Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Griekse LyriekGrieksche Lyriek, in Nederlandsche verzen overgebracht door P.C. Boutens, Willem Kloos, Edward B. Koster, Balthazar Verhagen en anderen, verzameld en ingeleid door W.E.J. Kuiper, 1923. Nam prof. Vürtheim, een paar jaar geleden, in zijn Grieksche lyrische Dichters en hun Poëzie, van de verzen die hij nodig had slechts parafrasen op, prof. Kuiper leidt ons door een bloemlezing van de in versmaat vertaalde gedichten zelf de wereld der Griekse Lyriek binnen. Prof. Vürtheims keuze was begrijpelijk. Men kan van een man, die voornamelijk filoloog is, niet eisen, dat hij behoorlijke verzen schrijft: voor vertalingen moet men, behalve iemand, die de gave bezit zich door gedichten geheel in de sfeer van een medemens in te leven, althans op dit beperkt gebied een dichter zijn. De onbenullige versjes, die ons meestal als de voortbrengselen der grote Griekse dichters voorgezet worden, bewijzen, dat er ook in onze tijd - de uitdrukking is, in ander verband!, van prof. Vürtheim - nog steeds van ‘die paardenkweekers bestaan, die het zich hunne positie verschuldigd meenen, ook Pegasus op stal te brengen’. Prof. Vürtheims bewering, dat eerbied voor de heilige nalatenschap der Grieken de eis stelt, het vertalen na te laten, wijzen wij, als een ongeoorloofde uitbreiding van zijn eigen, respectabele onmacht over ieder ander, af. Wij houden ook tegen hem zelf vol, dat in een boek als het zijne parafrases - hij noemt ze in een onbewaakt ogenblik afzichtelijk! - uitnemend op hun plaats zijn. Toch achten wij het in een werk, dat niet enkel een voorraadschuur van min of meer doeltreffend gekozen en gerangschikte grondstoffen zijn wil, maar de bedoeling heeft, een levend beeld te geven van het innerlijk wezen der Grieken, zoals dit in die ook bij hen | |
[pagina 277]
| |
persoonlijkste van alle poëziesoorten, de lyriek, tot uiting gekomen is, noodzakelijk, én dat het vertalingen in versvorm geeft, én dat hun beoordelaar, zonder te vergeten hoe zwaar de voorwaarden zijn, mislukte pogingen met enige onverdraagzaamheid aanwijst. Enkel zo kan, tegenover de anarchie die, ten nadele van de poëzie, op dit en dergelijk gebied pleegt te heersen, met enig succes naar een tegenwicht gestreefd worden. Prof. Kuiper, derhalve, geeft vertalingen in versvorm. Hij heeft al die vertalingen niet zelf gemaakt, hij heeft een paar Nederlandse dichters uitgenodigd, hun vertalingen aan hem af te staan. Het beginsel, dat deze schrijvers volgden, wisselt van vertaler tot vertaler, en blijft ook bij ieder hunner niet altijd hetzelfde. Sappho b.v. is in de oude versmaten herzongen. Veel koren, veel kleine liederen zijn berijmd, andere koren, andere liederen in vrije ritmen overgezet. Voor Theokritos is de hexameter door onze rijmloze vijfvoeter vervangen. Men ziet, dat men op dit stuk, zomin als in de vorm der namen, die bij Boutens de Griekse, bij prof. Kuiper in de tekst Grieks, maar in zijn proza Latijns is, geen eenheid vindt. Het vraagstuk, of Griekse verzen in antieke maten vertaald moeten worden, en zo niet, welke wijze dan de beste is, blijft actueel. Voor vertaling in de oorspronkelijke maten, ogenschijnlijk het ideaal, schrikt, behalve bij vaste maatschema's als die van Sappho of Alkaios, ieder terug. Boutens is er zelfs niet zeker van, of men het een ideaal mag noemen. In de voorrede tot zijn Agamemnoon vertaling schreef hij: ‘Het kwam den vertaler voor een onwaagbare poging te zijn, de koren weer te geven in de maten van het oorspronkelijk Grieksch. De waarde der maten is hoofdzakelijk muzikaal, en van die muziek weten wij zoo goed als niets.’ Het probleem is hiermede misschien eerder gesteld dan opgelost. Ook in deze kwestie doet zich een sterke traditie, de verstarrende kracht van eenmaal geformuleerde oplossingen gelden. Dat de Grieken het tragisch koor onder het zien en horen steeds onmiddel- | |
[pagina 278]
| |
