| |
| |
| |
Frans Erens, ca. 1900 geportretteerd door Isaac Israels. Dit paneel van 34,5 × 24,5 cm., dat zich thans te Leiden in een particuliere collectie bevindt, was eerder in het bezit van de actrice Jacqueline Royaards-Sandberg (1876-1976), die zich in november 1896 voor de eerste maal schriftelijk tot Erens wendde en die sindsdien levenslang met Erens bevriend zou blijven. De tussen 20 november 1896 en maart 1902 door Erens aan mevrouw Royaards gerichte brieven werden, voor zover bewaard gebleven, openbaar gemaakt door Harry G.M. Prick in de door hem bezorgde uitgave: Jacqueline Royaards-Sandberg, Ik heb je zoveel te vertellen. Brieven van en aan Lodewijk van Deyssel, Emile en Frans Erens en Isaac Israels. Baarn, 1981, p. 432-467.
| |
| |
| |
Inleiding
I
Als Maria Joseph Franciscus Peter Hubertus Erens werd Frans - ook wel François - Erens ingeschreven in het doopregister en in dat van de burgerlijke stand nadat hij op 23 juli 1857, te twee uur in de morgen, ter wereld kwam in huize De Kamp te Schaesberg als eerste van de acht zonen en de twee dochters van Hendrik Joseph Erens, rentenier, en Helena Bartilina Hubertina Menten. De vijf namen die hij bij zijn geboorte meekreeg, interesseerden Erens minder, en hielden hem bijgevolg minder bezig, dan het onderscheid tussen Frans en François. In 1927, het jaar dus waarin hij zeventig werd, legde hij nog eens aan Lodewijk van Deyssel uit dat hij in zijn jeugd zowel in het ouderlijk huis als binnen de dorpsgemeenschap van Schaesberg doorgaans François werd genoemd. ‘Dat kwam door den toen in Limburg nog overheerschenden franschen invloed, dateerende van den Napoleonstijd. Later bij het binnendringen van den hollandschen invloed door de annexatie van Limburg aan Holland, en ook voor het gemak van de afkorting, werd ik eenvoudig “Frans” genoemd.’ Op deze uitleg heeft Van Deyssel niet gereageerd, althans niet in geschrifte, maar het mag wel als vaststaand worden beschouwd dat hij er slechts zeer ten dele door bevredigd werd. Hij toch zal zich helder herinnerd hebben dat Erens door zijn Amsterdamse vrienden, in de tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw, vrijwel altoos François werd genoemd. Deze vernoeming keert ook steeds weer terug in de sindsdien openbaar gemaakte onderlinge briefwisselingen van de Tachtigers. In Amsterdam wist de Limburger Erens zich Nederlander, maar zijn ‘land van herkomst’ heeft hij nooit kunnen noch willen vergeten. Is het daarom niet tekenend, zo heeft Kees Fens zich afgevraagd in het weekblad De Linie (9 augustus 1958), dat hij door zijn vrienden altijd François werd genoemd? Ook zij voelden de afstand!
Erens, hier nu verder steeds gemakshalve als Frans aangeduid, heeft
| |
| |
tal van herinneringen aan zijn jongensjaren vastgelegd in het gelijknamige hoofdstuk, waarmee de afdeling ‘Eigen historie’ van zijn, in 1938 in boekvorm verschenen, Vervlogen jaren opent. Bij de gegevens van biografische aard, die zich laten aflezen uit ‘Jongensjaren’, sta ik nu niet stil omdat het betreffende hoofdstuk volledig in Frans Erens, Over Limburg, wordt herdrukt, al zal er in de aantekeningen die de op het trefwoord Limburg geselecteerde teksten van Erens inleiden, worden teruggekomen op de bijzondere kwaliteiten van juist dat eerste hoofdstuk uit Vervlogen jaren. Ik wijs er nu alleen op dat in ‘Jongensjaren’ niet door Erens wordt stilgestaan bij zijn grootmoeder van vaderszijde, Maria Anne Erens, geboren Borghans, die in 1867, dus toen haar kleinzoon Frans een jongen van tien was, zou komen te overlijden. Deze in 1784 geboren vrouw was bijzonder aan haar eerste kleinkind gehecht. Vandaar dat zij met de grootst denkbare moeite afscheid van haar Fränzchen nam, toen diens ouders in het najaar van 1866 besloten hem van de dorpsschool in Schaesberg te nemen om zijn opvoeding te laten voltooien op het pensionaat Saint Louis te Roermond, destijds bestuurd door Les Frères de l'Immaculée Conception.
