'De briefwisseling Balthazar Huydecoper - Gerard Meerman en Huydecoper's onvoltooide voorrede tot de Rijmkroniek van Melis Stoke'
(1948)–Henri A. Ett– Auteursrecht onbekendVoorredeEindelijk komt dees langverwachte MELIS STOKE te voorschijn. Is hy wat lang onderweg geweest, wat wonder? Hy heeft, alsge ziet, veel te draagen. Denkt iemand dat ik hem te zwaar belaaden hebbe, ik denk het zelfde: doch vleie my, dat de menigte van waaren, die hy u aanbiedt, hem van nut zullen zijn om eenigszins te voldoen aan den verschillenden Smaak der geenen, die hem de eere zullen doen van zynen winkel eens te doorkyken. Te meer, omdat men 'er, nu en dan, wel iets in zal aantreffen, dat hier te lande noch niet gezien is: waarom het my vreemd zou doen, indien de algemeene nieuwsgierigheid hem ook niet te baat kwam; of dat iemand zo vies zoude vallen, dat hy 'er niets van zyne gading in ontmoette. Van deeze, als mede van de drie voorige Uitgaaven van onzen Dichter en oudsten Nederduitschen Historieschryver, zal ik in 't vervolg nader spreeken; maar moet vooraf den Leezeren in 't | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
gemeen, en den Liefhebberen onzer Moedertaale in 't byzonder, onderrichten, dat zy onzen Schryver hier in veel beter en verstaanbaarer taal zullen hooren spreeken, dan zy tot hier toe hebben konnen doen. Niet, dat ik de zyne, door stoute gissingen en eigenwillige veranderingen, verplooid of beschaafd hebbe, waarvoor my omzigtig gewacht heb; maar, omdat ik zo gelukkig geweest ben van de eerste Uitgaave, die, hoe gebrekkelijk in zich zelve, echter verre de beste was, op mijn gemak en nauwkeurig te konnen vergelyken tegen drie oude op perkament geschreeven Handschriften: van welken dan nu in 't byzonder iets te zeggen staat. Ik hebze, door het gansche Werk, aangeduid met de Duitsche letteren A.B.C. Het eerste, A, is geschreeven door eenen Wouter den Klerk, gelijk hy zich noemt in die twee en twintig regels van zijn eigen maaksel, die hy gevoegd heeft achter de Aanspraak van MELIS aan Graaf Willem (welke in de twee andere MSS niet gevonden wordt) als eene toeeigening aan Jan van Polanen, zynen byzonderen weldoener. Die regels heb ik ook hier behouden, omdat ik daaruit ontdekt en getoond heb, dat dit zekerlijk geschreeven is in de eerste helft der Veertiende Eeuwe, en dus veel ouder dan een van de twee anderen. Zie onze Aantekening aldaar, daarge ook verscheiden ophelderingen wegens 't geslacht van Polanen zult vinden. Dit Handschrift is, in 't begin deezer Eeuwe, gelukkig ontdekt door Pieter van Loo, den zelfden, meen ik, van wien wy een vaars hebben, geplaatst voor de Schatkamer van Ludolf SmidsGa naar voetnoot1). Want gaande langs zekere sluis binnen deeze Stad, daar een boekenkraam uitgezet was, en daarover, volgends zyne leesgierigheid, het oog laatende gaan, viel het op dit MS, het welk daar al eenigen tijd voor wind en weder hadt bloot gelegen. Hy bezag het, doch kende 't niet. Nochtans boezemde hem des zelfs zigtbaare oudheid eenen lust in, om te weeten wat het was; en, om 'er eenig berigt van te erlangen, schreef hy de twee eerste regels uit, en ging daarmede naar zynen Vriend Simon SchijnvoetGa naar voetnoot2), die hem getrouwelijk riedt, noch | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
tijd noch geld te spaaren om 'er zich meester van te maaken, gelijk hy aanstonds deedt, betaalende daarvoor, zo ik wel onthouden heb, zes schellingen; ter wijl de boekwurm hem verhaalde, dat hy het uit den boedel van zekeren Predikant, in 't laatste der voorgaande Eeuwe overleeden, gekocht, en gevonden hadt in eene mand met oude boeken en prullen. Dus meester geworden van deezen schat, sloot hy den zelven niet weg, om zich in zyne eenzaamheid met het bloote gezigt te vermaaken; maar was aanstonds bedacht op middelen, hoe hy hem best zou konnen doen dienen ten nutte van 't algemeen. Zich zelven, zo 't schynt, niet in staat oordeelende, om 'er eene Uitgaave van te bezorgen, of misschien door andere bezigheden verhinderd zag hy 'er ganschelijk van af, en vereerde het edelmoedig aan Schijnvoet, aan wiens goede onderrichting hy den eigendom verschuldigd was. Doch dit hadt geen ander gevolg, dan dat het onder de Liefhebbers, die toen krachtig aangroeiden, meer bekend werdtGa naar voetnoot1). Na de dood van Schijnvoet vlamden veelen op deezen buit; en my heugt dat ik 'er, toen des zelfs nagelaaten Boeken, in de maand February des jaars 1728Ga naar voetnoot2), verkocht werden, als gramstoorig gezien hebbe, dat dit MS op den Catalogus niet gemeld stondt en dus niet geveild stondt te worden. Maar Schijnvoet hadt het, by uitersten Wille, weder gemaakt aan den geenen die 't hem geschonken hadt: 't Welk ik te liever melde, omdat de wederzijdsche edelmoedigheid van deeze Vrienden, kan strekken ten voorbeelde, en ter beschaaminge van zulken, die liever eenen Vriend zouden misleiden, om zelfs meester te worden van iets dat zy gaarne hadden. Van Loo, dus weder even verre zijnde als vooren, volhardde echter in zijn loflijk voorneemen, en boodt het den Heere Pieter Vlaming aan, met uitdrukkelijk verzoek van het door den Druk gemeen te maaken. Dees nam het met blijdschap aan; maar zelf den tijd, daartoe noodig, niet konnende uitkoopen, bragt het by my met het zelfde verzoek, en verhaalde my, by die gelegenheid, omstandig, 't geen ik hier kortelijk wegens dit MS gezeid heb. Nadat ik 'er een naauwkeurig af- | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
schrift van gemaakt had, en bezig was met het tegen de eerste Uitgave te vergelyken, de menigvuldige verschillen aan te tekenen, en alles naauwkeurig te onderzoeken, kwam ook Pieter van Loo te overlyden, en werdt het MS, als recht was, door de Erfgenaamen opgeeischt, en, met des zelfs overige Boeken, in December 1731 verkocht; daar kooper bleef de Heer Jakob Marcus, bekend door zyne kostbaare verzaameling van oude Handschriften. Ander bericht wegens dit MS is my noit voorgekomen, dan in het voorleeden jaar 1767, toen de Heer Jakob Visscher,Ga naar voetnoot1) Advokaat in 's Gravenhage, de goedheid hadt my kennis te geeven, dat hy weinig dagen te vooren gekocht hadt eene tweede Uitgaave van MELIS STOKE, gecollationeerd met een oud MS, onder aanbiedinge van 'er my het gebruik van te willen toestaan; dat ik geenszins afsloeg. De collator hadt het te leen | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
ontvangen van den Eigenaar, maar kon geen verlof krygen om het uit te schryven; gelijk hy aangetekend heeft in eene korte Voorrede, geschreeven te Leiden den 20 November 1678, met byvoeginge dat hy van meeninge was, om het by tijd en wyle, met eenige ophelderingen te laaten uitgaan, doch niet eerder dan na de dood van dien Heer. Maar hy vondt niet goed zich zelven of dien Eigenaar te noemen. De Heer Visscher dacht om Antonius Matthaeus: maar de Heer Jakob SpexGa naar voetnoot1), myn oude Vriend, een liefhebber van oude Handtekeningen, zeide hem zulks niet te gelooven, en het schrift niet te kennen. Doch naar ik Matthaeus kenne, heeft die zich niet zo gemeenzaam met onzen Dichter gemaakt. Dat ons die Eigenaar onbekend is, daaraan is weinig verbeurd. Hy zou slechts tot een voorbeeld konnen strekken van het groot onderscheid dat 'er is, in wat handen zulke MSS vervallenGa naar voetnoot2). Uit het bovengemelde verhaal en de aantekening van 't jaar 1678, vergeleeken met het bericht van de verkooper aan van Loo, kanmen niet twyffelen, of beide, Eigenaar en Collator, moeten voor het einde der voorige Eeuwe overleeden zyn. Ongemeen aangenaam en nut waar my geweest, indien die collatie gedaan was tegen een my onbekend MS. Doch my bleek aanstonds, dat het dat zelfde geweest is, 't welk ik in deeze Uitgaave gevolgd heb. Zodat ik het aan den Heer Visscher spoedig te rugge zond, met myne dankzegginge voor des zelfs vriendelijkheid, die hier in het openbaar herhaale. Ik kan hier ook niet verzwygen die achttien regels, die in dat zelfde MS geleezen worden op de laatste bladzyde, wegens Graaf Florens en Gerard van Velzen, waarvan ik in myne Aantekeningen niet gesproken heb, omdat zy my des niet waardig | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
scheenen. Maar dewyl ze, uit dit zelfde MS, door de toegeevendheid van Marcus, reeds in die van Mieris op den Klerk p. 170, in 't licht gegeeven zynGa naar voetnoot1), laat ikze hier ook volgen. Zo luiden zy.
