| |
| |
| |
Bij het wederäanvangen der jaarlijksche werkzaamheden eener loge.
Air: De nôtre architecture.
Gij, die, in 't glansrijk oosten,
Uw heldre straalen spreidt;
Gelijk de zon, des morgens,
Heel de aard verkwikt, verblijdt:
Gij, die, door uwe kunde,
En, bij het moeilijk werken,
Den Metslaar strekt tot nut.
| |
| |
Gij, Broeders! die, in 't westen;
Waar niets uw oog ontgaat,
Het werk der arbeidslieden
Gij, deugdrijke ambtenaaren!
Der eendragt blijft versterken,
Gij, achtenswaarde Broeders!
Die ons uw bijzijn schenkt,
En ook daar door wilt toonen
Dat ge ons in gunst gedenkt,
Het zij gij, hier of elders,
Of wel in stil vernoegen,
Het loon voor arbeid vindt.
| |
| |
Gij, meesters! die den tempel,
Voltooit, en knecht en leerling
Gij, medgezel en leerling,
Gij, Broeders in de kunst,
Ontvangt gij allen, braaven!
Deez' zangen in uw gunst.
Een jaar is weêr verstreeken;
't Verzonk in de eeuwigheid:
Ja, welk een tal van jaaren
Is als een rook verspreid!
Vergunt mij blijd te zingen,
Nu 's Opperbouwheers gunst
Ons weder doet vergaêren,
| |
| |
ô! Konden wij, mijn Broeders
Ras leeren aan profaanen,
Wat echt vrijmetslen zij.
Is 't, dat men orde mint:
't Is tusschen deeze beiden
Dat men zijn' Broeder vindt.
ô, Welk een reeks van eeuwen,
Dat wij, ô, waarde Broeders!
Hem in een voorbeeld volgen,
Zoo wijs en schoon en goed.
| |
| |
Dat steeds de Metslaarijë
In eer en aanzien bloeij';
In deugd en eendragt groeij',
En 't baldren der kanonnen,
Bij 't heiligst der getalen,
|
|