlijke beelden, verschillende van welke het symbool trouwens reeds heel dicht naderen, overweegt in | |
[pagina 271]
| |
Nine van der Schaafs poëzie, naar de weergave der verschijning beschouwd, het symbolische en zwakker wordt daarin het beeld-, sterker het zin-element, wanneer haar dromen of gezichten een enkele maal een samengestelder zin hebben en aan het beeld-element dientengevolge zwaardere eisen stellen, maar vooral, naarmate zij zich van de bestaande verschijningswereld verder verwijderen en derhalve ook een verdergaande ontindividualisering der verschijning vragen. Het beeldendst is Nine van der Schaaf dus in enkele gedichten, hetzij als geheel, hetzij in onderdelen, die een gezicht op de onmiddellijke werkelijkheid der haar omringende mensheid weergeven, gedichten die wel degelijk een zien uitdrukken, dat visionaire zien echter van de wezensbewuste wiens ogen door de schijn der in het individuele bevangen mensheid tot haar verborgen wezen doordringen en ook dat wezen nu in haar gezicht der werkelijkheid wil opnemen. Tot de beelden van deze orde behoort dat visioen van de in haar wezensonbewustheid verdoofde, door haar schijnvreugde voor haar zielsnood verblinde mensheid: De Optocht. Nog treffender voorbeelden van dit visionaire zien bevat De oude Man, als geheel een zinrijke aanduiding van de wezenlijke onmacht der in haar individuele machtswaan weerloos vergaande verschijning, maar in enkele verzen - ‘En van hem brokte 't wezen als van 'n muur De steenen’, doch vooral ‘En die hem hoorde zag de dood Monkelen in hem, het haar werd aldoor witter’, - een zeldzaam voortbrengsel van die door het eeuwige aangeraakte werkelijkheidsverbeelding, voor welke, dat éne moment der dichterlijke schepping, de jaren de seconden werden, waarin zij het lijfelijk afsterven der aardse verschijning bij haar leven en aan haar pralend in zich zelf volhardende eigenheid aanschouwen kon. Hoewel dus geheel of gedeeltelijk zeer zeker werkelijkheidsverbeeldingen, zijn ook gedichten als De Optocht en zelfs De oude Man toch vóor alles symbolische zinsaanduidingen, omdat het visionaire | |
[pagina 272]
| |
zien, het lichamelijk zichtbare aldus op gewelddadige, in de feitelijke werkelijkheid niet bestaanbare wijze veranderend, de betekenis van zijn gezicht voor de huidige mens niet onmiddellijk uitdrukt maar alleen aanduidt en de bij verdieping der aandacht steeds helderder besefte zin het zien tot een volledig verstaan dus moet bijstaan. Reeds veel zwakker dan in zulke gedichten is het beeld-element in die vrij talrijke gedichten die het leven van de tot wezens- en bestemmingsbewustzijn ontwaakte mens tot onderwerp hebben. Ook al wekken hun titels meermaals de indruk dat de dichteres in hen gestalten wilde oproepen, geschiedde dit niet inderdaad en kan dit haar bedoeling ook nauwelijks geweest zijn. Doorbladering van Naar het Onzichtbare doet opmerken, hoe dikwijls haar symbolische figuren, hetzij in een zelfde, hetzij in twee gedichten, saamhorige, maar niettemin gescheiden, schoon altijd opnieuw hun vereniging zoekende verschijningsparen vormen. Hun functie kan men daar uit afleiden. Niet hebben zij het doel het leven zelf in door haar levenservaring, haar levensbegrip bepaalde vormen onmiddellijk te doen verschijnen. Hun doel is, het aan de onverzoende tweeledigheid van droom en daad, liefde en haat, vrede en strijd als zijn aanvaarde lot onderworpen leven van de wezensbewuste huidige mens aan te duiden; een onverzoendheid, die in de onverzoendheid van wezen en verschijning al voorondersteld is, de gestalte derhalve reeds in hun aanleg uitsluit. Nog symbolischer, van nog zwakker beeld-, nog sterker zin-element, is om dezelfde reden Nine van der Schaafs aanschouwing der natuur. Tot haar algemeenste verschijnselen herleid, is deze, overal waar de dichteres het innerlijkste van haar ervaring uit, als tweeledigheid van dag en nacht, van licht en donker of maan- en sterrenschijnsel, en zelfs van rots of vlakte, van zwart en wit, of van welke tegenstellingen ook, in de eerste plaats gelijk de menselijke symbolen en in uitbreiding van deze, een symbolische voor- | |
