| |
| |
| |
H. Marsman
H. Marsman: Verzen, 1923.
Van de drie afdelingen, elk van tien gedichten, waaruit Marsmans bundeltje samengesteld is, bevatten de beide eerste een aantal goede gedichten, een groter aantal mooie regels of fragmenten, maar is de derde mislukt. Het voor een zo jong dichter merkwaardige van Marsmans verschijning, een van de twee overwegingen die mij ondanks de mislukking van zijn later werk (waaraan het iets onvermijdelijks geeft) voor de toekomst hoop laten, is, dat sinds zijn prilst begin, de hier herdrukte verzen uit De Beweging van 1919, maar éen ding zijn activiteit op zich geconcentreerd heeft: de verhouding van die georganiseerde collectiviteit zijner ervaringen, zijn ikheid, tot de wereld die haar omringt en waarin zij te leven heeft. Reeds in zijn eerste produktietijd, nauwlijks jongling, trekt hij al het andere alleen in verband met die ene verhouding, en op een afhankelijke plaats, binnen zijn werkzame aandacht. Zijn persoonlijke aandoeningen en ontroeringen hebben voor zijn dichten alleen onmiddellijk belang, voor zover zij tot het beleven van die verhouding in noodzakelijke betrekking staan. Bij weinig jonge dichters had de aanleiding, het concrete gewaarwordings- of ontroeringsfeit zo geringe betekenis als bij hem. In die eerste fase van zijn jeugdperiode, jong, en met de glorietijd van het onverschrokkenst individualisme nog betrekkelijk kort achter zich, voelt de dichter zich alleen. In, tegenover de wereld? Hij zelf is de wereld. De kosmos ervaart hij als zijn eigen gestalte. Lucht en aarde zijn maar de schalen waaruit zijn ‘vuren lach’ de dag drinkt. De eeuwen hebben hun volheid saamgewenteld enkel om de verhevene tot fundament te dienen. Al wat zij ooit dachten, het volstrekt ternauwernood om de wijdheid
| |
| |
van zijn geest te vullen. Hij heeft zich de ruimte als een mantel om het lichaam geslagen, de sterren ‘schrijven stroomende spiralen’ om ‘oceanen die aan zijn mond ontbloeid’ zijn:
scherp was zijn lijf, geel en vermetel,
Maar na die dans, als hij, het ruige duister met zijn haren samengevlochten, ‘schragend in de nis der kimmen’ geleund staat, ervaart hij, van alleen eenzaam geworden, als elke verwant vóor hem zijn drievoudige onzelfgenoegzaamheid. Het geslacht. Zijn manlijkheid eist de vrouw, maar stelt daardoor de tweeheid. Die eis is een onmachtsbelijdenis, de vrouw een gevaar dus, de natuur om hen heen niets dan de zichtbare koorts en vertroebeling van zijn innerlijk:
gedrochtlijk staan wij en massaal geheven
tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen -
De mensheid. De willekeur der ikheid kan haar niet blijvend ontkennen, maar ziet haar als de massa die zij veroordelend moet afwijzen. ‘De horde’, zegt zij, doch in dat vonnis drukt zij het eenzaamheidsverwijt uit, dat geen bloemsignaal ooit erkenning en dienende gemeenschap bracht. Eindelijk en onvermijdelijk: de intrinsieke onmacht van het almacht dromend ego. De droom wil daden, maar de wil is groter dan de macht; de vermetelheid van de dans was een uchtendbegoocheling. Werd in de droom de hele wereld zijn lichaam, in de daad vervloeit alle grens onder zijn reiken en het eind is smartelijk wachten.
en eeuwigheden breken in den nacht;
mij worde dracht van firmamenten
| |
| |
ik kan der vuren huiverende wacht
ik ben gansch ontkracht -
geef mij uw grijzen wind...