lijk begrepen, is uitgesloten. Onze eigen ervaring bij het aanhoren van koor- en liederzang, en zelfs van gelezen gedichten, mag ons daarin een vingerwijzing zijn. Keerden de Grieken zich, na de opvoering, later niet tot de tekst om, door lezing zonder muziek, de ontvangen indrukken aan te vullen, en zou het enkele gedicht voor hen dan werklijk als een slechts onvolmaakt genietbaar libretto gegolden hebben? Wij weten, dat zij, als wij, hun oden, hun komedies en tragedies lázen, en wij weten toch ook, wat dichten is, en wat alle dichten onvermijdelijk ontstaan doet. Werd het gedicht geschreven in voortdurende gedachte aan de tegelijk geschetste muziek? Wisselwerking was dan onvermijdelijk en het spreekt vanzelf, dat de klank der muziek die van het gedicht reeds onmiddellijk en aanzienlijk medebepaalde. Daar komt nog iets bij. ‘De waarde van de maten’, zegt Boutens, ‘was hoofdzakelijk muzikaal, en van die muziek weten wij zoo goed als niets.’ Integendeel. Juist als dit waar is, bezitten wij, in de maten van het gedicht, van de muziek het, creatief zo belangrijke, zo wezenlijke, ritme. Wanneer echter inderdaad het ritme van het gedicht volledig met dat van de muziek samenviel, is het ritme ook in het gedicht dus essentieel en mogen wij het, waar wij het met voldoende zekerheid kunnen vaststellen, (ten overvloede nog om de onderstelde wisselwerking tussen woordklank en muziekklank) eigenlijk niet verwaarlozen. Dit, immers, het levende ritme, is het, wat in de maten van het gedicht - genoteerd en vastgehouden - vereeuwigd ligt, en, zij het onvolledig, tot geluid geworden is. Ik geloof verder, dat in die gevallen, waarin wij er werlijk in geslaagd zijn de maten tot zekere hoogte van betrouwbaarheid vast te stellen, en hen ons daarna eigen te maken, - hetgeen nog iets anders is, dan de verzen op hun kadans te lezen - de praktijk hun waarde ook voor ons soms overtuigend bewijzen zal. Wij kunnen ons in deze koren niet altijd geheel inleven. Wáar wij dat kunnen, waar wij het als, wat mij persoonlijk betreft, bij b.v. het zoge- | |
[pagina 279]
| |
naamde nachtegalenkoor uit de Oidipous in Kolonos, of bij het koor aan Eroos uit de Antigone, van onze jeugd af konden, daar krijgen, wanneer zij het geheugen en het gehoor op die wijze natuurlijk geworden zijn, en wanneer naar hún wet de woorden op de (zelfs verkeerd uitgesproken) klinkers gezongen worden, zoals dichters hun Nederlandse verzen zingen, de maten een concentrerende waarde, een dynamische drift, een schoonheid, waartegenover het gewone, min of meer willekeurige vrij ritmische lezen armoedig wordt. Is dit zo, dan zou het misschien beter zijn, de onwaagbare poging - waarvoor bestaan onwaagbare pogingen dan om ze te wagen? - niet altijd uit de weg te gaan. Maar dat stelt nog heel andere eisen van inspanning, overgave, inleving, vereenzelviging, dan waartoe de besten tot nu toe bij ons in staat waren. Ook de taal moet daarvoor, en opzettelijk in die richting, gecultiveerd worden. Door Hölderlin eerst is de maat van Alkaios, is de hexameter, in het Duits een natuurlijke Duitse versmaat geworden. Bij ons heeft feitelijk nog geen enkel Grieks metrum het zover gebracht. Er is geen reden, waarom wij zouden aannemen, dat het in onze taal onmogelijk is. En zouden ook de schoonste koren dan ten slotte niet kunnen volgen? Principieel is het vraagstuk dus nog niet op te lossen. In de praktijk moeten alle vertalingen zonder dogmatische voorliefde naar hun resultaten beoordeeld worden, en daarbij kan slechts éen criterium dienen: of er mooie Nederlandse verzen tot stand gekomen zijn. Boutens blijft, in het boekje van prof. Kuiper, gemakkelijk de eerste. Men behoeft zijn inleidende hoofdstukjes over Sappho en Aischylos slechts te lezen, om te voelen, dat hij werkt van uit de eerbied, die bij vertalen een even onmisbare eis als initiatief is, en hieraan ontbreekt het hem evenmin. Toch zijn ook zijn vertalingen onvermijdelijk ongelijk. Hij heeft, zowel op rijm als in vrije maat, koren die volmaakt gaaf en Grieks aandoen, andere, die ongrieks van moderniteit, van over- | |
[pagina 280]
| |
dreven moderniteit soms, en dan onschoon zijn. Ik vergelijk hier koor met koor, maar vaak moet men strofe met strofe, regel met regel vergelijken. Maakt Boutens, om een voorbeeld te kiezen, in het o.a. door verwaarlozing van te over het geheel wat onklaar vertaalde:
Dies-eender kwam naar Ilios getogen
Ziel van bedenkslen zoet als windstil zeeëtij,
Van rijkdom glanszacht kleinoodij,
Een teedre pijlewond voor de oogen,
Der liefde hartbijtende bloem...
