De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en H. Marsman
(1968)–P.N. van Eyck, H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd16 Januari '28Geachte Heer Marsman, Uw brief had ik met belangstelling gelezen, maar daar hij zich enkel hetzij heel kort, hetzij breedvoerig beantwoorden liet, stelde ik, in mijn onzekerheid wat te doen, alle antwoord nog even uit. Dat ik aarzelde, was niet alleen, omdat ik veel te doen heb, maar ook omdat [ik], terwijl sommige dingen in Uw brief zeker tot breedvoerig antwoorden drongen, uit andere dingen daarentegen een te groote kans af te leiden was, dat mijn schrijven toch niet genoeg resultaat zou hebben, om de moeite en het tijdsverbruik te wettigen. Ik wil de eerste aandrang echter volgen en U op een paar der voornaamste punten in Uw brief zoo goed mogelijk antwoorden. Allereerst het begin dus. U bent haastig in Uw gevolgtrekkingen. Mijn schrijven naar aanleiding van Uw kritiek over van der Leeuw noemt U ‘alleronredelijkst’: natuurlijk hadt U mijn [zijn] bundel wel gelezen. Maar heeft U uit mijn | |
[pagina 48]
| |
briefje dan werkelijk kunnen begrijpen dat ik U ervan verdacht, hem niet gelezen te hebben? Waar ik U van verdacht, dat was: dat U hem niet gelezen hadt, gelezen hadt namelijk op de manier waarop een boek gelezen behoort te worden, volgens het voorschrift van Thomas à Kempis: ‘Si vis profecto haurire, lege humiliter, simpliciter, et fideliter.’ Wanneer zelfs een kritikus niet op zulk haurire uit is, wie moet het dan zijn? Het beeld dat ik in mijn briefje voor Uw kritische onderzoeksmethode gebruikte, was nog zoo onjuist niet, al staat het tot Uw, in zijn geheel en in elk van zijn drie woorden onjuiste beeld van De Anatomische Les in lijnrechte tegenstelling. Dat U de bundel niet werkelijk gelezen hadt, dat was mijn eene grief. De andere was, dat U, in dezelfde kritiek die begon met de stelling ‘dat kritiek niet technisch genoeg kan zijn’, alle technische kritiek volkomen achterwege liet en feitelijk niet meer deed, dan, zonder Uw beweringen op één enkel punt te staven, tegenover de gegeven werkelijkheid van van der Leeuws verzen een paar, voor het oogenblik door U als absoluut geldende eischen en wenschen van Uw eigen persoonlijkheid stellen. Als een kleine aanwijzing plaatste ik daarom, tegenover Uw op de meest stellige manier zus en zoo luidende slottirade, als haar ontkenning, en met de gedachte vooral aan het eerste deel van dat gedicht, De Bader. Zoudt gij, na zorgvuldige vergelijking tusschen de positieve inhoud en vorm van dit gedicht, en de positieve inhoud van die slottirade, kunnen beweren dat de eerste door de tweede behoorlijk gekarakteriseerd wordt? Die aanwijzing, dus, bevatte mijn briefje, en U is er tevreden mee, haar, op grond van Uw overhaaste notie over mijn vermeende alleronredelijkstheid tegelijk met de laatste opzij te schuiven. Alsof mijn briefje niet uitsluitend een waarschuwing was. Ziedaar een van de redenen waarom ik aarzelde, of ik U op Uw laatste schrijven breedvoerig zou antwoorden. Ik had U gaarne ook nog over die voor U zoo belangrijke generatieverschillen geschreven, die U en anderen noodzaakt zoo zonderling met dichters en data te goochelen, en U verhinderen in te zien dat het generatieonderscheid tegenover de uit het hoofdkarakter van onze dichterlijke beweging sinds 80 voortvloeiende overeenkomsten en verschillen slechts subsidiaire beteekenis hebben, maar ik moet dat achterwege laten. Uit Uw briefje opmakend, dat U zich innerlijk tot mijn ‘aesthetiek’ voelt naderen, zag ik die nadering, ik moet het erkennen, niet zonder eenige angst. Terwijl mij voor onze poezie niets zulk een hoop zou geven, dan wanneer ik die aesthetiek door jonge dichters aanvaard zag, zou ik niets zoo betreuren, als dat haar toekomstige werkingsmogelijkheden door ondoelmatige, nl. oninzichtige en overhaaste exploitatie verspild zouden worden. Overhaasting, haast althans is tot nu toe in U, die nog maar niet kondt inzien dat, zooals Luther een tekst van Job vertaalde, schnell sein nicht zum Laufen hilft, een der karakteristiekste eigenschappen geweest. Terwijl U in Uw kritieken steeds met een maximum van stelligheid spreekt, bent U in werkelijkheid in de hoogste mate onzeker. Het blijkt, dat U in Uw eigen bundel zelf[s] nu al geen weg meer weet. De titel wordt door [U] reeds verworpen. U spreekt met een godzijdank over de vereenvoudiging van Uw taal, maar ziet niet, dat De Voorteekenen in schier ieder opzicht bijna geheel het product van een tijdelijk zelfverlies in R.H. is. Mij Uw boekje stur[end] zondt U | |