Al dede Gherrijt van Velsen quaet,
Dat quam alleen bi sulker daet,
Dat sijn wijf was iamerlike vercraft.
Daer toe dede de Grave sijn macht,
En̄ onsuverde sijn goede wijf.
Hi hadse liever dan sijn lijf.
Daer na, mi ghelovet,
Smeet hijn met ene roede opt hovet,
Dat hem de huve boven spleet.
Doe dochte Gheraert om dat leet,
Dat hem de Grave hadde ghedaen,
En̄ hem niet ten besten mochte vergaen.
Daer men de waerheit wil verstaen,
En̄ redene te redene mach gaen,
So wast misdaen herde sere
Van enen groten Lantshere.
Wat soude hier meer of ghesproken,
Dat synt so sere wert ghewroken?
| |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Deeze vaarzen zijn gechreeven door de zelfde hand als het gansche Boek, dat is door Wouter den Klerk. Dat hyze echter niet gemaakt heeft, zal my yder toestaan, die de kreupelheid van deezen kan en wil vergelyken met de vloeiendheid der twee en twintig voorgaanden. En wat is 'er kreupeler dan die vertelling zelve? Geraard dacht eerst om 't verkrachten van zijne Vrouw door den Graaf, toen de Graaf hem met eene roede op 't hoofd hadt geslagen. Men leeze alleen het zeer omstandige verhaal van Melis Stoke, wegens de beginselen en 't verder beleid van dit Verraad, en men zal overtuigd moeten zyn, dat die gansche vertelling een loutere Fabel is, waarvan ook, noch by Beka (zie Buchelius p. 100)Ga naar voetnoot1) noch in 't Chron. Magn. BelgicumGa naar voetnoot2), noch zelfs by Meyerus, eenig gewag gemaakt wordt. Ik spreek 'er alleen van omdat Mieris zegt, dat het geloofd, en zelfs dat het bekrachtigd zou worden door die oude Rymen. Maar die oudheid is een zwak bewijs. Honderd en meer jaaren laater, hadt 'er niemand meer belang by, gelyk te vooren, en kort na het voorval zelf, zeer veelen hadden. Of lag 'er de Eere van Engeland, van Brabant, van Vlaandren, niet aan gelegen, dat de waarheid deezer gebeurtenisse, door de penne van onzen Dichter vereeuwigd, verduisterd wierdt? Maar, zoumen konnen vraagen, hoe komt het, dat | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
Wouter, die zyn handschrift toeeigende aan Heer Jan van Polanen, die losse regels, die nergens saamenhang vinden, en zo grootelijks ten nadeele van den Hollandschen Graaf moesten strekken, achter het zelve by voegde? Zou zulks geschied zijn buiten kennis van dien zeer vermogenden Heer? Ik antwoord vryelijk, neen. Maar dan besluit ik, uit die tegenwerpinge zelf, dat die Heer behoord heeft onder die geenen, die de Eere van Florens wel wilden opofferen, om de gedachtenis der Brabantsche Hertogen te spaaren. Dat men 't alleen tot verschooning van Velzen zou verzind hebben, is niet te denken. Doch genoeg hiervan. Van het tweede MS, B, weet ik niets te zeggen, danGa naar voetnoot1) dat ik het, te gelijk met A, den 12 September 1750, in éénen koop, gekocht hebbe op de Auctie van Jakob Marcus; en, dat ik 'r zeer mede bedroogen was, doch ten goede. Want op den Catalogus stondt het, onder de MSS in folio, n. 66, beschreeven als gekomen uit het Klooster van Egmond, en daarna uit de Bibliotheek van Jonker Vander Does, Registermeester van Holland. Marcus schynt het noit ingezien te hebben. Onder zyne papieren, die minder waaren dan ik verwacht had, heb ik van dit MS noit de minste melding gevonden. Nergens heeft hy 'r eene enkele verschillende leezing uit aangetekend. Ondertusschen meende ik gekocht te hebben dat zelfde Handschrift, 't welk in de eerste Uitgaave gevolgd is, en was 'er mede in myn' schik: maar veel meer, toen ik, by 't eerste onderzoek, bevond, dat ik van eenen onbekenden schat was meester geworden. Voor 't overige komt het overeen met de Uitgaaven; doch veel slechter en slordiger, ook, zo 't schijnt, met verscheiden handen, geschreeven. Nochtans heeft het my meer dan eens gediend om de Taal te verbeteren. Douza heeft het noit gezien. Gewapend met deeze twee oude MSS, en daarnevens de eerste Uitgaave konnende gebruiken als een derde, achtte ik my in staat te zijn om een begin te maaken met het verbeteren van den Text, dien ik zuiverst vond in A; schoon ook daar dikwils | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
bedorven. Waaruit vooreerst de Aantekeningen, betrekkelijk tot het stuk van Taalkunde geboren zijn. Deezen eersten loop had ik den 24 Dec. 1753 ten einde gebragt, wanneer de Heer Meerman, die beroemde aankweeker van alle nutte weetenschappen en geleerdheid, toen Raad en Pensionaris der Stad Rotterdam, thans Meesterknaap van Holland en Westvriesland, my, in September 1754, kennis gaf, dat het MS, tot de eerste Uitgaave gebruikt, noch berustte onder den Heer Alberti Professor te Leiden, die des verzocht zynde, het zelve aan my niet zou weigeren. Aangenaamer tyding hadt my te dier tijd niemand licht konnen brengen. Ik verzocht het te mogen zien, en kreeg wel haast, niet alleen het gezigt, maar ook een onbepaald gebruik van dit derde MS, hier vervolgends voorkomende onder de letter C. Ik vond het verzeld van eenen verpligtenden BriefGa naar voetnoot1), waarin verscheiden vroeger bezitters van het zelve genoemd werden, als eerste Douza en Scriverius; en voorts als volgt: ‘Hoe het uit de handen van Scriverius in den winkel van den Almanachkronijkschryver Dirk BurgerGa naar voetnoot2) te Schoorl geraakt zy, is my onbekend. Van hem is 't vereerd aan Vander HoevenGa naar voetnoot3), Sekretaris te Abbekerk naby Medenblik, alwaar ik het allereerst zag. Na des zelfs dood is de Predikant YveniusGa naar voetnoot4), te Midwoud, eigenaar geworden; van wien ik het, in den jaare 1746, gekocht heb.’ Buiten dit, hadt Douza ook noch een tweede Handschrift, uit het welke, op den kant der eerste Uitgaave, eenige veranderingen zijn aangetekend, doch weinigen, en van weinig belang. 't Heet daar alleen 'T ander; waarvan ik de eerste letter tot des zelfs kenmerk genomen, en het genoemd heb, T. Gezien hebbende dat mijn tweede (B) niet was het eerstgemelde van Douza (C) onderzocht ik, of het ook dit tweede mogte geweest zijn. Maar al mede niet: gelyk de Leezer zal konnen zien uit de Aantek. B.I. vs. 255. | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
1072. enz. Het is zo onachtzaam naargezien, dat het niet waardig, en my te onbekend is, om 'er ons mede op te houden. Maar ik kan hier niet ongemerkt voorbygaan die genoegsaam algemeene verbeelding, dat zo niet alle, immers de meeste onzer oude Kronyken, gekomen zijn uit de Abdye van Egmond; waarover verdient geleezen te worden de stoutmoedige vertelling van Van Loon, in zyn Voorbericht op Kolijn p. 5Ga naar voetnoot1). Wy zagen zo even, dat myn MS B zoude gekomen zyn uit dat Klooster en daarna uit de Bibliotheek van Douza, Registermeester van Holland. Schynt men zich niet verbeeld te hebben, dat de Kronyken mede behoorden onder de Archiven des Lands? Ondertusschen is het eerste zo volkomen onzeker, als het zeker is, dat Douza dat MS noit gezien heeft. Wat hy, als Registermeester in zyn bewaaring hadt, kan men by hem hem zelven leezen, in de Opdragt van zyne Annales MetriciGa naar voetnoot2) p. 8. als mede in zyne Voorrede aan Spiegel, dat hy geen zyner twee MSS uit dat Klooster gekreegen heeft. Zie hier zyne eigen woorden: ........................ eer dat door onkund yet
In plaets van vuyl papier, komm' ind' Apteek te raiken,
Voor suycker, peper, cruydt om huyskens af te maiken:
Twelc desen Bouc (C) ghewis oic soude zijn gheschiet,
Wairt by aldien, dat hy deur ALOSTANUS niet
Ghelost wair, end' aen my, om niet te gaen verloren,
Ter goeder uyr gheschickt: hoewel ick van te voren
De weergaey van dit stuc (T) deur JUNII SOONS hand
Te leen ontfangen had.