van de drie subliem-eenvoudige woorden: φρόνημα νήνεμου γαλάνας het bekoorlijke, maar oneenvoudige ‘ziel van bedenkslen zoet als windstil zeeëtij’, dan vermag ik daar geest noch bedoeling van Aischylos in te ontdekken. Als het belichaamd wezen van een windloze zeeëstilte, een sluimerend gevaar, zo roept Aischylos Helena voor ons op. Nagenoeg letterlijk zeide hij:
En zo nu óok, kwam ter stad van Ilios
Als 't ziels-wezen een van windstille zeeëvrede,
Een lieflijk pronksieraad van weelde, -
Teder(lijk-kwetsend)e ogenpijl,
Hartverterende bloem van liefde.
Δέγοιμ' ἅν zegt Aischylos in de tweede regel. Is het woord voornamelijk een terugslag op het voorafgaande beeld van de leeuwenwelp (‘zó wou ik zeggen, dat naar Ilios kwam’)? Of behoort het eerder tot de hierboven geciteerde woorden, waaraan het onmiddellijk voorafgaat (‘zo kwam naar Ilios een, laat ik het noemen wézensverschijning van windloze zeeëstilte’)? Is het laatste het geval, wij zouden de dichter als in de actieve spontaneïteit van zijn verbeelden waarnemen en het ware een kleine aanwijzing, dat in de koren iets meer dan wij vaak dachten, een in zich zelf toch | |
[pagina 281]
| |
in vrij hoge mate volledige creatie voor ons ligt. Lees ik daarentegen:
Verstand-verdwaasd en god-vervoerd gij zijt,
Die van uzelve krijt
Wijslooze wijs als bruine nachtegaal
Van roepen onvermoeid,
Die heel haar leed-ombloeid
Leven in zwerfschen waanzin ‘Itys, Itys!’ schreit.
dan is dit berijmde koor, dat niets aan het Grieks toevoegt, niets aan het Grieks ontneemt, behoudens een geringe restrictie voor de eerste regel, voor mij een equivalent van het oorspronkelijk. Boutens vergeet, vooral in zijn rijke Agamemnoon vergat hij dikwijls, dat de meeste letterlijk in het Nederlands overgebrachte woordkoppelingen wel vertalingen zijn, maar slechts toevallig equivalenten, vaak daarentegen gewelddadigheden, die de harmonie van het Nederlandse vers verstoren. Dat neemt niet weg, dat hij, zoals ik reeds zeide, van al de hier verzamelde vertalers zonder moeite de meester is. Verhagens weergave van Euripides' Bakchoi zou ik naar deze fragmenten niet willen beoordelen, merkte alleen met bevreemding op, dat hij de in het eerste aangebeden, goden en mensen regerende goddelijke macht Οσία als Eerbied deed aanroepen. In zijn koren, en bij een stuk als de Bakchoi is dat bijzonder onbevredigend, hoor ik schraalte van klank, doch tevens een ietwat sterkere spanning dan in die van Kloos uit de Antigone, die mij naast spanning, speciaal in het lied aan Dionysos, vervoering lijken te missen, en door het veelvuldig gebruiken van ‘ook’ voor τε en ϰαί, of andere onbeholpenheden van deze aard, manifest ‘vertaald’ klinken. Dit laatste geldt trouwens ook min of meer voor Verhagen. Vlak en zwak is Kosters Theokritos, aan wie men m.i. de ‘Schwingung’ van zijn hexameter niet ontnemen kan, zonder zijn weinig substantiële bevalligheid te beschadigen. Een groot deel | |
[pagina 282]
| |
der vertalingen staat op naam van prof. Kuiper zelf, die, in menig opzicht, op éen plaats tot in een typisch Boutensiaanse zinsbouw toe, Boutens' voorbeeld volgt. Ik heb tegen zijn werk twee bezwaren. Het eerste is, dat hij uitbreidingen schrijft, waar metrische, of althans getrouwere vertalingen ongetwijfeld beter waren. Van Alkman geeft hij:Ga naar voetnoot1
Omdat mijn moede leden niet,
- O meisjesstemmen honingzoet -,
Omdat mijn moede leden niet,
- O zang, die mij versmachten doet -,
Mij langer kunnen schragen,
Zoo moog ik zijn de kerylos,
- Dien d'alkyonen licht en rank -,
Zoo moog ik zijn de kerylos,
Dien langs de golven bloesemblank
De alkyonen dragen.