Nog steeds, na zoveel jaren, maakt een jong dichter in de eerste periode van zijn dichterlijk leven het individualisme van sommige voorgangers door. Het is, bij Marsman, een krampachtig doorleven van essentiële momenten, en een snelle afrekening. Individualisme is zijn kern niet en zijn vorm, ook in zijn individualistische fase, niet impressionistisch. Die wordt gedeeltelijk reeds door het wezen van latere, nog sluimerende levensgevoelens bepaald. De vereenzelviging van ik en wereld, bij een vroegere het noodwendig gevolg van zijn spontane ervaringswijze, in het bewustzijn weerspiegeld, is bij Marsman een begin. De uiteindelijke vervloeiing, ginds de uitkomst der wezenlijkste levenservaring, en noodlottig, is bij Marsman een wel pijnlijke, maar heilzame ontbinding van een tijdelijke waan, een bevrijding. Zijn vorm, als zijn ervaring, is krampachtig en overspannen, maar synthetisch. Iets gaafs geeft hij alleen, als de ontspanning aanvangt. Daarvóor is hij chaotisch, onklaar, mateloos, een enkele maal abrupt-barok en daardoor komiek. Het beeld van de hemel, dat ik citeerde, is een goed voorbeeld van zijn ontuchtig egomorfiseren - hij zelf gebruikte het woord - van de natuur. Kleine gudsen poëzie, een fel evocatief, volstrekt onimpressionistisch beeld, en vooral, ook waar de kunstenaar te kort schiet, het even flitsen van een eigen zien, de klank en kleur van een eigen stem, deden reeds in zijn vroegste verzen in Marsman een dichter hopen.
De machtsdunk der eenzame verhevenheid is nu overwonnen, de wereld, buiten het ik, als die grotere macht erkend,
| |
| |
zonder welke het niet leven kan. Grondslag der tweede afdeling is de erkenning én van de tweeheid ik en wereld, én van de overmacht der wereld, haar motief een poging om de tweeheid tot eenheid te brengen door de kleine macht, het ik, aan de grote, die de wereld of de natuur is, dienend over te geven. Tot die macht wil Marsman in de intiemste verhouding treden. Hij wil zich met haar verenigen, en als vanzelf vermenslijkt hij haar opnieuw. Maar tot vrouw nu, natuurlijkste ontvangster van zijn overgave; tot maagd, geliefde, moeder, madonna, natuurlijkste gestalten voor zijn eerbied, liefde en verlangen. Door die gestalten beperkt hij haar enkel om zich haar wezen te inniger ervaarbaar te maken. Zo, in het eerste, Virgo, zijn het ‘morgenmeren’:
en uw stille, virginale lippen,
kuischen aan de sidderende beken
zoete smetten van het groene duister
Evenzo, in het negende is het, na de hartstocht, de verstilling aan het hart der aarde, de ‘madonna’. De dichter roemt nu in zijn aardsheid. Hij kan stil zijn en ingetogen. Hij kan luisteren. Hij kent de zachtheid: hij noemt haar te vaak zelfs. Hij kent ook de vrede. Maar het einde van de tweede fase ligt, met de gevaren die zij voor de dichter met zich meebracht, in haar karakter al begrepen. Wie, om door vereniging en overgave tot eenheidservaring te komen, de natuur op deze wijze menselijke gestalte geeft, heeft het perk van zijn mogelijkheden - in ervaring en in uitdrukking - spoedig doorlopen. Maagd, geliefde, moeder, madonna, zij zijn slechts subjectieve, niet door het wezen der natuur bepaalde voorstellingen van de vervullingsdromen der individuele behoeften. De dichter wint dan ook niet de eenheid die hij nodig had om vrede te vinden, maar een be- | |
| |
goocheling waarin hij zich genietenden dus weerstandloos, waarin hij zich nutteloos want zonder wezensvereniging voelt verloren gaan. Zien wij de natuur in het laatste, waarom Duitse? gedicht ten slotte niet voornamelijk als de ‘Berceuse’, die de viriele activiteit als een moe kind de sluimering binnenwiegt, waarin hij zijn wezenloze ondergang reeds niet meer herkennen kan?