De grootmoeder, die bij het afscheid profeteerde dat dit haar dood zou worden, werd in haar bange voorgevoelens niet bedrogen. Frans zou haar inderdaad niet meer levend terugzien.
Anders dan zijn grootmoeder, had de negenjarige Frans juist het vertrek naar de kostschool in Roermond met hooggespannen verwachtingen tegemoetgezien. Roermond was in zijn ogen niet minder dan een wereldstad! Aken zou hij eerst later leren kennen, zelfs van Heerlen had hij toen nauwelijks iets te zien gekregen. Zijn horizon reikte nog niet verder dan een paar dorpen, wat bossen en heidevelden. Maar met Roermond was hij al vroeg vertrouwd. Ieder jaar weer ging hij, samen met zijn moeder en zijn vroeggestorven zusje Maria, in 1862 opgevolgd door een toen geboren gelijknamig zusje, in een grote barouchette op weg van Schaesberg naar Roermond. Daar woonden in de Neerstraat, naast het hotel De Gouden Leeuw, de ouders van
| |
| |
moeders zijde. Erens' moeder was immers een dochter van de Roermondse graanhandelaar Menten. Die tocht naar Roermond met daarbij Peter, de eerste paardenknecht van hoeve De Kamp, als koetsier op de bok, voltrok zich gewoonlijk eind augustus of begin september. De moeder van Erens koos daarvoor een mooie zonnige dag. Onderweg had zij daarbij wat aanspraak van het kindermeisje, Mieke Kunkel. In een op 2 juli 1930 aan zijn vrouw gedicteerde tekst vertelt Erens daarover: ‘Roermond naderend, moesten wij door de Kapellerlaan rijden, een laan met zware boomen, die nog bestaat. Nu één detail: Voor ons rijtuig uit liep in die Kapellerlaan een oude heer met een reusachtigen witten strooien hoed en een wandelstok. Die mijnheer met den witte stroohoed is van geen beteekenis, maar die groote witte hoed onder het lommer van de laan, terwijl de zon al daalde, is mij altijd bij gebleven. Ik zie hem nog. Waardoor? O, onverklaarbaar menschelijk geheugen, dat in meer dan zestig jaren zooveel heeft vergeten en deze onbeteekenende bizonderheid nooit is kwijtgeraakt.
Dan kwamen wij aan het ouderlijk huis mijner moeder. Hare ouders verwelkomden ons op de stoep. Roermond docht mij een wereldstad. Al die aaneengebouwde groote huizen, de ratelende rijtuigen op de zware keien, dat alles maakte mij gelukkig van bewondering en verwondering.
Ik sliep met de kindermeid ieder op een paillasse op den grond. Dat slapen op den grond vond ik iets heerlijks en dan het uitzicht in den vroegen morgen door het raam, vlak bij de matras, op de huizen der stad vond ik iets geweldigs.’