| |||||||
[pagina 154]
| |||||||
Het eene dan was hem ter hand gesteld, waarschijnlijk vereerd, door Alostanus, nadat hy 't andere slechts ter leen ontvangen hadt van den ZoonGa naar voetnoot1) van Hadrianus Iunius. In de Uitgaave van Alkemade p. 22, vindtmen, tot verklaaringe van den naam van AlostanusGa naar voetnoot2), deeze Latijnsche kanttekening, die, nevens meer anderen, zekerlijk niet uit zijn' koker gekomen is: Iacobus Blondelius Alostanus, inter monasterii Egmundani reliquias quondam nobilis, omnisque Nobilitatis investigator, ac rerum Egmundanarum vindex praecipuus. Wy hebben dan ook aan deezen persoon juist de zelfde verpligting wegens het lossen van 't MS C, als wy hebben aan Pieter van Loo voor het verlossen van A, beide uit het grootste gevaar van in de Aptheek of in Boekbinders handen te raaken. Welk laatste gebeurd schijnt te zijn aan dat MS, waarvan de oplettende Scriverius het laatste blad gevonden heeft, ingenaaid achter een ander boek; waaruit allereerst het slot deezer Kronijk, en de naam des Schryvers, zijn bekend gewordenGa naar voetnoot3). Wat gebruik Alkemade van dat oude blad, 't welk hy van den Heer Westphalen ontvangen hadt, gemaakt heeft, kan men hier zien B.X. vs. 821 en vervolgends. De overeenkomst van dat slot met het onze, waarvan in B en C niets gevonden wordt, doet my 't verlies van het overige te meer beklaagen, als het welk ons denkelijk veel lichts hadt konnen byzetten wegens de verschillen, die in de mynen voorkomen. Dit had ik te zeggen als betrekke- | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
lijk vooral tot de Historie der drie Handschriften, die ik gebruikt heb. Staat nu ook iets te melden van de drie vroegere Uitgaaven. De Eerste, te Amsterdam in den jaare 1591 in 't licht gekomen, zijn wy schuldig aan den grooten Douza. Hy zelf gaf dit te kennen in zyne Latijnsche Verhandeling, De Poeticae Artis cum Historia Communione et Societate, geplaatst voor zyne Annales Metrici; daar hy spreekende van deeze Rijmkronijk, zegt: cujus quidem nos Chronici Editionem, adnitente sagacissimi ingenii ac judicii viro, Henrico Laurentii F. Spigelio, haud indignam censuimus, quam idiotismo nostro ac communiGa naar voetnoot1) gratificaremur. Daar hy echter een gedeelte van die eere afstaat aan zynen Vriend Spiegel. Maar in zyne Voorrede, aan Spiegel zelf gericht, staat hy hem die eere ganschelijk af, vs. 55. .................. dit out Hollants dicht,
Eenvoudig, recht en slecht, wel wairdich omm' in 't licht
Deur U gebracht te zijn .......... En vs. 362.
'T wair sonder U geweest, die hem nu vander nacht
En slaep eerst hebt ontweckt, en 's hemels licht doen schouwen,
Niet sonder cost en moeyt. ............
Maar daar zijn twee meer Reeders tot dat Schip geweest. Douza zelf noemt 'er aanstonds noch twee: .............. 'T sal Paw oic nummer rouwen
Dat hy hier toe de keers ons hevet toegelicht.
Veel min Sebastiaen, die duisterheid verlicht
Met kant-antekening', den Drucker ten gerieve.
Paw was denkelijk Peter PaawGa naar voetnoot2), zustersoon van Spiegel, en te dier tijd Hoogleeraar der Geneeskunde te Leiden. Wat men te verstaan hebbe door de kaars toe te lichten, kan verscheidelijk uitgeleid worden. By Alkemade wordt het verklaard door het dubbeld uit te schryven. Op wat grond weet ik niet; maar wel dat dat uitschryven niet geschied is met de vereischte oplettend- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
heid. Dat de kanttekeningen van eenen Sebastiaan zijn, getuigt Douza zo duidelijk, dat naauwlijks te begrypen is, dat iemand Douza zelven voor dien kanttekenaar heeft konnen houden: gelijk niet alleen Alkemade(zie B. III. vs. 1145) maar ook mijn oude Vriend Vlaming, in 't Leeven van Spiegel, gedaan heeftGa naar voetnoot1). 't Schijnt dat Sebastiaan zich daar toe heeft laaten beweegen door den Drukker Barend Adriaansz, dien ik wel eer plag te gelyken by den kok, die ons uit de Vangst van Douza, op kosten van Spiegel, met hulpe van Paaw en Sebastiaan, eene voortreffelyke en noch duurende maaltijd heeft opgedischt: doch niet zo zinlijk als wel behoord hadt. Ook heeft de Heer Alberti voorlang aangemerkt, dat het MS C in de eerste Uitgaave gansch niet naauwkeurig gevolgd isGa naar voetnoot2); en men zal 't hier bewaarheid vinden. De kleinigheden gaa ik voorby. Maar daar zyn ook zulke smetten in, die klaar doen zien, dat deeze Uitgaave al mede haaren Broddelaar gehad heeft. In alle drie de MSS, zo wel in A als in B en C, zijn, hier en daar, eenige enkele regels, door onachtzaamheid, overgeslagen, zodat daar verscheiden rymelooze vaarzen gevonden worden, waardoor ook de zin geleeden heeft. De twee laatsten komen in alles zo naa overeen, dat daar ook dikwils de zelfden ontbreeken. Maar in de Uitgaave zijn alle die gaapingen aangevuld, alle die gaten gestopt; doch met zulke lappen en leuren, die zelfs bewyzen, datze noch van den verstandigen Douza, noch van den filozofischen Spiegel, konnen geschreeven zijn. Zie B.I. | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
v. 1254 en 1260. II. 376 en 998. III. 249, daar men hier uit A zal vinden.
Grave Boudijns kindre, de si hieten.
Ioncfrou Ianen en̄ Margrieten.
welk eerste vaars in B en C niet geleezen wordende, heeftmen 't Rijm, in de Uitgaave, aldus kinderlijk aangevuld,
Ioncfrou Ianen en̄ Margrieten,
Die des oec niet en lieten.
En dit alleen kan voldoen. Maar aan wien hadden de Leezers, te dier tijd, zulks dank te weeten? Doch daar lust my niet naar te gissen. Douza was van gedachten, dat uit zyne twee MSS, naauwkeurig tegen elkanderen vergeleeken, eene Uitgaave kon bewerkt worden, beter dan een van die twee: en juist werdt zy de slechtste van drien. Hoor hoe hy 'er zelf van sprak in zyne Voorrede vs. .............. O wtvercoren pand!