Ook in de tweede afdeling is de vorm de trouwe spiegel van haar inhoud. Voor de krampachtige spanning is een mild stromen in de plaats gekomen, maar een rijp dichter is Marsman nog altijd niet, en kon hij nog niet zijn. Zijn antropomorfisering der natuur, waaraan de verzen over het geheel hun innigheid danken, openbaart een andere keer haar ontoereikendheid in hun gebreken. De beelden mogen in deze fase niet enkel de natuur, noch enkel de menselijke gestalte laten zien. De menselijkheid is wezenlijk aan 's dichters conceptie: voor de aard van zijn verhouding tot de natuur is zij beslissend. Maar de natuur mag desondanks niets van haar grootheid en oneindigheid verliezen. De menselijke gestalte moet dus machten voor ons oproepen, die haar verre te buiten gaan, en om haar daartoe in staat te stellen heeft de dichter zijn fantaisie dikwijls al te straf moeten aanschroeven. Doordat hun tweeledige functie meer van beelden en woorden vraagt dan zij geven kunnen, ontkomt hij niet aan die retoriek die in een overdadige doorelkaarhaspleing van heterogene voorstellingen bestaat en die in een bekende strofe van Da Costa de onsterflijkheid van het treffendst exempel bereikt heeft. Men leze de derde en vierde strofe van Invocatio: ons associatievermogen, dat juist hier uiterst gevoelig moest kunnen werken, wordt te ruw gehanteerd. Ongetwijfeld maakt dit ook de tweede groep gedichten, alles bij elkaar genomen de beste van het bundeltje, op veel plaatsen onklaar en geforceerd. Maar hun stromende mildheid redt hen. De ritmische beweging weet zich meermalen over een heel gedicht onberispelijk te handhaven en telkens draagt zij regels of passa- | |
| |
ges van zuivere en persoonlijke schoonheid. Soms getuigt een fragment van een drang naar kracht en wijdheid, waaruit later iets groots kan voortkomen. Ik citeer:
ik ben zoozeer ontdaan van overluchtsche tochten
en zoo afkeerig van het schaduwzeilen
langs wankelende regenbogen,
die droomen huifden over maanrivieren,
dat ik in dezen nacht, die als een bloem verging,
met harden wil het tasten mijner enkels schorend,
mij tuimelende, wilde wegen brak
met witte vlag bezeilde naar uw open dag!
Wanneer ik een enkel voorbehoud maak, voor het woord tuimelend b.v., dat uit het Duits vertaald lijkt, vind ik hier, als overal in de tweede afdeling, verzen die op zich zelf reeds de aandacht waard zijn en een belofte van iets bovenmiddelmatigs inhouden.