Ook over zijn prettig en voorspoedig verlopen kostschooltijd werd meer dan zestig jaar later (op 12 juli 1930) een en ander door Erens vastgelegd: ‘Toen ik op kostschool was bij de Broeders in Roermond (Les frères de l'Immaculée Conception), mocht ik eens in de maand op een Zondagmorgen naar mijn grootmoeder gaan. Mijn grootvader was toen al dood en ik vond haar op het bovenhuis, dat zij nu bewoonde, want zij had nu zij alleen was het benedengedeelte van haar huis verhuurd. Driek, de knecht van de Broeders bracht mij er heen, want
| |
| |
ik was negen jaar ongeveer, en ik wist de weg nog niet goed in de stad. Als ik bij mijn grootmoeder kwam, trakteerde zij mij dikwijls op balkenbrei, die zij goed wist klaar te maken. Ik bleef dan op het middageten bij haar en werd tegen het vallen van den avond door de meid teruggebracht.
Mijn grootmoeder leerde mij een beetje beter Hollandsch. Ik sprak een Hollandsch met allerlei Limburgismen en Germanismen. Zoo zei ik tegen haar: “Ik kom wat laat, want ik was nog niet vaardig.” Ik wilde duidelijk maken, dat ik nog niet klaar was. Mijn grootmoeder corrigeerde mij dan en zei het juiste woord. Mijn grootmoeder sprak n.l. zuiver Hollandsch.’
In september 1868 verwisselde Erens het Roermondse Saint Louis voor de kostschool Rolduc te Kerkrade, waar hij in juli 1874 het gymnasium voltooide. Met het oog op een mogelijke roeping tot het priesterschap, volgde hij nog op Rolduc, tot augustus 1876, de zogeheten filosofie-klas. Datzelfde jaar werd hij ingeschreven te Leiden als student in de rechtsgeleerdheid. Zijn vader, op dat tijdstip zevenenzestig, zou er nooit weet van hebben dat de rechtenstudie van zijn eerstgeborene zou uitlopen op een lijdensgeschiedenis, een gebed zonder einde, want zes maanden later sloot hij voorgoed zijn ogen. Het is aan het kordate, niet aflatende drijven van de moeder te danken - welgeteld twaalf jaar lang! - dat de zoon te langen leste in 1888 afstudeerde. Dit betekende echter niet dat Erens zich in die twaalf jaar zou hebben overgegeven aan wat Van Deyssel zo graag idealiseerde als een ‘vrij opbruisend jongelingenleven van verspeelde dagen en verdroomde avonden, van verslapen en doorwaakte nachten’. Integendeel! Ook toen het met de rechtenstudie in Leiden, en vervolgens in Bonn (1880) maar niet wilde vlotten, bracht Erens zijn dagen niet in ledigheid door, maar legde hij, dank zij de veelvuldigheid en de verscheidenheid van zijn lectuur, een hechte basis voor de eruditie die in latere jaren zijn boekbesprekingen, zijn beschouwingen van langere adem en zijn afgewogen essays zo opvallend, en tevens - hoe paradoxaal dit ook klinken mag - zo onnadrukkelijk zou kenmerken. Toen Erens in januari 1881
| |
| |
naar Parijs vertrok om dáár zijn rechtenstudie, naar hij hoopte, definitief te kunnen afronden, wist hij overigens heel goed - want diep in zijn hart - dat ook ándere overwegingen hem naar Parijs lokten. Naar waarheid legde hij daarover later in zijn herinneringen aan Vervlogen jaren vast: ‘Wanneer ik mij afvraag: “Wat heb ik gewild, toen ik naar Parijs ging, zie ik in, dat die gang in den grond geschiedde uit een literarren drang. Toch bleef ik trouw aan mijn juridische studies en volgde in Parijs regelmatig colleges van Romeinsch Recht, Strafrecht en Burgerlijk Recht aan de Ecole de Droit. Toen ik mij inwerkte in de Fransche literatuur had ik er geen vast plan mee. Ik moest een loopbaan hebben, een qualiteit in de wereld en die zou ik bereiken door mijn studie in de rechten. Ik zou advocaat worden of in de Rechterlijke Macht gaan. Ik had mij vast in het hoofd gezet, dat dat moest gebeuren. Maar mijn wezen drong mij naar de literatuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten af, zooals de studie van het Recht. Neen, die overgave aan de literatuur was een dwang van binnen uit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het Recht heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het Recht en beide mij.”