Bequaem, om dit met dat te worden vergeleken,
En sulx in allebey de feylen en gebreken
Te rechten nair behoir: ja af, oft aen, te doen
Nair wtwising des Texts. ..............Ga naar voetnoot1)
En niet volgends eigen droomen en harssenschimmen, alleen om het Rijm te vullen, zonder acht te geeven op het verband der woorden. Of denkt iemand dat deeze verbeteraar alle die fraaiheden ontleend hebbe uit den Text van T? Dat zou Sebastiaan niet zoo bestendig gezweegen hebben: om 'er niet meer van te zeggen. Van de Tweede Uitgaave spreekt Alkemade in zijn Voorbericht p. 4, op deeze wyze: ‘Dog om verscheiden veranderingen en byvoegingen, hoewel 'er die Drukker 't best mede voorhadde, is deze Druk verre minder dan de Eerste geagt geworden’. Zoumen niet zeggen, dat hy die twee Uitgaaven naarstiglyk vergeleeken hadt? Hy praat van veranderingen en byvoegingen: en ondertusschen komen zy van blad tot blad, van regel tot | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
regel, van woord tot woord, ganschelijk overeen, behalve dat, in de Tweede, verscheiden Drukfouten, als 't gaat, ingesloopen zijn, die Alkemade, in zyne Derde, getrouwelijk overgenomen en bewaard heeft, waaruit wy ten vollen overtuigd zyn geworden, dat hy, in de zyne, niet de Eerste, maar de Tweede, gebruikt heeft. Dus maalde hy, in die weinig woorden, verscheiden trekken, die zijn eigen Karakter helpen uitmaaken. Omtrent de zyne beroemt hy zich, dat hy die van voorgaande breuken geheeld, en van gebreken en wanstellingen gezuiverd heeftGa naar voetnoot1): zie B.X.vs. 845. De waarheid is, dat noit oud Schryver erger mishandeld is, dan MELIS STOKE door Alkemade, die des zelfs taal deerlijk gerabraakt heeft, maakende dat het geene, volgends de gewoone Spellinge van dien tyd, in de voorigen klaar en verstaanbaar is, in de zyne van geen mensch verstaan kan worden. Blyken hiervan zal de Leezer zo overvloedig vindenGa naar voetnoot2), dat ik vreeze dat het hem wel eens verveelen zal. Immers heeft my het aantekenen veel maalen zulks verveeld, dat ik het Boek, eer ik tot de helft gekomen was, aan eene zyde en buiten myn oog zoude gesteld gehad hebben, indien ik het MS B niet gecollationeerd had tegen het zelve, en 'er alle verschillen van eenig belang in aangetekend had. Wat voorts het uiterlyke dier Uitgaave betreft, dat is fraai en sierlyk; en daarom | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
zal de zelve altyd wel aan den man willen: waartoe ook de Afbeeldingen der Graaven en de Bylaagen, daarachter gevoegd, niet weinig zullen helpen. En om dien Druk voor zyne bezitters noch al minder ten onbruik te maaken, heb ik, uit de geleerde en fraaie Voorrede van Douza, zo hierboven als hieronder, alleen overgenomen het geen voornaamlyk onzen Dichter betreft, schoon wel waardig geheel geleezen te wordenGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
Het geen ik uit dien grooten Man noch te zeggen heb, is zijn schrander oordeel over deeze Rijmkronijk; zo wel tegen als voor. Hy uit zich al vry sterk tegen den stijl, de kwaalijk geplaatste zedelessen, niet sluitende gelykenissen en verkeerdelijk bygebragte voorbeelden, in die Latijnsche verhandeling die wy reeds aangehaald hebben. Ik zou hier de woorden bygevoegd hebben, zo zy ook niet in de Uitgaave van Alkemade konden geleezen worden. De voornaamste plaatsen, die hy in 't oog hadt, waaren lichtelijk aan te wyzen; doch de Leezer zalze in myne Aantekeningen niet minder sterk getekend konnen vinden: nochtans met dit merkelyk onderscheid, dat die walgelyke gebreken, die hy den Dichter te laste legt, door my overgebracht zijn op de rekening van zyne Uitschryvers, Broddelaars en Bedervers van zijn Werk, dat zeker- | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
lijk niet volmaakt is; maar aan 't welk ik my meermaalen verpligt geacht heb, deeze getuigenis te geeven, die ik hier herhaale, dat de Schryver, daar hy zyne eigen taal spreekt, zich kort en klaar uitdrukt; behalve daar hy al te kort, en daardoor wel eens moeilyk te verstaan is. Maar al waaren alle die misstallen ontwyffelbaar van Melis Stoke zelf (datze 't niet zijn, blijkt omdat verscheidene hier, dat is in 't MS A, niet gezien worden, waarvan straks nader) die allen zouden ruim opgewoogen worden door deeze weinige woorden van Douza in zyne Voorrede, by Alkemade p. 16.
Hoe veel te meer is deez dan wairdich om te lesen?
Een Schutter niet, als die veel schiet mit leughepesen,
Vol luysters en bedrochs? De NAICTE WAERHEIT hier
Voir oghen wert ghestelt, clair blinkend' als een vier.
daar hy vervolgends dit Werk alleen verklaart,
Genouchsaem, om tot stof voor een nieuwe Cronijck
Te dienen....................
En is deeze getuigenisse, wegens de oprechtheid van onzen Dichter, van te meer klems, omdatze komt van Douza, die felle geessel van de jonger Kronijkmaakers, die zich schynen verbeeld te hebben, dat zy hunnen Leezeren zouden te kort doen, indien zy zich aan de naakte Waarheid gehouden, en hunne wanschepsels niet met eigen vindingen opgeschikt, of liever, belachlijk gemaakt hadden. Naby 't einde dier Voorrede vindtmen noch eene breede lofspraak ter eere van Melis Stoke (schoon Douza dien naam niet kende) die ik my niet onthouden kan hier ook aan te hechten. Zo spreekt hy: ...................... van eene saike wael,
Eer dat ick comm' aent eynd', hier maken wil verhael:
Dat onder al de gheen, die enige memorie
Oyt hielden in geschrift, betreffend' onz' Historie,
Ick niemant heb ghesien, die vryer het verslach
Van feyten, goet en quaet, gebracht heeft aen den dach:
Bisonder, dair hy comt omtrent Graefs Floris tyden,
Welc hy heeft overleeft; oic tot het overlyden
Graef Ians van Henegou, des Conincx Susters Soon,
Vervollicht synen theem, wair inn' hy spant de croon,
| |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Als hebbend' alle ding int breedst sulx wtgemeten,
Dat niemant in dit stuc sich beter heeft ghequeten,
Van 't gunt hy, binnen 't slot van jairen acht of tien,
Van anderen ghehoort, of selver heeft gesien;
Zyn segslui dikwils ooc es stellende mit namen,
Al tuygen van geloof en Ridderlyke faemen.
De twee laatste vaarzen hebben wy 'er bygedaan, niet omdat wy dit zeggen van Douza toestemmen, maar omdatwe hier zullen overgaan tot de groote verschillen tusschen deeze en de voorige Uitgaaven. Die Ridderlyke Getuigen, die Melis by naamen zou genoemd hebben, konnen geen anderen zijn dan Heer Guy van Henegouwen, en Heer Daankijn van Oorschot. Douza hadt het oog op dien brok van 128 regels, die ik, B.V. tusschen vs. 660 en 661, gevonden heb in B en C, maar niet in A. Daarom zult gyze ook hier in het Werk zelf niet vinden, maar ik hebze geplaatst in de Breeder Aantekeningen, II Deel p. 442-451, omdat ikze niet heb willen verduisteren. Maar gy zult daar tevens omstandige bewyzen vinden, dat die gansche brok van een vreemde hand is, niet noodig hier te herhaalen. In de voorige Uitgaaven, by Alk. p. 19, heeftmen tot hier toe geleezen,
Van hem zijn drie kinderen bleven
Tot Orliens in dat prisoen.