[pagina 273]
| |
stelling voor die tweeledigheid van droom en daad, liefde en haat, vrede en strijd, die het aardse leven kenmerkt. Zelden of nooit in haar door hier en nu bepaalde individuele verschijnselen of als uitdrukking van persoonlijke menselijke stemmingen opgeroepen, is zij in de tweede plaats echter, en bovenal zelfs, dat grote symbool van de eerste en oorspronkelijkste tweeledigheid, van dood en leven, van wezen en verschijning, dat, in zijn onbewustheid onvermengder, in zijn alomvatting wijder, maar in zijn onvermengdheid en alomvattende wijdheid ook oneindig algemener dan de menselijke symbolen, de moeder is waaruit zij alle voortkomen en waarin zij alle hun samenhang vinden. Zichtbaar, derhalve, wordt de ritmische stroom der levensbeweging in Naar het Onzichtbare niet door een realistische of kosmische, als zodanig individualiserende weergave of verbeelding, maar - en de eenvoud van Nine van der Schaafs kenmerkend weinig individualiserend woord stemt daarmee strikt overeen - door een symbolische, als zodanig veralgemenende aanduiding van haar dromen en gezichten. Hoorbaar wordt hij echter niet alleen dáardoor. Ik zei, dat rechtstreeks uitgesproken mijmeringen of gedachten een der voornaamste bestanddelen van haar verzen zijn. Terwijl de gedachten in de organisatie van haar poëzie als element van haar stof met de dromen en gezichten gelijkgesteld kunnen worden, krijgt de mijmering hier ten slotte nog een zeer veel diepere betekenis. Zozeer, immers, is zij in Naar het Onzichtbare die overal aanwezige levensbezinning, wier natuurlijke bestemming het is, op haar eindeloze voortgang de dromen en de gedachten uit zich zelf te doen opstijgen, dat wij haar, deze in de eenvoud van Nine van der Schaafs zinswending en zinsvorming van geen kaders weerstand ondervindende mijmering, met die onmiddellijke uitdrukking van de stroom der levensbeweging zelf, haar ritme, vereenzelvigen, om in de hoorbaarheid van dat ritme, in haar persoonlijke stem als hoorbaar- | |
[pagina 274]
| |
heid van haar diepste levensbewustwording derhalve, die bóven-persoonlijke toon te erkennen, die alleen de grootste menselijkheid eigen is en in wier hoogste en zuiverste spanning haar poëzie haar sterkste, maar toch ook weer persoonlijkste schoonheid bereikt. Wanneer wij, gelijk tegenover een dichteres als deze betaamt, zulke gedichten, waarin de mijmering in haar uiting te vaag of te zwak bleek om uit zich zelf een ‘gedicht’ voort te brengen, buiten beschouwing laten; wanneer wij alle verschuldigde bewondering gegeven hebben aan die altijd om enige reden belangwekkende, en dikwijls zeer schone gedichten waarin zij op haar nu verstilder of inniger, dan sterker en dringender, haar meer zwevende dan schrijdende, haar niettemin meer doorzongen-sprékende dan zingende stem haar beperktere dromen en bezinningen in ons overdraagt, - dan blijft ons nog een groep gedichten en fragmenten die, om de vorm waarin, om de kracht en de zuiverheid waarmee zij wat ik aan het begin van deze kroniek de stem van het eeuwige noemde hoorbaar maken, inderdaad slechts door dat ene woord ten volle gekarakteriseerd kunnen worden dat, naar aanleiding van haar vroegste proza, door Verwey voor vijfentwintig jaar het eerst gebruikt is en door Bloem in een bespreking van Naar het Onzichtbare onlangs herhaald werd: verhevenheid. Verhevenheid van visie en van gedachte beide, in wier dichterlijke verwezenlijking Nine van der Schaaf, boven al het in haar andere gedichten bereikte uitstijgend, met een verhevenheid ook van stem spreekt, die nog beluisterd, bemind en bewonderd zal worden, als het geluid van velen die haar thans overstemmen reeds lang tot dat geringere druisen geslonken is, door welke háar schoonheid nog te duidelijker hoorbaar zal zijn. |
|