[pagina 49]
| |
mij een briefje waarin U de mogelijkheid dat mijn wederwoord op Uw schrijven in De Vrije Bladen - niet in de laatste plaats ging het om die zelfde aesthetiek en de onoorbare weigering der redactie om dat wederwoord te plaatsen liet U onvermeld - voor U iets leesbaars bevat zou hebben, met deze woorden opzijschoof: ‘Ik kan over een en ander niet dankbaar genoeg zijn, intusschen; (voor het niet lezen van dat wederwoord, zoowel als voor mijn zwijgen daarover tegen U zelf) want met den dag interesseerde de zaak mij minder, en nu niets meer.’Ga naar voetnoot48 De toon en de inhoud van deze zinsnede zult U zelf later waarschijnlijk op hun juiste waarde beoordeelen. Nu is het er mij aalleen om te doen, U er op te wijzen, dat U, de stelligen afwijzende, mij nu niet alleen vragen stelt over mijn poezie en mijn aesthetiek, maar van mij vraagt en hoopt te krijgen de draad waarlangs U zich zelf aan Uw labyrinth weder naar het vrije en open zonlicht onttrekken kunt. Ik vermeld het, omdat ook dit Uw onzekerheid aantoont, dubbel, omdat de in het geciteerde zinnetje aangenomen persoonlijke houding zoo snel voor die van Uw laatste briefje plaatsgemaakt heeft. Ik waardeer de wijze waarop U zelf die innerlijke onzekerheid in Uw briefje erkent, maar begrijp, dat ik eenigszins bang ben, dat de nawerking van Uw ziekte hier deel aan heeft, en dat ik vrees de nadering even snel weder in een verwijdering te zien veranderen. Te meer daar mij uit Uw briefje bleek dat U deze aesthetiek per saldi toch niet voldoende begrepen hebt, dat U b.v. meent, haar in de woorden Imitatio Dei te kunnen samenvatten. De grond van deze aesthetiek immers is daarin totaal verwaarloosd. Hebt U eenmaal begrepen, dat voor mij de wereld de zelfbelichaming van het mysterie des levens is, dat de mensch, in die zelfbelichaming, doordat hij zijn leven aan het levenswezen dienstbaar kan maken, de mogelijkheid van de gestaltelijke zelfbewustwording[,] het gestaltelijk zelfbezit van het mysterie, zeg God is, en dat die gestaltelijke zelfaanschouwing Gods, door de mensch, de schoonheid heet, dan is het duidelijk dat ‘navolging Gods’ bij mij altijd, immers krachtens het wezen van datgene waarvoor ik hier het woord als God als naam aanvaard, als wereldwezen, ‘zelfnavolging Gods’ beteekenen zou, maar dat ook deze uitdrukking door het woord navolging met dat zelfde God genoemde wereldwezen als zich zelf belichamend mysterie strijdig is. Is poezie, in hoogst bereiken, een in taalschepping als schoonheid, d.w.z. als godsverschijning van zich zelf bewustworden der wereld dan is de dichter de onmiddellijke zelfopenbaring Gods als schepper, als schepper nl. dezer wereld van taal, en zou men zijn werken in een korte uitdrukking als zoodanig willen samenvatten, en ga ik daarbij uit van de gedachte, dat, wat bij God het onmiddellijk uit en tot zich zelf scheppen, in de dichter, het middellijk, uit de taal, scheppen, het verbeelden is, dan zou dus, maar altijd onder de vooronderstelling dat verbeelding hier voor alles zelfverbeelding beteekent - geen andere uitdrukking dan Imaginatio Dei mogelijk en toelaatbaar zijn. Verklaar U met deze aesthetiek niet te lichtvaardig, en vooral niet te snel in overeenstemming. Laat het zaad een tijd rustig in de aarde van Uw innerlijk leven. Omspan die | |
[pagina 50]
| |