Zijn hart is zonder zorg of pijn,
- O zonnegloed, o lentezee -,
En purper als zijn vleugels zijn,
- O zonnegloed, o lentezee -,
Alzoo uw glans bij 't dagen.
Een aardig gedichtje, dat aangenaam aandoet, zal men denken. Het bewijst, dat wij in prof. Kuiper een filoloog met artistiek vernuft ontmoeten. Maar wat is er Grieks in? En wat Alkman? Toevallig laten zijn vier (!) hexameters zich als vanzelf, letterlijk - alleen ‘gedragen’ is interpretatief voor ‘hama’ - in Nederlandse hexameters overschrijven. Alkman dichtte: | |
[pagina 283]
| |
Langer, gij boninggevooisde, gij zuiverstemmige meisjes,
Torsen mijn benen mij niet. O dat ik een kerylos ware,
Die over 't bloeien der golven, door halkyonen gedragen,
Zweeft met een vreesloos hart, zeepurperen vogel der lente!
Dit verschil is te groot in een werkje, dat ons Griekse lyriek wil voorleggen. Hetzelfde ziet men bij de twee mooie fragmenten van Ibykos. Soms geeft de vertaler van die onnozele rijmpjes, die zich als bewijsstukken tegen het bestaan van grote Griekse poëzie laten aanvoeren. Mijn andere bezwaar richt zich tegen prof. Kuipers reeds gesignaleerde zucht om Boutensiaanse woordkoppelingen, etymologische vertalingen, zinsconstructies of interpretatieve beelden te gebruiken of te ontwikkelen, zonder daarvoor over Boutens' dichterlijk en technisch meesterschap te beschikken. In zulke gevallen lijdt hij bijna altijd schipbreuk. Wat te denken van ‘het wan verblijdende’ voor ‘het vreugdeloze’, van ‘het aandralende’ voor ‘het toekomstige’, ‘luidloos’ voor ‘roemloos’, voorbeelden uit Seimonides en Pindaros? Bij deze geeft hij voor ἔμπαλιν μὲν τέρψιος ‘schampt hun den gladden vacht van het welbehagen tot bloedige wondheid’, hetgeen afschuwelijk is. Men stelle het prachtige ἐλέφαντι φαίδ' ιμον ὦμον ϰεϰαδμένον naast Kuipers: ‘Knaap door ivoor aan den schouder tot glanzige blankheid geteekend’. Ik ontken, en steun mij op menige plaats van Boutens, dat iets dergelijks niet kernig-geconcentreerd, en dus wezenlijk artistieker te vertalen ware. Gemeenzaamheden als ‘subiet’, dat uit de toon valt, voor ‘dadelijk’, onbedoeld komiek aandoende uitbreidingen als: ‘zoo aait mij de hoop’ voor ‘hoop ik’, doen, met andere plaatsen - ik geef slechts een keus - aan de vertalingen een afbreuk, des te meer te betreuren, daar deze schrijver soms verdienstelijke arbeid levert, die hij ongetwijfeld tot hogere graad van voortreffelijkheid zou kunnen opvoeren. Prof. Kuiper had aan de ene kant een gelukkige gedach- | |
[pagina 284]
| |
te, toen hij anderen tot medewerking uitnodigde. Hij kreeg er Boutens door. Maar juist Boutens werd voor het boekje als geheel, als bloemlezing uit de Griekse lyriek, noodlottig. Prof. Kuiper liet hem namelijk de vrije hand. Zo eiste hij, van de 122, niet minder dan 21 bladzijden voor Aischylos op; hij geeft ons te zamen acht koren uit vijf van diens tragedies! Terecht besloot de samensteller de tragici op te nemen: hun koren behoren essentieel tot de Griekse lyriek. Bovendien zijn zij in hun wezen door aard en ontwikkeling met andere lyrische vormen eng verbonden. Toch verliezen zij een groot deel van hun werkingskracht doordat zij uit het drama losgemaakt worden. Een kort verhaaltje kan de door de handeling ontstaande spanning niet verwekken en juist door en in die spanning doet het koor, tussen twee handelingen, zijn werking. Volkomen tot zijn recht kan het in een bloemlezing dus maar zelden komen, en beperking ware ook hierom geboden geweest, als niet een boekje, gelijk prof. Kuiper zich voorstelde, vanzelf reeds geëist had, dat alleen voorbeelden gegeven werden. Het gevolg van prof. Kuipers delegatie van macht aan Boutens' zeer actieve voorkeur is, dat er voor andere dichters niet genoeg plaats overschoot. Naast de tragici - de keus uit Sophokles had gevarieerder moeten zijn - maakt ook Aristophanes op wat ruimte, voor b.v. een lyrische passage uit De Vogels aanspraak. Theognis - deze wellicht