Een terugblik
(bij het veertigjarig bestaan van de Nieuwe Gids, October 1925)
Eene nieuwe richting in de literatuur breekt zich baan meer door verandering van geluid dan door verandering van ideeën. Of er reeds eene verandering van ideeën aanwezig is, vóór dat het geluid verandert, is twijfelachtig. Op een zeker oogenblik is de schoonheid-zoekende kunstenaar het oude moe. Hij weet, dat hij door het oude geen indruk meer kan maken, dat hij daarvoor moet veranderen van toon of zijne gedachten anders rangschikken. Hij merkt, dat hij gaat inslapen in de oude vormen, op den ouden dreun. Wanneer hij dus behoefte heeft iets te zeggen en zoo te spreken, dat een indruk wordt teweeggebracht, dan voelt hij zich gedrongen een anderen toon aan te slaan. Dan begint hij een ander geluid aan te heffen, te zingen, weliswaar, dikwijls met oude woorden op sinds vanouds bekende gedachten, maar op heviger of zachter, in ieder geval op anderen toon.
Hij hoort zijn nieuw geluid in zich zelven, vraagt zich af, waar dat uit voortkomt en zoekt naar de bronnen van zijne evolutionneerende persoonlijkheid.
Men moet zich echter niet voorstellen, dat eene nieuwe richting in de literatuur, hetzij in proza, hetzij in poëzie, zoo plotseling als Minerva uit het hoofd van Jupiter te voorschijn komt. Dat gaat alles geleidelijk: De een spot over dit, de ander over dat. De een zegt, dat hij dit, de ander, dat hij dat al honderdmaal heeft gehoord, en deze ontevredenen doen andere menschen inzien, dat degenen, die den honderdsten keer zekere uitingen gebruiken, er niets meer bij voelden, dus er niets meer van begrepen. Gelukkig komt het bewustzijn van die tekortkomingen dan bij verschillenden op.
Eene dergelijke opruiming van oude waardeeringen geschiedde omtrent den tijd van 1880. De nieuwheid bestond voor een groot deel in het afbreken van het oude. Ik herinner mij nog heel goed hoe door een der onzen werd gezegd: ‘Huet is niets’, waarop ik toen antwoordde, dat wij toch de voortrekkelijkheid van zijn stijl moesten erkennen. Ja, ik herinner mij, (o, schande!) dat ik zelf betoogde weinig achting te hebben voor de kunst van Schiller. Doch zulk eene mentaliteit moest er zijn, opdat iets nieuws zich zoude kunnen ontwikkelen.
Zij, die aan de opruiming hebben meegedaan, hetzij door