aarde met Uw geest als met een gunstig, een zegenrijk uitspansel. De winter duurt altijd langer dan een dag of een week en zelfs de koude doet geen schade. Want U moet deze ‘aesthetiek’ goed begrijpen, haar zelf, en haar implicaties. Zij is een kenleer, een metaphysiek; zij is een ethiek [,] niet voor de persoon alleen, maar, ook en noodzakelijk, voor een gemeenschap: het beginsel van een staatsleer; zij is ten slotte een aesthetiek. Dat wil zeggen, zij is al-omvattend, een religie, in de letterlijke beteekenis van het woord, als een samenbinding, en in de gewone. Inderdaad zoudt U van theokratie der schoonheid kunnen spreken - de zinsnede die in Uw interview deze woorden [opvolgde] opvolgde, en die niet meer dan een frase was, ontnam aan de uitdrukking in dat verband vrijwel alle waarde - wanneer U maar niet vergeet dat de schoonheid enkel de universeele wet van het leven is, omdat zij, door de mensch, de gestaltelijke zelfopenbaring Gods is. Deze aesthetiek, slechts op de twee onmiskenbare grondfeiten der ervaring berustend: dat het zich in de heele verschenen wereld openbarende leven mysterie, en dat ons zich rekenschap gevend bewustzijn onze menschelijke onderscheidenheid is, en deze twee grondfeiten in het eene rechtstreeksche en noodzakelijke verband brengend, deze aesthethiek, zeg ik, laat geen afwijkingen toe, want het persoonlijke wordt door haar even stellig beperkt, als het door haar zijn hoogste zin krijgt. De mogelijkheid dat men haar een tijdlang werkelijk met gansch doorschouwen van haar zin en beteekenis tot de zijne zou verklaren om haar daarna weder te verwerpen, sluit zij uit. Ziet U, in een impasse, na Uw voorafgaande, vaak zoo snel doorloopen fases, naar een nieuwe werkingsmogelijkheid om, en is die nieuwe werkingsmogelijkheid in de grond het eerste en voornaamste, wat U van haar verwachten zou, dan kunt U zeker zijn dat haar zin U ontgaat en dat zij U een blijvende werkingsmogelijkheid zoo min als Uw vorige fases geven kan. Is het U, onverschillig voor wat daarvan voor Uw dichterlijke productie voorloopig het gevolg kan zijn, of zal zijn, om ‘inkeer’ te doen, wilt U het wezen van het leven doordringen of liever, wilt U zich door het wezen van het leven laten doordringen, om daarna Uw eigen leven en de wereld opnieuw te verkennen en te doorleven, dan zult U ongetwijfeld bevinden, dat deze aesthetiek U niet alleen aan U zelf geeft, dat U door haar dus eindelijk tot zelfbezit komt, maar dat zij U, in de oneindige rijkdom van haar werkelijkheid en haar mogelijkheid, de wereld geeft. Maar wees onvoorwaardelijk. Ook de dichters van Uw eigen tijd, èn de vroegeren, zult U dan nog wel anders zien dan nu, en althans zult U zich er dan niet meer over verwonderen, hoe ik mij aan U en de Uwen verwant kan achten, want ook U zelf zult U dan al wat leeft verwant voelen, en het meer waardeeren, naarmate Uw gave om het, juist in zijn eigenheid, als een verschijning van het leven, als een wonder te zien, in U aangroeit. Wend Uw oogen ook eens een tijd af van deze tijd en Uw tijdgenooten. Lees Dante eens, maanden lang, en U zult, zonder hun werkelijke beteekenis te onderschatten, in al Uw tegenwoordige generatieonderscheiden, zelfs in de eerste plaats, het betrekkelijke zien, er, voorzoover het overschat wordt en de onmacht dient[,] het futiele in opmerken, oog voor grootere geheelen en grootere bewegingen krijgen. Ik geloof dat U eerst dan ook Uw onmiskenbare kritische gaven ten volle vruchtbaar zoudt kunnen ontwikkelen. Geen lichtbak, | |
[pagina 51]
| |
dan meer, maar een van U zelf uit stil en sterk uitglanzend, met het eeuwige, levende in het gelezene samenglanzend, naarmate [van] van de groei van Uw liefde helderder stralend licht, een licht dat het gelezene, te beoordeelen niet in een willekeurig en verwringend spel van te schrille schijnsels en te zware schaduws zet, maar het van binnen uit zoo doorschijnt, dat het als een gestalte van de ziel, een nieuwe gestalte - want zoo groot is de verrijking - van Uw eigen wezen, in wezen en vorm erkenbaar voor U staat. Inderdaad: on se lasse de tout, excepté de connaitre, - dat volmaakte, dat Platonische kennen, dat een herscheppen, een verbeelden, een aanschouwen, de mogelijkheid en het middel der kunst, de zin der kritiek is. U vraagt mij in Uw brief nog enkele dingen. Ten eerste een bespreking van Uw verzen. Een briefbespreking daarvan zou mij, in het bijzonder onder de bestaande omstandigheden, volstrekt niet minder tijd en moeite kosten, dan een tijdschriftbespreking. Waarschijnlijk zal ik daar voorloopig niet toe komen. Bevat het bovenstaande echter niet al genoeg dat U, wanneer U werkelijk van overleg met mij over Uw positie iets verwachtte, van