De getooide doolhof(1909)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Erkentenis. ..... Toen week die droom. En uit het strakke venster, Dat als een dreigkreet in den harden morgen Zijn nuchtre starheid spande en mij gelijk Een slàg van haat, het nauwlijks wakend hoofd, Waarom slaaps teederheid nog hing, geraakt had Met àl de pijn van zijn verglaasde klaarte, Zag ik, verstijfd rondom en overal Een land zóó wreed in zijn bevrozen dood, Dat àl mijn angst te zaam gelijk een hand Mij vastgreep in het hart, om daar het laatst, Het allerlaatste leven te doen bloeden. En 't was mij of 'k in 't zwaar doorhijgde zwijgen Van 't grauw vertrek de droppels vallen hoorde, Of 't leven heet uit heete wonden vloeide, Zich langzaam spreidend langs den donkren grond. Het wakend slapen van lood-blauwe rotsen Al eindeloos, tot waar, aan stille kim, De vloek zich hief van een gezweepte zee. Hier had eenmaal een god zijn heeschen doem Van wanhoop ingekorven in 't graniet, Hier lag hij, zwaar voor over, dreun na dreun Te stuwen uit zijn smart-doorploegde borst. Zijn handen gravend in het kille steen, Bràk hij de stoere strakheid van de rotsen, Dat gansch het land droeg de gebrokenheid [pagina 45] [p. 45] Der snikken van een goddelijke smart, Dit grijnzend kaal: het schaamtelooze naakt Van wrangheid die haar eigen wrok omwalmt Met vale onvruchtbaarheid, een schaarsche lork Rekt in de lucht zijn rauw verwrongen kracht. Daar boven doode wolken, kweekend angst En bittre ontzetting: zij vergieten die Als een onzichtbaar gif, dat bijt en vreet In iedre steen, en uitgebrand de schimmel Van zilt bederven achterlaat, op de aarde. Maar aan 't ellendig Oosten hangt de zon, Een bloedend oog, waar alle droefenis Zich heeft verzaamd als in een gapend graf. - Een bloedend oog. De droppels druipen af En lekken langs het onverschillig linnen Der grauwe lucht, daar kleven ruwe brokken Geronnen bloed, daar vloeit een dikke gulp Van dampend rood, dat traag zich zelf verstikt En langzaam klontert tot een schampre krans Van spot om al die smarten, àl dat bloed. Mijn blik staart roerloos in dat oog, het spiegelt Mijn ziel daarin, die hopelooze ellende, Die naaktheid, en mijn trotsche wrokken weekt En lost zich in de erbarming van de zon.... Een bloedend oog in vuur'gen kring van hoon Gloeit op.... zoo is het wel, ik weet mij zelf. [pagina 46] [p. 46] De stilte weegt als duizend centenaars Op 't zwoegende graniet, de rotsen zwijgen Nog altijd hunnen schrik om de oude vloek, De haat verheft zich der gezweepte zee. Ik duizel en mijn pijnend oog aanschouwt Door neev'len ginds een doemend heuvelland, Waar klimt een wijngaard op langs hellingen Van droogen grond; wat traagzaam stollend bloed Druipt op de toppen, - àl de ranken dór.... o God, o God, ik heb geen vreugde meer Dan langs dien steenen glooi verdorde tuinen.... Bezit slechts naakt en lang reeds uitgemergeld, Eén wijngaard op de heuvelen van Venus, - En die is énkel lust.... Vorige Volgende