In de derde afdeling is die belofte zeer zeker nog onvervuld gebleven. De natuur trad in de tweede fase niet in menselijke gestalte op omdat die geacht werd haar wezen uit te drukken, maar omdat de dichter geloofde dat het hem zo alleen mogelijk was zich met haar te verenigen. Zonder blijvende winst verloor hij zich in een macht aan welke hij zijn eigen voorstellingen als gestalte had opgedrongen, maar tot wier wezen diezelfde voorstellingen hem verhinderden door te dringen. De ontnuchtering kon niet uitblijven, het gevaar - een willoze, vormloze verslapping - moest erkend worden. Om het wezen der dingen werd het de dichter voortaan te doen. Maar hij bleef, ook nu, welbewust in de eerste plaats ontvangend. Het wezen der dingen zou als hij het zo zuiver mogelijk toeliet, zich zelf aan hem,
| |
| |
neen, dóor hem, mededelen. De kunstenaarsblik zou het medegedeelde alleen schikken, interpreteren, stileren, zonder er daardoor, meer dan strikt onvermijdelijk was, iets van zich zelf, dat het wijzigen zou, aan toe te voegen. Hij meende dus dat het mogelijk was, zonder een essentiële werkzaamheid van zich zelf, het subject, het wezen van de dingen, zijn object, te leren kennen. Zijn misvatting wreekte zich op twee wijzen. Daar kennis aanschouwing van godsgestalte en een zelfherkenning is, kan het wezen der dingen zonder essentiële werkzaamheid van het subject niet gevonden en door de dichter dus ook niet uitgedrukt worden. Daar geen enkele ervaring zonder werkzaamheid van het subject mogelijk is, doch de essentiële, enig nodige uitgesloten bleef, moest een andere, onessentiële werkzaamheid van het subject voor haar in de plaats treden, door wier arbeid het eerste falen nog te duidelijker aan het licht komt. Marsmans verzen der derde fase zien er - en voor de meeste lezers bepaalt dat voorlopig hun oordeel - als impressionistische woordkunst van ruim dertig jaar geleden uit. Hun dichter schijnt ons weder alleen te willen weergeven, wat de wereld rondom hem van zich mededeelt en onmiddellijk in hem opwekt. Als gevolg daarvan is de volzin weer prijsgegeven, schijnt het woord, aan geen wet van het ervarend subject onderworpen, weer oppermachtig. Die gedachte is onjuist. Wij zien hier iets anders dan een zielige terugkeer tot wat dertig jaar geleden reeds overwonnen werd. Marsman geeft geen indrukken, streng individuele gewaarwordingen of aandoeningen. Hij geeft niet het zinnelijke, het zwelgende, het geurende, kleurende, klinkende woord. De anarchie dezer gedichten is maar schijnbaar. Wat Marsman wil, en wat hij meent, op deze wijze te kunnen, dat is, waar het een impressionistisch dichter nooit om te doen kon zijn: het wezen der dingen kennen en in gedichten uitdrukken. Dat het woord ‘wezen’ een
essentiële werking van het kennend subject vooronderstelt, doordacht hij niet. Dat kennen aanschouwen
| |
| |
en een vorm van zelfherkenning is, dat aanschouwing alleen door verbeelding mogelijk is, en dat de verbeelding binnen het taalgebied in de volzin haar eigen uitdrukkingsmiddel bezit, ontging hem. Maar zijn brein trachtte aan te vullen, wat hij aldus te kort kwam. Wil men zeggen dat hij indrukken weergeeft, dan zou men hen indrukken van gekaderde gehelen, en, enigszins paradoxaal, van die gehelen kritisch-interpretatieve indrukken moeten noemen. Men ziet dat in Nachttrein, in Berlijn, en vooral in Potsdam, waar (nu de geest, onontdekt, geen beeld gaf) het verstand de indrukken in zijn schema's dwingt, waarbinnen hun inhoud geïnterpreteerd wordt. In andere gedichten schijnt een tweede ervaringswijze van voor ruim dertig jaar tot nieuw leven gekomen: de sensatie. Zie Hiddensoe, Amsterdam en vooral Val. Wil men die gedichten sensaties noemen, dan zijn het, in een eveneens paradoxale koppeling, symbolische sensaties, sensaties die uitdrukking geven aan het wezen van een wereldproces dat de blik des dichters voor zich voltrokken ziet. In de vorm vinden wij van de impressionistische woordkunst consequent dezelfde afwijkingen. Het woord is niet zinnelijk representatief, maar kenschetsend of oordelend. Soms zoekt het blijkbaar de schema's van het interpreterend brein te formuleren. Men vindt in deze tien verzen ook niet werkelijk impressionistische woordanarchie. Zij gehoorzamen aan een wet waardoor zij als gehelen beheerst worden. Zeer duidelijk ziet men dat in het laatste, Val.