Aan die dwang van binnen uit heeft Erens nog datzelfde jaar toegegeven, niet enkel door zijn omgang in Parijs met tal van jonge kunstenaars, onder wie Maurice Barrès, Jean Moréas en Charles Cros, maar ook door geruime tijd het te Leiden verschijnend Algemeen Nederlandsch Studentenweekblad Minerva vanuit de lichtstad allerlei ‘Berichten’ over het literaire en culturele leven aldaar te doen toekomen, die hij dan signeerde met F.E. of, nog verder gaand in zelfverloochening, doodgewoon met X. Van tijd tot tijd waagde hij zich aan de bespreking van een dichtbundel of een roman. Zo schreef hij in Minerva van 14 februari 1883 over L'Evangéliste, een roman van Alphonse Daudet. Maar echt belangrijk was eerst het aan het weekblad De Amsterdammer bijgedragen opstel over Charles Baudelaire (29 april en 4 mei 1884; herdrukt in Litteraire wandelingen (1906): de eerste werkelijke aankondiging van Les Fleurs du Mal in ons land.
| |
| |
Erens had intussen Parijs verlaten voor Amsterdam. In september 1883 raakte hij daar bevriend met Lodewijk van Deyssel en kwam hij via hem in contact met de jonge Amsterdamse schrijvers en beeldende kunstenaars. Het was ook Van Deyssel die op 30 januari 1885, in een brief aan Arij Prins, Erens aldus portretteerde: ‘Hij is dan zoo: dertig jaar oud, klein en verbazend mager, is door zijn dunne blonde haar bijna geheel heengegroeid, heeft een scherpe neus en kaken en draagt een lornjet. Hij is Limburger van geboorte, heeft eerst in Leiden gestudeerd, toen drie jaar in Parijs gewoond, waar hij met de uiterste raffineurs van politiek, letterkunde en kunst heeft omgegaan en nu woont hij hier te Amsterdam, om quasi voor zijn doktoraal examen te studeeren, maar zijn artistiek gemoed en liefde voor literatuur speelt hem onophoudelijk parten en houdt hem van de drooge rechts-studie af.’
Met die studie kreeg Erens het opnieuw heel moeilijk toen op 1 oktober 1885 de eerste aflevering van De Nieuwe Gids het licht kon zien: het tweemaandelijkse tijdschrift voor letteren, kunst en wetenschap onder redactie van Frederik van Eeden, Frank van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey. Van meet af aan gaven deze redacteuren, die veertig jaar later stuk voor stuk in Erens' Vervlogen jaren trefzeker zouden worden geportretteerd, aan de Limburger in hun midden te verstaan dat zij rekenden op zijn medewerking aan dit strijdschrift van de toen revolutionaire en avant-gardistische jongeren onder de schrijvers en dichters. Revolutionair elan was echter iets dat aan de persoonlijkheid van Erens te enen male vreemd was en ook steeds vreemd zou blijven. Zijn (bepaald niet onbelangrijke) rol temidden van de andere Tachtigers zag hijzelf (zie het fragment ‘Grondtonen’ waarmee dit boek besluit) als die van ‘een stille zaaier. Ik was niet de man der onmiddellijke actie, maar beschouwde mij als de stuurman, somtijds als de inblazer van nieuwe gedachtengroepen.’ Het kan dan ook geen verwondering baren dat hij, aldus ingesteld, wars was van elke vorm van overhaasting. Eerst in augustus 1886 debuteerde hij in De Nieuwe Gids met creatief proza: ‘Het begin van een
| |
| |