uit beginsel?, - Tyrtaios ontbreken geheel. Van Alkman, de dichter die zong dat hij de taal van alle vogels kende, had prof. Kuiper het grote fragment van zijn fraaie Partheneion, die gelukkige vondst, niet achterwege mogen laten. Alkaios en Seimonides waren verder met een paar karakteristieke fragmenten uit te breiden geweest. De keus uit Pindaros geeft een eenzijdige voorstelling. In stede van de kleine Ode aan Ergoteles had prof. Kuiper, om de grote dichter ook als religieus denker en verbeelder te doen uitkomen, beter de tweede Olympische Ode, voorafgegaan door de kleine fragmenten uit de Klaagzangen, kunnen geven. Voor de monotheïstische Hym- | |
[pagina 285]
| |
ne van de stoïcijn Kleanthes, eindelijk, zou aan het eind een plaats overgebleven zijn, voor en in tegenstelling tot de bucolische poëzie, die zelf, interessanter dan in twee idyllen van Theokritos - de ene de klaagzang op de dood van Daphnis - in éen gedicht van de meester zelf, en in de klaagzang van Moschos op de dood van Bioon, door Shelley zo bekend geworden, vertegenwoordigd ware. Op de door de vijftien bladzijden Aischylos en vijf bladzijden Theokritos vrijgekomen pagina's kon dit alles ongetwijfeld zonder moeite ondergebracht zijn. Het boekje zou dan, zo bovendien Mimnermos nog van zijn willekeurige plaats tegen het slot naar de hem toekomende post in de eerste helft overgebracht was, wat de keuze betreft, een zo volledige en veelzijdig geschakeerde bloemlezing geworden zijn, als de fragmentarische staat der nalatenschap - en ziehier nu waarlijk een voordeel! - het gemaakkelijk maakte in klein bestek samen te stellen. Daar een goed deel der vertalingen op fatsoenlijk peil staat, een klein deel het overschrijdt, is het inderdaad jammer, dat prof. Kuiper hiertoe, door het overwicht van de keuze uit een enkele dichter, niet komen kon.
Zijn inleidend hoofdstuk, dat van Boutens over Sappho, geven mij aanleiding tot nog een paar opmerkingen van algemene aard. Kuiper is, gelijk wij al zagen, veel kunstzinniger dan Vürtheim. Terwijl deze ergens, om redenen buiten de poëzie, aan August Platen een houw toedient, geeft prof. Kuiper duidelijk blijk, dat hij de dichters in de eerste plaats om hun schoonheid wil lezen en dat hij die schoonheid aan hun werk het belangrijkst acht. Bij niet alle filologen komt dat helder uit. In beginsel, naar aanleg dus, is hij bereid, iets van hen aan te nemen en de ervaringen, die hij bij hen opdoet, in zijn filologisch werk niet uit te schakelen. Nergens is het zo nodig, dat men door eigen arbeid, van meet af aan en onbevangen, tot de werklijkheid tracht door te dringen, als in het Griekse; op geen gebied | |
[pagina 286]
| |
bestaat een zo oude, machtige, in zoveel details onhoudbare traditie. Vooropgezette ideeën vernevelen er de atmosfeer en worden voor een zuiver inzicht onveranderlijk noodlottig. Men ziet het aan het falen van prof. Vürtheim bijna overal, waar hij over Griekse schoonheid, of over Griekse levensverschijnselen tot een oordeel moet komen, bijna overal, waar zijn voorstelling van het Griekse leven belangrijk van zijn ideeën over het moderne afwijkt. Prof. Kuiper staat veel vrijer, veel minder ondichterlijk, d.i. veel minder onproduktief tegenover zijn stof. Wij betreuren daarom, dat ook hij op een zeer belangrijk punt in het vereiste inleven, in overgave en aandacht te kort schiet. Het is maar éen punt, waarop ik dat constateren zal, maar dat punt is, voor hem die het Griekse leven wil leren kennen, dus vanzelf ook voor hem, die de Griekse lyriek schiften, vertalen en inleiden wil, van het grootste belang. Het geldt de vraag naar het grondkarakter van het Griekse levensgevoel. Volgens Nietzsche, die een traditionele beschouwingswijze brak, om op eigen hand, door zijn intuïtie geleid, de werklijkheid tegemoet te treden, is, gelijk men weet, dat grondkarakter niet dan uitsluitend in de tegenstelling van het Dionysische en het Apollinische