| |
| |
Wie dit gedicht goed leest en zijn beweging vasthoudt, voelt onmiddellijk dat het niet een opeenvolging van interpretatieve indrukken is, maar dat het een vaste, zelfs sterke eenheidsbeweging heeft, die echter niet in een volzin tot uiting komt. Die ligt er als het ware ongevonden in voorondersteld, zoals de verbeelding in ieder mens die het wezen der dingen zoekt ongevonden voorondersteld ligt. Val is daarom geen sensatie, maar een poging tot een sensatiebeeld, welks zin met de innerlijke gesteldheid van de dich- | |
| |
ter die het neerschreef innig samenhangt. Daarom doet het mij aan als een vonnis. Het nadert het dichtst aan het organisch gedicht dat onze enige hoop is. Door de vaste nadrukkelijkheid van zijn ritmische beweging geeft dit laatste vers dezer afdeling mij de meeste voldoening.
Dat gedichten waarin de wil zijn werkingsmogelijkheden en dus eveneens zijn uitdrukkingsmiddel niet erkennen kon, als poëzie beschouwd een mislukking werden, was onvermijdelijk en wij kunnen slechts hopen dat Val inderdaad niet alleen een indirect vonnis, maar ook een welbewuste afsluiting was. Marsman is van zijn subjectiviteit uitgegaan, om tot het inzicht te komen dat haar eenzame machtsdroom een begoocheling is. Toen hij, verslagen, in dienst zijn heil dacht, gaf hij zich over aan wat van de werklijkheid slechts zijn eigen subjectieve belichaming was. Nadat ook deze versubjectivering der natuur een mislukking gebleken was, zocht hij het begeerde wezen door de wereld te verobjectiveren. Slechts éen weg blijft hem nu open: eindelijk het objectieve van zich zelf te zoeken en in dat objectieve zijn eigen wezen zo goed als dat der gehele wereld aanschouwend te erkennen. Een terugkeer dus naar zijn zelf, dat hij altijd zonder meer als vanzelfsprekende realiteit aanvaard heeft. Daarin zal hij de goddelijke Verborgenheid vinden, zonder welke voor hem als mens noch als dichter uitkomst mogelijk is. In Marsmans kritieken vinden wij hier en daar zinsneden waaruit wij kunnen afleiden dat hij tot de erkentenis van deze waarheid langzaam wordt heengedreven. Zulke uitspraken echter zijn onpersoonlijk, dichterlijk gesproken waardeloos gemeengoed der mensheid, zolang de mens die hen neerschreef hen niet verwerklijkt. Beschouwen wij Marsmans eerste bundel, dan blijken zij uitsluitend en ten hoogste formuleringen van tastende voorgevoelens die nog geen realiteit zijn. Zullen zij realiteit wórden? Zal Marsman in het dienaarschap der Verbeelding zijn eigenlijke en enige functie vinden? Hij legge alles af wat enkel literatuur is en verlieze
| |
| |
zich zelf nog op andere wijze dan waarnaar hij in zijn tweede en vruchtbaarste fase soms getracht heeft. Dat geen andere weg voor hem openstaat geeft mij hoop. Ziet hij de innerlijke structuur van zijn eigen ontwikkeling, dan zal díe hem verhinderen, na de mislukking van al zijn pogen tot de hardnekkige dreun van een wezenloze godsverering te vervallen. Hij heeft feitelijk geen keuze. Hij kan zwijgen. Misschien ontwikkelt hij zich tot een goed criticus. Zingt hij echter, dan zal hij zien dat alle wegen op een na door de ervaringen van zijn verleden geblokkeerd zijn. Alleen als hij die inslaat, kan hij een belangrijk dichter worden. Eén ding is dan zeker: de nadruk op de volzin, die andere jongeren, zonder het te erkennen en zonder zijn betekenis geheel te beseffen, van De Beweging overnamen, zal ook hij, door het juiste begrip gedwongen, tot de zijne maken. De geestesbeweging der verbeelding heeft, wat de taal betreft, haar uitdrukkingsmiddel in het organisme dat de volzin is. Er bestaat geen ander.
|
|