partijtje’, opgedragen aan mej. Louise van den Bosch. Misschien was deze Louise wel de bruid die, samen met de bruidegom en in vereniging met al de bruidsgasten, het Amstelhotel verlaat voor een spelevaart op de Amstel. Of dit tochtje op het water zich voor of na het bruidsdiner voltrekt, wordt door Erens in het midden gelaten. De bruidegom, een jongmens met horizontaal gestreken snorren, zal wel een Leidse of Amsterdamse student zijn geweest, want ‘op het achterdek blies nu een troepje muzikanten, met dof-roode gezichten en platte ronde petten, in glimmend geel koperen instrumenten, het studentenlied Io vivat! De heeren namen de hoeden af en zongen meê, terwijl de dames onderzoekende blikjes langs de gezichten en kleeren der heeren lieten glijden.’ Onder de titel ‘Een partijtje’, en met weglating van de opdracht, werd dit prozastukje in 1893 opgenomen in de bundel Dansen en rhytmen, waarin Erens een aantal andere specimina van zijn prozaïstisch kunnen samenbracht in het gezelschap van de ‘Gedichten in proza’, die hij met ingang van augustus 1891 in De Nieuwe Gids had gepubliceerd. Deze bundel, alsmede de daarin niet opgenomen schets ‘De conferentie’, werd op haast uitputtende wijze besproken door Lodewijk van Deyssel, zoals nog aan de orde zal komen in de inleiding tot Over Limburg. De band van Dansen en rhytmen was ontworpen door Isaac Israels, met wie Erens zeer bevriend was geraakt in januari 1888, toen hij de schilder vaak opzocht in diens atelier in de Warmoesstraat te Amsterdam. Samen observeerden ze het Amsterdamse avond- en nachtleven in stegen en sloppen, in grote en kleine cafés, in veelal obscure danskelders en in luidruchtige café-chantants en andere zogeheten tingeltangels. Wat Erens en Israels voor elkaar betekend hebben, werd tot dusver niet of nauwelijks onderzocht. Op
het punt van talenkennis en belezenheid in de Europese literatuur waren ze volkomen aan elkaar gewaagd. De brieven van Isaac Israels rekende Erens tot de geestigste, die hij ooit ontving. Een halve eeuw na hun beider heengaan: Israels overleed op 7 oktober 1934, Erens op 5 december 1935, is die briefwisseling, jammer genoeg, nog steeds niet in druk verschenen.
| |
| |
Ingeschreven op het tableau als advocaat werd Erens eerst in december 1889. In de advocatuur vond hij echter geen bevredigende levensvervulling. Weliswaar werd hij in 1897 griffier bij het kantongerecht te Veghel en was hij ook voor de duur van een jaar kantonrechter te Oostburg in Zeeuws-Vlaanderen, maar in 1914 zei hij toch de advocatuur voorgoed vaarwel. Ze zou ook niet goed te verenigen zijn geweest met zijn voortdurend toegeven aan zijn reislust, waarmee zijn hang naar een teruggetrokken leven vaak wonderlijk contrasteerde. In zekere zin was Erens heel zijn leven lang op rusteloze wijze zoekende naar rust! Er werd op dit punt heel wat gevergd van het aanpassingsvermogen van Sophia Maria Josepha Bouvy, de twintig jaar jongere vrouw met wie Erens op 12 september 1906 te Haarlem in het huwelijk trad, welk huwelijk kinderloos is gebleven. Sophie Erens-Bouvy, zelf ook een verdienstelijk letterkundige en bovenal een vaardige vertaalster van enkele klassieke Italiaanse schrifturen, zou haar man overleven tot 19 oktober 1958.
