En wij kwamen aan de laagte waar het meer zijn einde vindt, na zijn ombuiging weg van het menigvuldig stadje. Eindeloos, lag voor ons zijn oppervlakte waar de kust zich aan voegde en andere hellingen zich uit weglijnden naar de hoogten. Dáar, zijwaarts, zagen wij de kerk van Agno, wederom een droom, onaantastbaarder nog, in zijn verte, van peinzende heiligheid. Maar wij zaten neder en staarden over het water dat rimpelloos de glans van de lente in zich verzamelde tussen de weerspiegeling der groenende oevers. Een visserboot lag roerloos verzonken in de weelde van het licht, een man peinsde heen over de verwachting van zijn arbeid. Wíj peinsden als hij, uit de vervulling onzer zielen, over de vervulling van deze wereld.
En de zon zonk lager, en langer werden de donkere schaduwen langs de aarde, maar de vloed van schittering wies aan over de vlakte en bedolf ons. Wij waren ons zelf niet meer, wij waren éen met elkander, en die eenheid had zich nu ganselijk verloren in de oneindige verzaliging van het heelal. De grenzen van ons zelf hadden zich opgelost in de zoetheid onzer ziel; een glans, hing het te ademen in de glans waar het langzaam in verging. Wij waren éen droom in de droom der wereld, een vervuld verlangen dat zó zijn onrust van voorheen vergeten had in de vrede van het heden dat het als verlangen overwonnen was en als vervulling niet meer gevoeld kon worden.
Een ontwaken scheen het toen wij ons zelven terugvonden aan een meer waar de zon al achter neerging. Wij waren blij als twee kinderen, want kinderen alleen kunnen zó hun bemoeien vergeten en verblijd zijn om wat hun geschonken wordt. Weg van het water gingen wij terug naar Lugano. De vesper luide uit de heilige toren die ons geluk gezegend had toen wij hem langs traden en die ons zegende toen wij hem groetten. En de weg leidde voort naar de stad opdat wij wederom die onwrikbare wet zouden voltrekken die de stilte meet aan de luidheid en de