De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd31 januari 1930Marsmans opmerkingen over Leiding in deze brief hebben betrekking op de uitvoerige, voor verreweg het grootste deel door Van Eyck opgestelde Inleiding, waarmee de eerste aflevering opende (Verzameld werk deel 5, blz. 67-79).
31-I-'30 Geachte Heer v. Eyck. Nog een enkel woord. U zult na mijn kaart van gister wel heelemaal dubbel zijn geslagen van den lach. maar ik had begrepen dat er werkelijk, juist Uwerzijds, | |
[pagina 63]
| |
Brief van Marsman (verkleind)
haast bij de zaak was. Ik begrijp dan ook nog niet goed, waarom U mij eigenlijk om ‘Witte vrouwen’ vroeg. - Ik publiceer niet méér vooruit uit dien bundel, omdat er anders bij het verschijnen zoo weinig onbekends in zou staan - maar ik begrijp volstrekt niet waarom mijn houding tegenover Uw verzoek in Leiding te publiceeren wat summier was. Ik behoef dit verzoek toch niet op hoogen prijs te stellen. Uw persoonlijk inzicht in (mijn) poëzie interesseert mij levendig - maar hoe kan ik er op gesteld zijn te publiceeren in een tijdschrift dat zich ten doel stelt de poëzie te drijven in een richting die ik niet wil. U denkt geloof ik dat men, wanneer men de Vorm als scheppend beginsel ziet, tevens moet inzien dat zij zich verwerkelijkt in - ik noem maar een voorbeeld - Verwey, en b.v. niet in Slauerhoff. Voor mij is het tegendeel waar; en ik denk voor mij niet alleen. - Als U mij dan ook gevraagd hadt: doet U mee, - wat iets anders is, ik heb het ten minste zoo opgevat, als: stuurt u eens wat -: dan zou ik zeker geweigerd hebben. Dus: ik zond U geen verzen, omdat ik ‘Witte vrouwen’ niet grootendeels gepubliceerd | |
[pagina 64]
| |
wil hebben, als het als bundel uitkomt; ik heb er niets tegen een enkele maal iets in Leiding te publiceeren, als U dat wilt, maar ik zou geen geregeld medewerker kunnen zijn, zonder een draaitol te worden. U hebt mij geen geregelde medewerking gevraagd, en ik vond dat geheel logisch; omdat Leiding met zooveel woorden gezegd heeft, de aberratie die h.i. na de Beweging ontstond, en waartoe ik behoor, te bestrijden. Ik vond het zelfs eenigszins inconsequent, dat U mij verzen vroeg. Ik beantwoordde die inconsequentie door - even inconsequent - niet alle publicatie in Leiding te weigeren. Maar voor mij is dat denk ik in zooverre anders, dat ik geen leidend tijdschrift in Holland zie, en dus hier en daar iets publiceer, zonder veel voorkeur - terwijl voor U Leiding dat tijdschrift is. Is het niet beter, dat ik deze quaestie maar even heb aangeroerd? Ik zou het vervelend vinden, als mijn briefje van onlangs, dat m.i. alleen in zooverre te summier was, dat het deze toelichting niet gaf, maar ik dacht dat het ook zóo wel duidelijk was, U een botte weigering had geleken om ook maar ooit iets in Leiding te publiceeren, maar van Uw kant is het m.i. weer al te pauselijk mij dit als een gebrek aan respect aan te rekenen. - Ik zal dus ruimschoots den tijd hebben U Witte vrouwen als bundel te sturen. Ik zal die buigingsuitgangen nog eens nagaan. Ik ben er mee op- en in vastgegroeid, denk ik. Uw bezwaar tegen sterfbed is op mijn beurt mij weer te formalistisch; maar ik zal het nog eens met de tekst erbij overwegen. - Ik denk dat ik niet gauw tot het schrijven der ‘Imitatio Dei’ zal komen. Misschien publiceer ik eens verschillende fragmenten over die quaestie als boekje. Mocht ik er nog een opstel over schrijven, dan zend ik het U voor Leiding. Vooral ook omdat U er dan een bestrijding op zoudt laten volgen. - m. vr. gr.
Ik heb de Gemeenschap zoojuist opgebeld. Zij had maandenlang geen ex. van Hart zonder Land en de EpisodeGa naar voetnoot66 in huis. Deze zijn nu naar U toe. Ze antwoorden schaars, dat is zoo. - Zij op hun beurt vragen om een bewijsnummer met Uw bespreking van Donker. - |
|