Tot zijn zeventigste levensjaar woonde Erens op tal van plaatsen, ook buiten Nederland, maar sedert 1927 leek hij zich blijvend thuis te voelen in de Sint Maartenshof, een eeuwenoud huis te Houthem-St. Gerlach. In het dagblad De Tijd van 10 december 1935 heeft L.C.J. van Gorkom dat huis, waarin Erens eindelijk voorgoed was neerstreken in zijn hem boven alles dierbare Heimat, als volgt beschreven: ‘Dat huis was een ras-echte boerenhof van de streek, met dikke muren van mergelsteen, met muren van vakwerk en met ruige balken; met heel diepe kelders eronder en dat alles tot een uiterst behaaglijk en bruikbaar woonhuis vertimmerd. In den sluitsteen boven de breede dubbele poort staat het jaartal 1720; in den witten binnenhof achter die poort staan groene bakken met paarse petunia's. De lage, oude kamers waren vol sfeer van oude stijl, vol dingen in lieftallige intimiteit. Er hingen kostelijke schilderstukken en waardevolle portretten van den dichter [Erens-H.P.] zelf, meestal vriendschaps-geschenken uit de jongere jaren, toen hij met de groote mannen van de nieuwe Hollandsche kunstbeweging in innige ziele-verwantschap verkeerde:
| |
| |
stukken van Breitner, van Isaac Israels en van vele anderen, van de allerbesten die met de naam van Erens vereeuwigd zullen blijven. En er waren kamers vol boeken in dat huis; geheele ruimten vol boeken; een schemerbruin met ruimten vol boeken die het geheele leven van den dichter verhaalden: al wat hij gelezen en genoten had; de groote schrijvers met wie hij had omgegaan en die hem met hunne opdrachten vereerden; de dierbare klassieken van alle talen tot wie hij terug was gekeerd.
En ergens in een hoek van dat huis, daar was, twee trapjes op, achter een lage deur en met nog een geheimen uitgang achter de boekenkast, daar was het heilige der heiligen, de kamer waarin de dichter werkte zoolang hij nog werken kon. Daar stonden het schrijfbureau en de hooge stoel bij de diepe vensternis; daar stonden nog meerdere rekken met boeken en een heel mooie, oud-gebeeldhouwde kast. Er was nog een kleine schouw in den hoek met koper en met blauwe Delftsche tegels omlijst en met een oud barok reliëf van stuc daarboven, Sint Maarten voorstellend.’
Vier dagen voor zijn overlijden, op 5 december 1935, had Erens nog een bijdrage in de december-aflevering van De Nieuwe Gids, toevalligerwijs de bespreking van een boek dat zich bezighield met de lotsbestemming van de mens na diens lichamelijke dood. Erens heeft De Nieuwe Gids gediend als redacteur, eerst van 1896-1897, naderhand van 1909 tot aan zijn heengaan. Ook die allerlaatste bespreking viel weer op door dezelfde bezonnenheid van toon, alsook door de ongewoon grote eruditie, kenmerkend voor ál zijn, in diverse boeken gebundelde, beschouwingen. De titels van die bundels zijn op hun beurt boek voor boek karakteristiek voor Erens' fijnzinnige, vaak echter ook té bezonnen en dan wel eens als bedaagd overkomende, geest: Gangen en wegen (1912), Vertelling en mijmering (1922), Toppen en hoogten (1922), Litteraire overwegingen (1924) en Litteraire meeningen (1928). In zijn, ook in Over Limburg opgenomen, herinneringen aan Petrus Jozef Savelberg, wiens proces tot zaligverklaring alweer langer dan een halve eeuw, want op 16 februari 1934, aanhangig werd
| |
| |