te begrijpen. Prof. Kuiper, die de draagkracht van het probleem m.i. niet overziet, maakt zich van deze oplossing, en daarmee van het hele probleem, te gemakkelijk af. De tragedie, zegt hij, is geboren uit het koorlied. Die waarheid wordt door Nietzsche buiten de historie gesteld, waar hij in plaats van ‘uit het koorlied’ van ‘aus dem Geiste der Musik’ spreekt. Zij zal zich niet tot een klare voorstelling kunnen kristalliseren, zolang de oudste tragedies en de Dithyrambus ons niet anders dan bij benadering bekend zijn. De Dithyrambus, het lied van Dionysus' lijden, sterven en herrrijzen is een mythe. Een mythe echter is verhaal. Het ligt dus voor de hand, in dit verhalende het karakter van de dithyrambus te zien. ‘Het is duidelijk, dat men dan tevens de bekende Nietzschiaansche tegenstelling “Dio- | |
[pagina 287]
| |
nysisch-Apollinisch”, althans voor deze stof, vaarwel zal moeten zeggen. Daarmee is men echter tegelijkertijd ook bevrijd van de kwellende vraag, of ooit een Griek deze tegenstelling in Nietzsche's zin herkend en erkend zou hebben.’ Deze conclusies, komt het mij voor, zijn oppervlakkig. Prof. Kuiper blijkt in de eerste plaats van het werk van zijn grote ambtgenoot slechts vluchtig en onvolledig kennis genomen te hebben. Tot de colleges, die Nietzsche omstreeks de tijd, waarin hij zijn voorstudies voor Die Geburt der Tragödie maakte, te Bazel gegeven heeft, behoort onder het jaartal 1870 - het boek was van 1870-71 - een paragraaf, Die Musik in der Tragödie (der Dithyrambus), die al de door Kuiper vermelde feiten uitspreekt, maar niettemin van de tegenstelling Dionysisch-Apollinisch reeds uitgaat. ‘Es ist eine ungeheure Thatsache’, zegt Nietzsche daar, ‘dass die Tragödie aus der musikalischen Lyrik der Dionysien geboren ist’. Hij merkt op, hoe de dithyrambos tot het ἦϑος ἡσυχαστιϰόν behoort, en zegt in een aantekening o.a.: ‘Es wurde viel erzählt, heroische Stoffe vornehmlich, darum rechnete Plato den alten Dithyramb zum γένος διηγηματιϰόν’. Kuiper heeft deze colleges misschien niet gelezen. Er is echter meer. Het is bekend, dat Nietzsche eerst onder de invloed van zijn intieme omgang met Wagner de gedachte opvatte, het ontstaan der tragedie ‘uit de geest der muziek’ af te leiden, daarvan echter reeds spoedig, en ten slotte zo volledig terugkwam, dat hij er later zijn eersteling, en zijn hele grondprobleem door verknoeid noemde. Het is mij een raadsel, hoe dit Kuiper, die Die Geburt der Tragödie toch wel niet zonder de Versuch einer Selbstkritik van 1886 gelezen zal hebben, ontgaan kon. De conceptie van de geboorte der tragedie uit de geest der muziek, zoals zijn boek die uitwerkt, heeft voor Nietzsche slechts kort betekenis gehad. Ook wanneer uit zijn geschriften niet bleek, dat hij én voor én na het schrijven van Die Geburt der Tragödie de bekende tegenstelling - onafhankelijk van de hypothese, die de oorsprong der tragedie in de | |
[pagina 288]
| |
geest der muziek zocht - tot grondslag voor zijn onderzoek gemaakt had, zou de kritiek door studie van zijn werk tot de gevolgtrekking moeten komen, dat deze hypothese een onessentieel toevoegsel was, waarmede zijn fundamentele visie op het Griekse leven noch staat noch valt. Nietzsche moge zich in zijn beoordeling van allerlei verschijnselen en verschijningen vergist hebben, in zijn grote ontdekking kon hij zich niet vergissen, omdat hij in die tegenstelling een grondfeit van alle menselijk leven aanwees, een grondfeit, dat hij echter nergens zo scherp en levend en interessant werkzaam vond als bij de Grieken, nergens zo treffend mythologisch veraanschouwelijkt zag of veraanschouwelijken kon als bij hen. Wat zal men van Griekenland begrijpen, zolang men niet dít als eerste, hoe zinrijke, taak aanvaard heeft: overal, in al zijn verschijnselen na te speuren, hoe het ene levensgevoel zich splitst, om altijd door samen-stuwing van zijn twee stromen tot zijn eigen eenheid weder terug te