De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd4 of 5 februari 1930Deze brief, die in het Marsman-archief ontbreekt, is afgedrukt naar de door Van Eyck bewaarde doorslag, met potlood gedateerd: 4 of 5 Febr 30 en op enkele plaatsen met inkt gecorrigeerd.
4 of 5 Febr 30 Geachte Heer Marsman, Ik zelf heb U door mijn verzoek om Uw boekje dus op een dwaalspoor gebracht. De haast krijgt daardoor zeker een ander karakter. Voor mij beteekende mijn verzoek om een exemplaar van Uw boekje alleen, dat ik mij aldus de ontvangst van een ex, verzekerde, dat ik meende van De Gemeenschap niette zullen ontvangen. Maar U? Waarom uit de simpele opmerking, dat ik Uw weigering wat summier vind, af te leiden, dat U mijn verzoek om medewerking volgens mij ‘op hoogen prijs’ zou moeten stellen, of mij de ‘pauselijke’ bedoeling toe te schrijven, U die summierheid als ‘een gebrek aan respect’ aan te rekenen? U zelf zegt, dat Uw briefje in zooverre te summier was, dat het Uw toelichting niet gaf. Juist, en dat is het eenige dat ook ik bedoelde, en duidelijk genoeg maakte door te zeggen, dat ik, juist nu, graag weet hoe ik sta met hen, in wie ik belangstel, d.w.z. dat ik weten wilde, of achter Uw weigering een principieele grond lag, en zoo ja, welke. Niet dus, heb ik gezegd dat U het op hooge prijs moet stellen, van mij een uitnoodiging te krijgen. Ook in deze zaak komt Uw voorstelling van mij niet noodzakelijk met de werkelijkheid over een. Door mijn uitnoodiging heb ik U te kennen gegeven, dat ik het op prijs stel, U in Leiding te zien medewerken. Er bestond geenerlei reden dit om te draaien. Uw beschouwingen heb ik met belangstelling gelezen. Ik wil daar alleen dit nog over opmerken: dat in mijn uitnoodiging aan U niet de geringste inconsequentie lag, maar dat het U nog teekent, dat U die er in ziet. Niet welke denkbeelden U verkondigt, immers, maar welke verzen U schrijft, of Uw gedichten al dan niet een in voldoende gave vorm gerealiseerd eigen-leven hebben, kan voor de wenschelijkheid van uitnoodiging of plaatsing beslissend zijn. Een ander kriterium is | |
[pagina 66]
| |
er niet. De andere vraag, of er voor de schrijver, en voor onze poezie ook nog ontwikkelingsmogelijkheden in liggen, is er een die voor de plaatsing zelfs in een tijdschrift dat Leiding heet, te minder beslissende beteekenis heeft, daar het zelf al de kritische middelen in handen heeft, waardoor het zijn houding tegenover welk verschijnsel ook zoo duidelijk mogelijk kan doen uitkomen. Uitdrukkelijk heb ik in mijn Inleiding geschreven, dat Leiding niet het orgaan is van een richting, maar van een geestelijke beweging, en dat het al het levende als zoodanig erkennen en waardeeren wil. Voorzoover U en anderen goede verzen schrijven - en ik geloof niet dat ik mij tegenover poezie van jongeren blind getoond heb - is er dus ook geen ‘aberratie’ te bestrijden. Aberratie ontstaat pas, wanneer dat werk naar zin en vorm bepaalde beperkingen heeft, en die beperkingen nu door kritiek of beschouwing tot een algemeener geldige aesthetiek verweven worden, die zich dan vervolgens dogmatisch-onverdraagzaam tegen andere goede verzen keert, waarvan op hun slechtst gezegd kan worden, dat zij evenzeer, zij het andere beperkingen hebben, en op hun best, dat zij de gedichten, die de basis van die onverdraagzame aesthetiek vormden, in dichterlijke beteekenis verre overschrijden. Hoezeer onderschatting van de eene soort verzen overschatting van de andere soort tot onvermijdelijk gevolg heeft, en omgekeerd, blijkt weder treffend uit Uw tegenover elkaar stellen van Verwey en Slauerhoff. Wijs mij, tegenover een gedicht als Zijn Eindreis, uit De Weg van het Licht,Ga naar voetnoot67 in Slauerhoff een gedicht van, materieel en formeel, dezelfde zuiverheid, schoonheid, grootheid, en wij kunnen over die tegenstelling praten, wij kunnen dan ook tezamen eens nagaan, waar Verwey tot de Vorm stijgt en waar niet. Eerder kunnen wij ons niet verstaan. Vreemd is, dat, wie op sommige van Uw schijnbaar karakteristiekste uitingen afgaat, met evenveel verbazing kan vragen, hoe juist U het in Slauerhoffs sfeer kunt uithouden zonder te verstikken, als hoe het mogelijk is, dat juist U in [die] de schoonheid van Zijn Eindreis die cibus fortium niet vindt, waar de sterken zich aan versterken. Het is waar, dat deze visie van de dood wel een gansch andere is dan die in Uw Witte Vrouwen weder een nieuwe fase van Uw leven schijnen te vertegenwoordigen. Dus, voorzoover U aan de boven aangeduide verenging meegedaan hebt, behoort U inderdaad tot een ‘richting’, die een aberratie is en die bestreden moet worden. (Wat mijn oordeel over de Bewegingdichters is, mij zelf inbegrepen, dat zal U in het vervolg van mijn Halve EeuwGa naar voetnoot68 duidelijk genoeg worden.) Geloof echter niet, dat die bestrijding ook bij mij noodzakelijk samengaat met het vergrijp van bewustzijnsverenging tegenover levende maar afwijkende poezie, dat ik U en de Uwen verwijt en dat mijn uitnoodiging aan U om aan Leiding mede te werken inderdaad tot een inconsequentie zou maken. Dat U Leiding nog niet als leidend tijdschrift erkennen kunt, spreekt van zelf. Mocht U echter, na verloop van tijd, | |
[pagina 67]
| |
eindelijk tot U zelf komen, en dan onvermijdelijk inzien dat Leiding wel degelijk een leidend, een naar het onbegrensde mogelijkheid van schoone levens- en kunstvormen leidend tijdschrift is, dan zult U op dat zelfde oogenblik ipso facto, en zonder nadere afspraak, tot hen behooren, die in het hart van het tijdschrift aan zijn ‘leiding’ meewerken. Uw verzen vroeg ik, reeds nu, omdat het eerste gedicht van Uw bundel mij voldoening gaf, maar voornamelijk, omdat ik de kans op Uw naar Uw eigen inzicht voorloopig blijkbaar nog verafliggende, zoo niet onmogelijke omwending en toewending, niet uitsluit, maar Uw verdere ontwikkeling dan ook gaarne van den beginne af door een keus van Uw beste werk in Leiding volgbaar gezien had. In het vertrouwen dat U na deze brief een en ander van mijn bedoelingen beter begrijpt dan te voren, blijf ik, als altijd, geheel Uw |
|