Dit groote gebrek, waardoor de Dichter gansch onverstaanbaar gemaakt werdt, is gesprooten uit C, daar, gelijk ook in B, tusschen die twee regels, 42 anderen zijn achter gebleeven, doch door ons uit A gelukkiglijk hersteld. Zie de Aantek. I. 808. Van die zoutelooze en langwylige sermoenen, daar ook Douza zo veel tegen hadt, worden 'er hier eenigen niet geleezen: maar tot mijn leedwezen heb ik A verrijkt gevonden, boven de anderen, met meer dan een fabelachtige vertelling; als, het omkomen van Florens IV in het Tornoy te Corbi, zie B. III. v. 609. 't Bemagtigen van Aken door Koning Willem, v. 886. en 't vinden van 't lijk van den zelfden IV. 416. De menigvuldige andere en geringer verschillen zal de Leezer, elk op zyne plaatse aangetekend vinden; waarom ikze hier voorby gaa. Alleenlijk moet ik noch melding maaken van de twee verschillende Karakters van Jan II, die hier in het Tiende Boek voorkomen; waarvan ik het eerste gevolgd heb uit A, het tweede overgenomen uit de Anderen. 't Eerste zoude | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
ik gansch verworpen hebben, zo ik my niet verbonden had, myn oudste MS onverminderd te geeven: 't is langdraadig en laf, en bevat niet minder dan 112 regels. Het tweede, dat in A ontbreekt, is beknopter en deftiger, en niet langer dan 46 regels: eigenschappen van den stijl van onzen Dichter, gelijk ik meermalen aangemerkt heb. Breeder bericht zultge vinden B.X.v. 669 en volgg. Die onze Aantek. B. III. v. 572, gelieft opGa naar voetnoot1) te slaan, zal daar zien, dat de groote verschillen hunnen aanvang genomen hebben ter plaatste, daar de Latijnsche Kronijk, uit welke Melis Stoke een goed gedeelte van zyn voorig verhaal getrouwelijk naargevolgd heeft, de pen nederleide, naamelijk met de dood van de Gravinne Ada in 1205, maar ook tevens dat ik dien Latijnschen Kronijkschryver genoemd heb Pieter Meerhout, schoon des zelfs eigen Naam tot noch toe onbekend is. Ik volgde hierin van Loon en Matthaeus. Vroeger hadt Adriaan van Westphalen het zelfde gedaan. zodat het my niet ontbreekt aan voorgangers. Maar de Heer Meerman heeft my beter onderrecht, zendende my het oude Handschrift zelf toe, om my te overtuigen (want in 't eerst kwam het my bedenkelijk voor) dat Meerhout geweest was, niet de Schryver, maar enkelyk de Bezitter van dat MS, waarin hy, gelijk onder de Geleerden niet ongemeen is, zynen naam op het eerste blad aangetekend hadt. Deeze edelmoedigheid van den Heer Meerman erken ik met alle dankbaarheid. Ik zwijg verder van die Kronyk zelve, die wy hoopen eerlang in het licht te zien door den arbeid van den geleerden en historiekundigen Heer Adriaan Kluit, Rector der Latijnsche Schoole te Alkmaar, gelijk Pieter Meerhout voor twee eeuwen geweest wasGa naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
Zeer gelukkig ben ik geweest in het ontdekken van oude Hand- | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
schriften van echte Nederlandsche Dichters, die my eenen onbetaalbaaren dienst in het verklaaren van de oude taal gedaan hebben; waarom ook niet spaarzaam geweest ben om 'er gebruik van te maaken, en 'er somtyds groote brokken uit over te neemen. Negen te gelyk ben ik 'er in eenen koop magtig geworden, geschreeven op perkament, in klein folio en op de zelfde hoogte als de MSS van onzen Dichter, en gebonden in drie Fransche banden. 't Zal, denk ik, den Leezer niet onaangenaam zijn, dat ik van elk in 't byzonder, omze te beter te doen kennen, hier noch een woordje melde: In een dier Deelen vond ik twee Romans van langen adem, behelzende de eerste de aventuuren der Kinderen van LimborgGa naar voetnoot1), de tweede die van Walewein, eenen der Ridderen van de Tafelronde van Koning Artur. Limborg is, door den Dichter zelf, verdeeld in XII Boeken, en yder Boek begint met eene Voorrede, die doorgaands hierop uitkomt, dat de liefde alleen hem dit werk heeft doen volbrengen, zo zegt hy B. IV.
Vraye minne die mi dwinct,
Es die zake, dat mi dinct
Te volbringene dit ghedichte,
Dat achter ware bleven lichte,
Want ic ben soe onghestade,
En daet ene, die met rade,
Mi altoes stoket daer toe. Enz.
en B.V. aldus:
Die werelt die vergroyt steet,
Die roese die uten botten geetGa naar voetnoot2).
Die boeme die gebloyt staen,
En doen mi dit gedichte niet ane vaen
Te volmakene, en dade ene
| |||||||
[pagina 166]
| |||||||
Die mynGa naar voetnoot1) herte heeft allene
Met hare doget al verwonnenGa naar voetnoot2). Enz.
Al ziet men het boek zelf niet, uit die taal alleen is genoeg te zien, en ik stel vast, dat het geschreeven is voor den tyd van Melis Stoke. Wiltge weeten hoe lang voor dien tyd, zie of gy 't berekenen kunt uit het slot waarin ook de Dichter zynen naam meldt. Zo luidt het raadsel:
Nu es HEINRIIC, die dit maecte,
En̄, soGa naar voetnoot3) hi best conste, geraecte,
Siere pinen af; soe es hi blide;
Die hi begonste in dierGa naar voetnoot4) tide
Dat men screef ons Heren iaer
VIIcGa naar voetnoot5), dat es waer,
XX men en̄ XL ghehent,
Alse men den daet gescreven vent
Van der Geborten ons Heren,
Die Maria drouch met eren,
XVIII hondert iaer en̄ XVII,
God hoede ons van messchiene,Ga naar voetnoot6)
Op Sente Sebastiaens dach,
Die doe op enen Vridach gelach.
Vergis u niet. Dit schynt hy zelf te willen zeggen in dien eenen regel, God hoede ons van messchiene. Houd u dan niet op met die groote getalen van VIIc, XVIIIc, XX en XL, die alleen dienen om den Leezer te verbysteren, eene ongezouten aardigheid! Het overige is integendeel klaar. S. Sebastiaans dag is 20 January. Die | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
was, in het zeventiende jaar der Eeuwe, een Vrydag. Zo nu dit laatste ook alles geen logen is, zo is dit geschreeven den 20 January 1017. Want na de dood van dien Martelaar in 't jaar 288 tot nu toe, is, in 't Zeventiende jaar, de dag van 20 January niet meer dan tweemaal op Vrydag gevallen naamelyk alle zeven Eeuwen eens; als eerst in het jaar 317, laatst in 1017Ga naar voetnoot1).
De Roman van WaleweinGa naar voetnoot2) was eerst opgesteld in Proze door eenen, wiens naam was Penninc, en die 'er een groot deel zelf van berijmd heeft, doch 'er uitscheidde. waarna het Werk, uit des zelfs verder opstel, voorts berymd is door Pieter Vastaert, ter lengte van omtrent drie en dertig honderd vaarzen, gelyk hy zelf getuigt in deeze woorden:
PENNINC die dichte desen bouc,
Som wiet hort mine rouc,
Hine was niet wel bedocht,
Hine hadde jeeste ten ende brocht.
PIETER VASTAERTGa naar voetnoot3) maketse vort,
So hi best mochte, na die wort
Die hi van PENNINGEGa naar voetnoot4) vant bescreven.
Het dochtenGa naar voetnoot5) scade waertGa naar voetnoot6) achter bleven
Die jeeste, maer daert ende brect
Ic wane mens lettel erenGa naar voetnoot7) sprect
| |||||||
[pagina 168]
| |||||||
Den Dichtre, oec verliest hi mede
Bede pine enGa naar voetnoot1) arbeide,
Dat soe niet wert es ere keerse.
Omtrent drie en̄ XXXGa naar voetnoot2) hondert veerseGa naar voetnoot3)
Heefter PIETER of ghedicht. Enz.
Van den leeftyd dier Dichteren vind ik niets; maar myn MS is geschreeven in 't jaar 1350, volgends deeze vier regels die 'er achter volgen, doch afgescheiden:
Dese bouc was ghescreven int jaer
Dat seggicGa naar voetnoot4) iu wel vorwaer
Als men screef MCCC en̄ L mede.
Roman van FergutGa naar voetnoot8), begint mede met Koning Artur. Dit stuk munt onder deezen, in netheid van schrift, uit en is, dat ik van geene andere zeggen kan, naergezien en verbeterd. Aan 't einde leestmen: | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Here hier hebdi van FerguteGa naar voetnoot1)
Van beghinne ten indeGa naar voetnoot2) al ute,
GecorrigeertGa naar voetnoot3) van miere hant
Over al soeGa naar voetnoot4) waer ict vant,
In rijm, in vers, in wardGa naar voetnoot5) (woord) messcreven.