dienst kan zijn? Als gij daar op door kunt gaan, zal het U gauw genoeg duidelijk zijn, wat ‘Paradise Regained’ niet is, en slaagt U er in, op een nieuw terrein vaste voet te krijgen, dan zal U vanzelf duidelijk worden, in hoeverre de persoonlijke voorwaarden daarvoor in Uw vroegere verzen al uitgesproken of aangeduid waren. In de tweede plaats vraagt U inlichtingen over mijn proza. Als het ooit afkomt - dat zou van mijn dichterlijke arbeid kunnen afhankelijk worden - zal het groote werkGa naar voetnoot49 dat ik in mijn gedachten heb, nog lang uitblijven. Vroegere stukken uit De Beweging zijn daarvoor niet bestemd. Ik ben nog altijd bezig met mijn studie over R.H., die een boek wordt: de voorlaatste lezing begint al aardig te vorderen. Alleen de kritische karakteristiek van Holsts poezie zal daarvan in Groot Nederland verschijnen.Ga naar voetnoot50 Of ik het geheel afzonderlijk uitgeef, weet ik nog niet, maar de publicatie van dat eene deel in Groot Nederland zal wel een der eerstvolgende maanden plaatshebben en daar zult U uit de aard der zaak veel van mijn aesthetiek in uit gewerkt vinden. Wat door U te gebruiken zinsneden uit een twee jaar oude brief van mij betreft, brieven worden in den regel met een bepaald doel geschreven. Uiteenzettingen van doctrine ondergaan daardoor zeer gemakkelijk de een of andere wijzigende of beperkende invloed. Een accentverschuiving is daartoe vaak reeds voldoende. Ook verliezen de zorgvuldigst overwogen brieven zelden geheel het karakter van improvisaties. Gebruik van zinsneden uit een brief zou ik dus ongaarne zien, voor ik hen herlezen heb. Bevatten - ook op dit punt, de vooraf- | |
[pagina 52]
| |
gaande bladzijden, en mijn artikelen niet voldoende, om U tot een juiste formuleering in staat te stellen? Ten slotte vraagt U inlichtingen over mijn eigen poezie. De volgorde van Inkeer en VoorbereidingGa naar voetnoot51 is in de colophons vermeld. De Tuinman was voor mij een voldoening, omdat het de eerste volstrekte dichterlijke overwinning van het subjectivisme was, formeel en materieel een streng objectief gedicht, daarin, daar het, wat elders een verhaal is - zie Uw eigen stukje over Houwings novellenGa naar voetnoot52 - tot een handeling in de ruimte maakte en zelfs de verteller daardoor wegviel. Het dateert uit dezelfde tijd als het derde gedicht van Voorbereiding III.Ga naar voetnoot53 De zin van Voorbereiding, het laatste gedichtGa naar voetnoot54 daarvan, dat er innerlijk aan voorafging, wettigt m.i. echter De Tuinman als die duif van Noach te beschouwen die naar de ark niet meer terugkeerde, al wil dit zeker niet zeggen, dat mijn toekomstige productie noodwendig uit dergelijke gedichten bestaan zal. Wat Uw bespreking van Inkeer betreft, gaarne zou ik gezien hebben, dat U daar ook het nog niet in de N.R.C. besproken Voorbereiding in opnam. Ik heb Coenen indertijd gevraagd het U voor Groot Nederland ter bespreking te zenden. Ik deed dit, omdat ik er een zeker historisch genoegen in schep, kritieken als die van CosterGa naar voetnoot55 en NijhoffGa naar voetnoot56 - hebt U die al eens geanalyseerd? - en als die ik van U meen te kunnen verwachten, gedrukt en vastgelegd te zien. U schijnt die bespreking echter geweigerd te hebben. Misschien besluit U nog VoorbereidingGa naar voetnoot57 er bij te nemen. Is U van plan ook over De Tuinman te schrijven, dan lijkt mij dit haast wel onvermijdelijk. Want zooals Inkeer, reeds door zijn titel aan vorig werk vastknoopt en pas tegenover een centraal gedicht als Epiloog (tekst tweede druk Nieuwe Geluiden - daaruit scherp te zien is, zoo wijst de titel van Voorbereiding ook dichterlijk reeds naar de toekomst, en bestaat er tusschen het laatste gedicht van Voorbereiding en De Tuinman ongetwijfeld een innerlijk verband. Ik hoop intusschen, dat deze brief U nog in dezelfde toestand aantreft, waarin de Uwe U verliet. Een impasse, met de gelijktijdige noodzaak van veel buiten het innerlijk leven omgaande bezigheid, lijken | |
[pagina 53]
| |
mij op het oogenblik, wel niet een aangename, maar potentieel zeer nuttige beschikking van het lot. Ik wensch U met Uw gezondheid het beste en blijf onderwijl, met vriendelijke groeten Hoogachtend |
|