Inleiding
P.N. van Eyck had al een carrière als criticus achter
zich, toen Marsman de correspondentie opende met een
betuiging van dank en een verzoek om advies. Belangstelling en instemming van de
jonge dichter berustten op het feit dat de criticus het werk centraal stelde en
zonder modewoorden en zonder omstandigheden als verklaringsgrond een helder
inzicht in een nauwkeurig geformuleerd oordeel onthulde. Zelfs verlengde hij de
lijn naar de toekomst en toonde hiermee duidelijk welke kwaliteiten hij in
Marsmans poëzie als schadelijk voor haar ontwikkeling beschouwde. Dat ‘niemand’
zo klaar zowel de positieve als de negatieve zijden gezien had, was een
vaststelling van Marsman, die eigenlijk reeds voor Van Eycks vroegste kritische
werk kon gelden.
De reeks artikelen die Van Eyck in De Nieuwe Gids van mei 1910 tot
en met december 1911 publiceerde, vonden hun voorafschaduwing in het opstel over
Albert Samain in De Gids van november 1908. Ook wat hij later in De Beweging aan
kritisch werk schreef, week van de oorspronkelijke methode nauwelijks af.
Uitgangspunt was het beeld van de schrijver zoals de criticus dit uit
nauwgezette studie van diens werk, maar ook uit de aanschouwing van portretten
b.v. gewonnen had. De verwevenheid van leven en literatuur werd aldus expressis
verbis getoond. Dit betekende niet, zoals men zou kunnen vermoeden, dat Van Eyck
de biografie als verklaringsgrond voor poëzie aanvaardde. In het vers kreeg
echter het wezenlijke van de schrijvende mens gestalte en naar deze figuratie
diende gezocht te worden, wilde men als lezer ook met het wezen van diens poëzie
in aanraking komen. Zich inleven in het gedicht - een eis evenzeer van zijn
vriend en mentor Verwey - had als noodzakelijk
complement zich verdiepen in de dichter. Poëziekritiek werd op deze wijze
levenskritiek, wat geen moralisatie inhield, omdat zij zich richtte op de
houding tegenover het leven.
Het gevaar dat hierin school, is misschien één van de belangrijkste punten van
contact tussen Marsman en Van Eyck geweest. Wie aandachtig de artikelen van de
laatste leest, ontkomt niet aan de indruk, dat bij de inleving in het werk van
een ander ook een fiks fragment van de eigen opvatting van de criticus in 't
spel is. Concentratie op het werk betekende minstens even grote concentratie op
de eigen ervaring, wat hier wil zeggen: op het eigen dichterschap. Het is niet
de zwakste betekenis van de thans gebundelde briefwisseling, dat zij ook dit
aspect belicht.
Een soortgelijke houding is medebepalend geweest voor Van Eycks weigering om het
door Marsman beklemtoonde generatieverschil te aanvaarden. Tegenover het leven
neemt alle poëzie een afwijzende of bevestigende positie in, een neer- of een
opgaande lijn. Als Marsman herhaaldelijk vraagt om voorlichting bij zijn
ontwikkeling, lijkt dit een instemming van zijn kant met een dergelijke
redenering.
De jonge dichter, die in hoge mate onzeker was, moet geboeid geweest zijn door de
vastheid van beginselen die hij als Van Eycks esthetiek placht aan te duiden.