GodGa naar voetnoot6) van hemele moet u gheven
Lanc lyfGa naar voetnoot7), ghesondeGa naar voetnoot8) ende ere.
Deeze acht regels schynen niet van den Maaker, maar van den Uitschryver te zyn, die zyn' naam wel hadt mogen uitdrukken. Andere omstandigheden vind ik 'er niet, waarom ik 'er niet meer byvoege; in 't vervolg zult gy 'er genoeg uit aangehaald vinden. Alleen moet ik melden, dat in de bovenstaande vaarzen het woord messcreven, op een smal strookje perkament geschreeven, en op zyn plaats opgeplakt ingevoegd is. Het heeft maar 128 colommen van 44 regels.
Roman van Floris en BlancefloerGa naar voetnoot12). Dit MS ziet'er | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
deerlyk gescheurd en geschonden uit, en is daarenboven uit de brokken van twee MSS te saamen gevoegd, waarvan het eerste en laatste gedeelte naauwlyks of niet te leezen is, zynde van den inkt niet anders overgebleeven dan de moed op het perkament. Het middelste, volgends onderscheiding, van fol. 5 tot 18, zeer duidelyk met zeer zwarte inkt geschreeven; welk gedeelte ik in 't vervolg alleen gebruikt hebGa naar voetnoot1). Uit het duistere heb ik dit volgende f 1 a. opgedolven, omdat hy zyn naam daarin meldt, en zegt dat hy 't vertaald heeft uit het Fransch:
Hets worden hardeGa naar voetnoot2) te zure
VAN ASSNEDEGa naar voetnoot3) DIEDERIKE,
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
Dien suldijsGa naar voetnoot1) danken ghemeenlike,Ga naar voetnoot2)
Dat hytGa naar voetnoot3) uten Walsche heeft ghedichtGa naar voetnoot4)
En̄ verstandelike in Dietsche bericht
Verstandelyk is daar verstaanbaar. Zekerlyk ontbreekt 'er veel, maar ik had er genoeg aan. Volgt een stichtelyker Werk, genoemd Der Historien BloemeGa naar voetnoot8). Aan de voorigen heb ik eenen naam moeten geeven; dees is van den Dichter zelf, die aldus opheft:
Dese ystorie, dit heileghe werc,
Dichte Wilen een Clerc,
En̄ bid den Lesere dat hytGa naar voetnoot9) noeme,
In Dietsche der Ystorien bloeme.
'Is verdeeld in vier Boeken, waarvan hy ons den inhoud kortelyk opgeeft. Zie beneden B.I. v. 227.
Fabelen van EsopetGa naar voetnoot10). De inleiding begint:
Ic wille u, in die ere ons Heren,
| |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Bi beesten en̄ bi vogelen leren,
Wisen en̄ wel bedieden
Die nature van den lieden
en eindigt
Hier beghint ESOPET.
VerstadimeGa naar voetnoot1), u werdesGa naar voetnoot2) te bet.
Eene Fabel zal ik hier geheel byvoegen, opdat gy moogt oordeelen over 's Dichters manier van vertellen, die vry beknopt is.
Die PudenGa naar voetnoot3) waren sonder Here,
En̄ si beclaegden hem herde sere,
Si baden herde, dat men hem gave
Enen Meester, enen Grave
Diese dwonghe te haren rechte,
GelycGa naar voetnoot4) een Here doet sine knechte.
Ghenen Puden was ghesent
Een Meester; dat wast Serpent,Ga naar voetnoot5)
Diese dwanc en̄ al verbeet.
Dat hem was lief, was hem doe leet.
Dus hebben die Pude ghevaren,
Die te voren weeldich waren.
| |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Hets recht, die wedersogetGa naar voetnoot1) tgoede,
Dat hi hebbe armoede.
't Volgende heeft dit Opschrift in roode letteren: Dit es die Bedieden isse vander MissenGa naar voetnoot2) in Dietsche. En zo heeft elk stuk, daartoe behoorende, zijn eigen, mede in 't roode; als 1, WaeromGa naar voetnoot3) men die Clocken luut. 2, Die vijfGa naar voetnoot4) Ghenaden van der Missen. 3 Die Pape dwaet sine hande. 4 Vander Amicten. 5 Van Alven. 6 Vanden Gordele. 7 Vander Stolen. 8 Vander Hantvane. Enz. Van de Klokken zegt de Dichter; nadat hy gesproken hadt van het blaazen der Bazuinen by de Iooden:
Voer dat blasen hebben wiGa naar voetnoot5) clocken,
Die ons nu ter kerken locken.
Alse wi nu die clocken horen
Eerst werfGa naar voetnoot6) luden op den toren,
Soe selen wi ter vaert,
Ghereiden ons ter kerken waert.
Alse men die ander clocke luut,Ga naar voetnoot7)
So selen wi synGa naar voetnoot8) comen wt,
En̄ haestelike ter kerken gaen.
Alse wi horen te gader slaen
Alle die clocken, so sele wi wesen
In die kerke, en̄ daer lesen
Onse gebedeGa naar voetnoot9) - - - - - -
| |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Aan het einde leestmen:
Ghi heren, vrouwen en̄ cnapen,
Bidt vor den ermen Pape,
Die desen boec in rimen vant
In een welbekent lant,
Doer ere goeder vrouwen bede, Enz.
De Dietsche DoctrinaleGa naar voetnoot1), verdeeld in drie Boeken. Het Tweede begint fol. 6 b. Het Derde fol. 29 d. en eindigt fol. 43 b. Daar zyn verscheiden bladen, heel of half, uitgescheurd. 't Is vertaald uit het LatynGa naar voetnoot2). Zo zegt de Dichter in de Inleiding:
Daer bi hebbic dit boeckyn,Ga naar voetnoot3)
Dat vorenGa naar voetnoot4) lach int Latyn,Ga naar voetnoot5)
Al t AntwerpenGa naar voetnoot6) ghetogen ute.
| |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Oaer in ligghen vele virtuteGa naar voetnoot1) - - - -
Daer omme es synGa naar voetnoot2) name wale
Die Dietsche Doctrinale.
Geschreeven in 't jaar 1345.
DesenGa naar voetnoot3) boec wert gemaectGa naar voetnoot4) aldus
In die maent van Iunius,
XIIIcGa naar voetnoot8) en̄ XL vort,Ga naar voetnoot9)
En̄ daer toe V daer toe mede,Ga naar voetnoot10)
Al t AntwerpenGa naar voetnoot11) in die stede;Ga naar voetnoot12)
Int vierdeGa naar voetnoot13) iaer des regimentsGa naar voetnoot14)
Des sestes Paus Her Clemens,Ga naar voetnoot15)
En̄ intGa naar voetnoot16) xviij iaer des RycsGa naar voetnoot17)
Des vyfts KeyserGa naar voetnoot18) Loedewijcs.Ga naar voetnoot19)
| |||||||
[pagina 176]
| |||||||
En̄ int xxxiijste iaer
Dat die Derde Jan vorGa naar voetnoot1) waer
In Brabant met groter erenGa naar voetnoot2)
Hertoghe sat en̄ Here.
Waaruit blykt hoe onkundig le Long schreef in, zyn Boekz. der Byb. p. 297 en 308, dat dit Werk in 't Latyn opgesteld is, in het jaar 1345Ga naar voetnoot3). Hy bezat 'er een MS van, ten deele in Rym, ten deele in Prosa, geschreeven in 1374 benevens een Uitgaave, te Delf in 1489 gedrukt, geheel in Rym; gelyk ook myn MS is. Het zyne was zeer verhansseld en vermeerderd. Aan 't einde lees ik: | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
GOD is een word,Ga naar voetnoot1) wildijt besien,
GeformeertGa naar voetnoot2) van letterenGa naar voetnoot3) drien;
En̄ alsoe synGa naar voetnoot4) oec scone
In enen God iij persoeneGa naar voetnoot5).