streven; mee te voelen, hoe de ene, overmachtig geworden, tot verscheuring, hoe de ander, door de eerste niet langer gevoed, tot verstijving, hoe in beider wederkerige dienst dat heerlijk evenwicht der schoonheid tot zichtbare, gestaltelijke aanwezigheid komt, die het kostbaarste is wat de Griekse geest ons te bieden heeft, en wat door ons als onuitputtelijk wonder van bekoring genoten wordt? Of de Griek zich van de tegenstelling bewust geweest is? De grootsten ongetwijfeld. Maar, onder deze mythische vormen? De vraag is, op zich zelf, niet in de eerste plaats belangrijk, noch zou een ontkennend antwoord iets aan deze interpretatie van het wezen der Griekse wereld veranderen. Nietzsche zelf wees, in de geciteerde paragraaf, nog op de ineensmelting der beide erediensten van Apolloon en Dionysos: Apolloon Bakcheios, Dionysos Paian: ‘Schönster Ausdruck in dem Wort, Apollo habe den zerrissenen Dionysos wieder hergestellt’, roept hij uit. Wat onbewust in de mythe belichaamd werd, behoeft zich in het bewustzijn als begrip niet gespiegeld te hebben, om werk- | |
[pagina 289]
| |
lijk te zijn. Ik vrees, dat het prof. Kuiper niet mogelijk zal wezen, Griekenland voor zich zelf tot levende realiteit te maken, zolang hij Nietzsche geen palinodie zingt en van hem leert, hoe hij in de Griekse wereld, en iedere wereld kan doordringen. ‘De hooge waarheid’, schrijft Boutens over Sappho, ‘uit den hartslag van haar eigen uitingen te beluisteren, is van zoo zuiver en onmiskenbaar echt gehalte, haar vlucht stijgt zoo onmiddellijk uit de persoonlijke verhoudingen op tot het goddelijke algemeen-menschelijke, dat de overgegeven aandacht het gemis aan lagere bizonderheden eer op prijs stelt dan betreurt. Wat wij van Sapfo willen weten, moeten wij uit haar eigen woorden puren.’ Ik geloof dat aan deze woorden niets toe te voegen is. Maar Boutens haalt onmiddellijk daarop ook Platoon in het geding en tegen de wijze, waarop dit geschiedt, moet ik bezwaar maken. ‘Evenals de goddelijke verbeeldingen die den naam dragen van Platoons Dialogen, hier op deze aarde wortelen in de manmannelijke liefde en uit haar hartebloed de sappen putten tot den bloei die als een dauw van sterrebloesem boven onze hoofden onverwelkbaar de eeuwen heeft doorgeurd, - zoo stijgen de verrukkingen van Sapfo ten hemel op de vleugelen eener eveneens gelijkgeslachtelijke, hier vrouw vrouwlijke liefde. En zooals Platoon vóor en boven alles minnaar is geweest, zoo is Sapfo onder de Grieksche dichters vóor en boven alles minnares.’ Onderschrijvend, wat hier van Sappho gezegd wordt, merk ik op, dat Boutens van Platoon - onnodig, daar het over Sappho geschrevene volstaan kon - een intrinsiek onzuiver beeld geeft. Hij spreekt aan het einde van zijn stukje over ‘Sapfo's hartstochtlaaiende gedichten’. Het kenmerkende verschil tussen Sappho en Platoon is dit, dat Sappho, ‘met haar onverdeelde wezen beminnend’ en ‘geen ademtocht buiten den waanzin verwijlend, waaraan hij die de schoonheid mint, deel moet hebben om een verliefde genoemd te worden’, hartstochtelijk zich, lijdend en genietend, over- | |
[pagina 290]
| |
geeft aan de persoonlijke verhoudingen, die zij in de geniale potentie van haar poëzie te boven gaat, maar die niettemin de aanvaarde stof zijn, waardoor zij haar schoonheid in ons overdraagt. Bij Sappho blijft daardoor het geslachtelijke, en dus het, zoals Boutens het noemt vrouw-vrouwlijke, ook zinnelijk-actief, een wezenlijk bestanddeel van haar poëzie. Het karakteristieke in Platoon is echter, dat hij van de gelijkgeslachtelijkheid alleen uitgaat, om haar vervolgens het zinnelijk-actieve element volledig te ontnemen. Daar hij de werklijkheid tot basis koos, nam hij, toen hij de weg naar die ware liefde, die ware schoonheid wou wijzen, waarin voor de zinnelijke uitingsvormen van geen enkele soort liefde plaats is, het liefdeleven van zijn tijd tot uitgangspunt. Boutens leest Platoon bij uitstek