Vondel, in tegendeel, scheen een geheim te zien in de vier letteren van dat zelfde woord Godt. Zie onze Proeve p. 32Ga naar voetnoot6). Het derde Deel, even eens als de twee voorgaanden gebonden, behelst, in 't Hoogduitsch, eenen langen Roman van GwygaloysGa naar voetnoot7), al mede ten tyde van Koning Artur. In 't slot der Inleiding f. 2 lees ik, | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Daz ir, durch uwer hovescheyt,
DenGa naar voetnoot1) Tichtere des genade seyt,
Der diz hat getichtet,Ga naar voetnoot2)
Wan diz ist sin eersteGa naar voetnoot3) Werk.
He heyzet Wirnt van GravenbergGa naar voetnoot4).
| |||||||
[pagina 179]
| |||||||
maar f. 107 a heet hy WyrinkGa naar voetnoot1) von Gravenberg, Goldastus in Notis ad Winsbekii Paraenesin, haalt dit Werk meermaalen aan onder den naam van N. von Gravenberg in Wigolais. Onder anderen op § 9.
Ain vingerlin das leit er sa
Der iungfrouuen an der hantGa naar voetnoot2).
in 't MS f. 95 d aldus:
Eyn vingerlin, daz leyte her sa
Der Iuncurowen an ir hantGa naar voetnoot3).
Het is fraai en ruim geschreeven, zo dat yder colom niet meer heeft dan 28 regels. Maar in en tusschen den Text is het versierd met vier en veertig gekleurde Tekeningen naar den smaak van dien tyd. Het is geschreeven in 't jaar 1372.
De slag van WoeroncGa naar voetnoot4), voorgevallen in 't jaar 1288, | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
omstandig beschreeven door Jan van Heelu, die daar tegenwoordig geweest is. Dit MS is zeer fraai, zo door het schrift, als omdat het ongemeen wel en zinlyk bewaard is; in de grootte van ons tegenwoordig folio, met zeer breede randen; beslaat 282 bladzyden, waarvan elke maar 34 regels bevat. Ik heb het gekocht tegelyk met myne MSS van Melis Stoke, op de Auctie van Jakob MarkusGa naar voetnoot1). My heugt noch, dat ik voor veele jaaren, met den Heer Jakob Elias MszGa naar voetnoot2) eenen avond ten huize van Markus doorbrengende, het zelve gezien hebbe. Hy leide het open voor ons op een tafel, en sloeg zelf verscheiden bladen om, om ons de fraaiheid te doen zien; maar het aanraken was ons verbooden. Ik verzocht hem, om het drie of ten minsten een dag, aan myn huis te mogen hebben en hoe sterk de Hr. Elias my ondersteunde, het mogt niet baatenGa naar voetnoot3). | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Maar tot den Dichter. Na eene lange Allegorische Inleiding zegt hy p. 18.
Nu soudic weder keeren
Op die yeesten, die ghescietGa naar voetnoot1) synGa naar voetnoot2)
Tusschen Mase enten RynGa naar voetnoot3),
Alsoe alse van Heelu broeder Ian
Ons heeft bescreven en̄ doen verstan,
Oec heet hi broeder Jan van Leeuwe
Die dichte van Woeronc en̄ dieweGa naar voetnoot4) (sic)
Vanden iersten HertogeGa naar voetnoot5) Ian,
Hoe hi van Brabant trike gewan.Ga naar voetnoot6)
Of de Dichter zo geschreeven hebbe, weet ik niet; maar hy zou, voor van Brabant alzo wel, zo niet beter, geschreeven hebben van Limborg, want dit Hertogdom won hy te Woeronc; lang nadat hy Brabant gewonnen hadt door t beleid zyner Moeder, Aleid van Bourgondien, die deezen haaren tweeden zoon, om zyn bevallige leevendigheid bekwaamer tor de Regeering oordeelde dan den Oudsten, Henrik, dien zy bepraatte dat hy, in de Abdye van S. Steven te Dijon Monik wierdt, ou depuis il fit Profession solennelle le 1 Octobre 1269, zegt Butkens p. 270Ga naar voetnoot7). En hy voegt'er by: comme l'on remarque par certaines lettres de certification de mesme dataGa naar voetnoot8). Vergelijk deeze certificatie met het volgende Verhaal van Jan van Heelu p. 35. | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
In Borgongen, daer menne sinde
In ene Abdye, daer hi inde
Alse een Monec metten habite:Ga naar voetnoot1)
Maer hine leideGa naar voetnoot2) niet die vite,
Die de Moneke hebben te rechte,
Want hi hilt seriante en̄ knechte,
En̄ hadde allene een scoene Sale (Paleis),
Alse hem betaemde wale,
Daer men hem diende..........
Dit diene tot ophelderinge van dat gedeelte der Historie van Brabant. Zie van dit Werk Butkens p. 321, daar hy onder anderen zegt, dat het originellement se conserve encore a presant en la Tresorie de la ville de BruxellesGa naar voetnoot3). 't Welk ik verstaa van dat zelfde Handschrift, dat Jan van Heelu aan de Hertogin Margriet opgedraagen of aangebooden heeft: zie onze Aantek. B. VI. v. 791. Dat dees Broeder dien Slag van Woeringen bygewoond heeft, getuigt hy zelf p. 153.
Niet en weticGa naar voetnoot4) over waer,
In wat battaelgen hi was daer.
AL SAGICT, miGa naar voetnoot5) en gedinckes niet.
Van den Rijmbybel van Jacob van MaerlantGa naar voetnoot6) kan men een zeer breed bericht vinden in de Boekzaal der Nederd. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Bybels van Is. le Long, p. 155-222. en, daaronder, p. 214-216, wat hy van myn MS oordeelde. Dat iemand zyn eigen onmaatig verheft, en eens anders, vooral die het eens verkorven heeft, ongaarne pryst, is beide gemeen. Ik prys zyne naarstigheid, die negenGa naar voetnoot1) byzondere Handschriften van dat groote Werk, 't welk de Dichter volschreef op den 25 Maart 1270, ontdekt heeft. N. IGa naar voetnoot2) en IIGa naar voetnoot3) waaren zyn eigen, en daarom, denk ik, ook de oudsten. N. IIIGa naar voetnoot4) was geschreeven in 1339. N. IVGa naar voetnoot5) in 1332. N. VGa naar voetnoot6) in 1393. N. VIGa naar voetnoot7) in 1453. Dan volgt het myne onder N. VIIGa naar voetnoot8). | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
Van VIIIGa naar voetnoot1) en IXGa naar voetnoot2) hadt hy niets te zeggen: en 't laatste meldt hy daar slechts by gissing. Hy hadt het gevonden op den Catalogus van den Heere J. de WitGa naar voetnoot3), te Dordrecht in 1701 verkocht, daar het heet, een oud Boek in Rym, handelende Historien uit het O. en N. Testament. Ik heb dien catalogus met de Pryzen, en zie daaruit, dat het toen niet meer heeft mogen gelden dan vierendertig stuivers, dat 'er geen groot denkbeeld van geeft. Want de Rymbybel was in dien tyd reeds wel bekend en gezocht. De Heer Albert BentesGa naar voetnoot4), wiens boeken, in 't volgende jaar 1702 te Amsterdam verkocht zyn, bezat 'er alleen drie Exemplaaren van. N. III, V en VIII. 't Myne zou dan geschreeven zijn na 't jaar 1453. By deeze Rymbybel, zegt hy (welke my bericht wordt niet oud te zyn) staat geen tyd gemeld, wanneer de zelve geschreeven is. Maar hy dacht 'er niet om, dat ook die tyd in de zynen niet gemeld staat. En dat bericht is ydele klap. Of heeft hy 't zelf niet gezien? Ia; maar slechts ter loops, en zonder genoegsaame opmerking. Is 't waar; zo prys ik zyne gaauwheid, dat hy zo net heeft konnen uitschryven den aanmerkenswaardigen Tytel, benevens het getal der Boeken, en der zelver Kapittelen van het Oude Testament; en opgemerkt heeft, dat de inhoud der Kapittelen van andere Exemplaaren verschilt. dat is, van N. II en III. Want I, IV en VI hebben geen Tafel of Kapitulatie, gelyk hy spreekt: en N. V, VIII en IX heeft hy noit gezien. Zo hadt hy dan 't begin onderzocht; maar ook het einde: want anders kon hy niet weeten, dat de tyd des schryvers' er niet aangetekend is. Van 't myne getuig ik, dat het zeer fraai geschreven is, met eene groote letter zich zelve doorgaands zeer gelyk, en met zeer zwarten inkt: geen kenmerken van jonge MSS. Laat ons nu bezien, wat hy van de zynen gevoelde. Vooraf noemt hyze, p. 160, twee heerlyke Exemplaaren, die zeer oud zyn, 't eene op papier, 't andere op perkament geschreeven. Of nu de Heerlykheid van het Eerste hierin bestaa, dat het op papier en veel minder fraai dan het Tweede geschreeven, of dat het nitide compactus, zinlyk | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
gebonden is; of dat het niet meer behelst dan het O. en N. Testament, in zeer weinige Afdeelingen; dat 'er niet gevonden wordt de Kapitulatie in Rym, noch de Historie van Micha, noch de Verwoesting van Jerusalem; weet ik niet. Deeze merken vind ik by hem, en geene anderen. En hy besluit 'er uit p. 165, dat de stukken, die daar niet gevonden worden, mogelyk eerst na 't schryven van dit Exemplaar berymd zyn: dat zou dan geweest zyn eenigen tyd voor het jaar 1270. Maar p. 168 onderstelt hy, dat het voor 't jaar 1300, en, by aldien niet het oorspronglyke, immers niet lang daarna geschreeven is. Wiltge nu nader bewys van des zelfs oudheid en naauwkeurigheid? Lees dan aldaar het Gebed des Heeren; en gy zult 'er vinden, des vaders, voor des vader, of, gelyk in 't myne, svader:Ga naar voetnoot1) zie onze Breeder Aantek. B.I. v. 139. Ook hilich en gehilichtGa naar voetnoot2); dat even goed is ofmen nu schreef hylig en gehyligt. In 't myne helichGa naar voetnoot3) en gehelichtGa naar voetnoot4). Maar geef vooral acht op deeze twee regels:
Hier verbiet hi in alre tyt
Wrakinghe, warringe in alre tyt.
waarvoor in 't myne:
Hier verbiet hi allen nyt,
Wrake, warringhe en̄ strijtGa naar voetnoot5).
Wat zalmen oordeelen van een Koopman, die gansch bedorven staaltjes vertoont van 't geen hy aanpryst? Het Tweede, op perkament geschreeven, is niet alleen een zeer oud en heerlyk Exemplaar, maar hy noemt het vervolgends met nadruk, deeze heerlyke Rymbybel, en dit heerlyk Pronkjuweel. De voorige bezitter, Do. Joh. van EsGa naar voetnoot6), te Schoonhoven, noemde het reeds, een | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Pronkstuk van Oudheid op myne Boekzaal. En voegde 'er by, dat hy noit een volkomener Handschrift gezien hadt. Ik geloof het ter goeder trouwe. Maar kunstige Tekeningen, schoone Miniaturen, schoone Letteren met Goud overdekt, maaken een MS wel fraai; maar des zelfs Deugd bestaat daarin, dat de Text zuiver, onvervalscht en leesbaar geschreeven zy. Zie p. 170, daar ook le Long zelf getuigt, dat het compleeter is, dan hy 'er oit een gezien hadt; doch zediglyk erkent, dat het niet door J. van Maerlant zelf geschreeven is, dien hy echter, p. 163, geloofde, zyn Werk zelf dus vermeerderd te hebben, om reden, dat 'er in de laatere Exemplaaren, op verscheiden plaatsen, veele regels meer gevonden worden, dan in de oudsten; ja, in 't Werk van JosephusGa naar voetnoot1), verscheiden honderden van regels meer, door het gansche Werk verspreid Hier begon ik te vermoeden, of niet de een of ander Broddelaar daar de hand in gehad hadde. Doch reden van vermoeden is geen bewys, en over 't geene men niet gezien heeft, is kwaad te oordeelen. Dierhalve zoude ik van die kwaade gedachten lichtelijk hebben afgezien, indien le Long zelf, met zyn gewoone opmerkingGa naar voetnoot2), my niet een ontwyffelbaar bewys, dat myn vermoeden wel gegrond was, aan de hand hadt gegeeven. In de Tafel vindtmen eenen bemymden inhoud van elk Boek, en daar achter, telkens, de opschriften van elk Kapittel. In myn MS beginnen de Kapittels van elk Boek met n. 1. en dat is in orden. Maar in 't zyne loopen de nommers door, van 1 tot 100, en dan volgt, na 100, telkens weder 1. en zo voort. En dit is een Broddelwerk op zich zelf, dat ik hier slechts ter loops aanroere, omdat hy het zelfde gevonden heeft in dien schandelyk vervalschten Bybel in 't KorfGa naar voetnoot3), in de jaaren 1513 en 1516 te Antwerpen ge- | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
drukt. Zie hem p. 414 en 415: zodat dit in zyn Exemplaar niet geheel zonderling is, gelyk hy 't p. 171 noemde. Van het N. Testament en de Verwoesting van Jerusalem spreekt de Dichter vervolgends aldus:
Van den NieuwenGa naar voetnoot1) Testamente,
En̄ van der Wraken parlemente,
Dat latic sonder Tafle staen:
Want ghi vintse sonder waen
Elc bi hem in enen Bouc.
Dies eist dat mine rouc
Dat ic die Tafle late varen,
Want si hier onnutte waren;
Want int NieuweGa naar voetnoot2) Testament
Vindi alduere wel bekent
Wat in die Ewangelie staet.
Dat dit echt is blykt uit le Long p. 207, daar hy 't zelfde uit N. IIIGa naar voetnoot3), aanhaalt. Doch die kleine brok kan ook tweemaal uit myn MS verbeterd worden; want men leest daar lamente voor parlemente; en in menich boek, voor in enen boek. Volgens le Long luidt de geheele plaats in zyn N. II, als volgt. | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Van den NyeuwenGa naar voetnoot1) Testamente,
Ende van der Wraken perlamente,
Seldy merken ende verstaen,
Want ghi vint hier sonder waen,
Elc by hem in enen Boec;
Dies is dat ic roec,
Dat ic die Tafele niet en laet varen,
Om datsi hier nutte waren,
Om datsi dat NyeuweGa naar voetnoot2) Testament
Al dore maken wel bekent. &c.
Elendinge Broddeltaal! De vierde en vyfde regel behelzen by den Dichter de eerste reden, waarom hy het N.T. zonder Tafel liet; te weeten, omdat het te vinden is in een enkel Boek, zonder afdeelinge in Kapittelen by den Broddelaar integendeel, waarom hy 'r een Tafel bygevoegd heeft. Ten anderen, Maerlant verklaart hier de Tafel onnut, omdat alles bekend is uit het N.T. Zyn Vermeerderaar integendeel noemtze nut, omdat zy het N.T. alom wel bekend maakte, of konde maaken. Dit maakt een zeer groot verschil tusschen den Dichter en den Broddelaar. De eerste vermaant zyne leezers, het N.T. te leezen en te raadpleegen; de ander, om het achter de bank te laaten, en zich te genoegen met zyn vermeerderd afschrift. Nochtans vertelt le Long p. 164, dat de capitulatien (verstaa de Tafelen) hier en daar slechts een weinig verschillen. En hieruit is eenigszins af te neemen, watmen van die verscheiden honderden van regels meer te denken hebbe. Tot noch toe zoude ik, voor zyne twee heerlyke Exemplaaren, myn eene, zo als 't is, niet gaarne verruilen. Ik moest hier niet vergeeten, dat ik noch een MS van deezen RymbybelGa naar voetnoot3) hebbe (misschien zeide ik beter, gehad hebbe) 't welk le Long onbekend is geweest, door my gekocht uit den ryken Boekschat van den Heer EmtinckGa naar voetnoot4); waarvan. zie kortelyk onze Aantek. B.V. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
v. 26. Ook IV. 1492. 't Is geschreeven op papier, met een jonger letter, niet zeer aangenaam in 't leezen; waarom ik, van een beter voorzien zynde, van het zelve ook weinig gebruik gemaakt, en, zo 't schynt, voor des zelfs bewaaring niet genoeg gezorgd heb. Echter was 't my het geld, dat ik 'er aan uitgeschooten heb, dubbel waardig, omdat ik 'er achter vond een my van elders onbekend DichtwerkGa naar voetnoot1), waarvan nu ook geen volkomen bericht kan geeven
Origineel in het Huydecoper-archief. |
|