eenzijdig. Dat zien wij al, wanneer hij spreekt van ‘de goddelijke verbeeldingen die den naam dragen van Platoons Dialogen’. Hij denkt hier vanzelf in de eerste plaats aan de Phaidros en aan Het Drinkgelag. Welnu, uit deze dialogen wordt duidelijk genoeg, hoezeer, waar bij Sappho de gelijkgeslachtelijke uitingsvorm der liefde - aanvaard - de zinnelijke materie van haar poëzie blijft, deze zinnelijke uitingsvormen, volgens Platoon, wil men met de wáre liefde de wáre schoonheid liefhebben - verworpen - overwonnen moeten worden. Het verschil is te essentieel, om het niet zo scherp mogelijk te signaleren. Inderdaad, boven alles was ook Platoon een minnaar. Minnaar waarvan? ‘De schoonheid echter straalde hel ons voor ogen, toen wij, in de hemelse reien, wij in de volgstoet van Zeus, andren van andren der goden, gelukzalige gezichten en schouwspelen zagen en tot die opperste wijding gewijd werden die het recht is állergelukzaligst te noemen, die in vervoering wij vierden, ongeschondenen zelven, en onverlet door de kwade bezoekingen die later ons wachtten, ongeschondene en eenvoudige en vredige en hemelse visioenen in reine schittring - voleindigd gewijden - aanschouwend, rein wij en onbevlekt door dat lichaam-genoemde, dat, als oesters gevangen, wij nú aan | |
[pagina 291]
| |
ons omdragen.’ Die schoonheid was het, die Platoon liefhad, en enkel ‘wie niet jong-gewijd of wie verdorven is’, zegt hij, ‘wordt, als hij ziet naar wat op aarde haar naam draagt, niet schielijk van hier derwaarts, ter schoonheid zelve gedragen’, maar wordt ‘aan de lust zich overgevend, als de dieren naar paring en bevruchting trachtend en in overmoed verkerend, door vrees noch schaamte weerhouden tegennatuurlijke lust na te jagen.’ Als voor een ‘verschrikkelijke zonde’ deinzen de beide betere delen van de ziel daarvoor terug, en wanneer ten slotte het slechte deel een enkel maal de overhand houdt, wordt het als een minderwaardige concessie besproken, die de ziel na het leven te boeten heeft. Zo zij ‘tot de duisternis en de tocht onder de aarde’ niet veroordeeld wordt, het is enkel, omdat ook in haar liefde de liefde leefde, en omdat zij ‘onbevederd wel, maar met een aanvang van vedergroei uit het lichaam scheidt’. Platoon, dus, was een minnaar, maar een minnaar van en door Eroos, - de Eroos van Diotima. Om ons te doen begrijpen wie die Eroos is, daarvoor schreef hij Het Drinkgelag. In Het Drinkgelag maakt Platoon zijn oude meester zelf tot Eroos' belichaming, en niet voor niets besluit hij zijn werk met die rede van Alkibiades, die, in Sokrates' overwinning op de verzoeking door deze schitterendste der schonen, de zuiverheid van zijn mythische gestalte symboliseert in de volstrektheid van zijn essentieelste individuele verzaking. In alle geslachtelijkheid, die zich als eigenmachtige drang handhaaft, - alleen de natuurlijke functie had haar eigen bescheiden plaats - zag Platoon een kwaad. De goede liefde begon, waar de geslachtelijkheid, in de geest overwonnen en tot bovengeslachtelijkheid gelouterd, eindigde. De gelijkgeslachtelijkheid dus, voor zover zij zich niet als iedere geslachtelijkheid, in de geest overwonnen, tot de bovengeslachtelijkheid dier goede liefde loutert, waarin geen gelijkgeslachtelijkheid meer bestaan kan, - háar, aan een ondoelmatig, onvruchtbaar misbruik van het lichaam verbonden, veroordeelde hij: in De Staat, die het | |
[pagina 292]
| |
goede in het doelmatige stelt, implicite; in het achtste boek van de Wetten ten slotte uitdrukkelijk. Laten wij door geen reactie tegen de door Boutens zo vehement aangevallen vergoelijkingen en veroordelingen van Sappho gedreven worden, Platoons figuur anders te zien dan zij is. Hem op deze wijze en in dit verband met Sappho te vergelijken, versterkt in geen enkel opzicht wat een liefdevolle lezing van haar gedichten en fragmenten ons vanzelf als haar wezen aanschouwen doet. Platoon miskent het in zijn diepste bedoelingen. |
|