gemaakt, vertelde Erens dat hij, als kleine jongen, op zekere dag toen de pastoor van Schaesberg op De Kamp kwam eten, vóórdat aan tafel werd gegaan, hem durfde vragen: ‘Herr Pastoor, wollen wir mal tanzen?’ Een dergelijke spontaneïteit is bij Erens iets uiterst zeldzaams. Hij mag dan wel aan zijn eerste bundel als titel Dansen en rhytmen hebben meegegeven en daarin ook onder meer uitbundig dansende leliewitte, slanke volksmeiden op de Amsterdamse Zeedijk, en daarnaast de Parijse dansgelegenheid ‘Bal Bullier’, levendig en plastisch beschreven hebben, de rest van zijn oeuvre lijkt enkel het vermoeden te bevestigen dat Erens de vrolijke uitgelatenheid, het aanstekelijke deinen, de meeslepende zwier en de duizeligmakende werveling, kortom alles wat specifiek en essentieel met het fenomeen dansen verband houdt, alleen maar heeft gekend en genoten als een aandachtig observerende toeschouwer, wiens voeten zich nimmer daadwerkelijk naar enige dansfiguur schikten. De lectuur van de hierboven gememoreerde bundels beschouwingen garandeert weliswaar bij voorbaat stille, genotvolle en tevens leerzame uren, maar van tijd tot tijd zorgt Erens ook voor een lichtelijk op de zenuwen werkende irritatie, veroorzaakt door zijn overmaat aan ernst en vooral door zijn overvoorzichtigheid bij het vellen van een oordeel. Anton van Duinkerken, die in bewondering voor Erens' geschriften zeker niet onderdeed voor mijn eigen grote waardering daarvan, heeft dan ook moeten vaststellen, in zijn inleiding tot de postume uitgave van Vervlogen jaren, dat Erens' aarzelingen bij het vellen van een oordeel soms bepaald lachwekkend aandoen: ‘De zucht naar preciesheid overwint de behoefte aan concreetheid, wanneer de schrijver zijn volzinnen stuk na stuk van voorwaardelijke werkwoordtijden voorziet en bij iedere overweging de mogelijkheid van het tegendeel langs
de kier van een “misschien”, een “wellicht” of een Frans “zonder twijfel” toegang verschaft. Aan zelfverzekerdheid heeft Erens niet geleden; in zoverre steekt hij gunstig bij talrijke lyrische critici af, maar de nodige vastheid van besluit, bij het rechtspreken onontbeerlijk, was hem zelden eigen. Angst dat hij onrecht zou doen - in wezen angst, dat hij ongelijk zou krijgen - heeft
| |
| |
aan de kracht van zijn letterkundig oordeel verscheidene malen geschaad.’
Erens' vertalingen van Augustinus (1903), Thomas à Kempis (1907) en Johannes Ruusbroec (1917) lijken, hoe belangwekkend ook ten tijde van hun verschijnen, hem niet overleefd te hebben. Vervlogen jaren (1938), de postuum verschenen bundeling van zijn gedenkschriften, eerder als losse bijdragen verschenen in dagbladen als De Tijd, De Maasbode en de Nieuwe Rotterdamse Courant, is echter een klassiek boek geworden. Het zal, naar het woord van Van Duinkerken, klassiek blijven zolang er over de Tachtigers en hun tijd gesproken wordt.
| |
II
Toen in januari 1946, na jaren van gedwongen stilzwijgen, ook het maandblad Roeping weer herrezen was en de eerste aflevering van de drieëntwintigste jaargang het licht kon zien, trok daarin sterk de aandacht een bijdrage van de hoofdredacteur Drs. André Munnichs, getiteld ‘Emile Erens. De achtergronden van zijn werk’. Emile Erens (1865-1951) was een acht jaar jongere broer van Frans. Ook hij debuteerde met korte letterkundige schetsen, maar na 1906 wijdde hij zich uitsluitend aan de hagiografie. Van de door hem geschreven heiligenlevens verwierven grote bekendheid De pastoor van Ars (1937) en Uit het leven van Marguerite Marie Alacoque (1949). Het was de ambitie van Munnichs, op 12 augustus 1985 overleden in de leeftijd van 72 jaar, aan leven en werken van Emile Erens zijn proefschrift te wijden. Waarom het, in Munnichs' drukbezette leven, nooit daarvan komen mocht, is mij niet bekend. Dat zijn boek ongeschreven bleef, moet ernstig worden betreurd omdat niet alleen de belangstellenden in Emile Erens, maar ook wie bijzonder geïnteresseerd waren in zijn
| |
| |
oudere broer Frans, er stellig hun voordeel mee hadden kunnen doen. De achtergronden van het werk van Emile Erens, waarheen Munnichs belangstelling uitging, liepen grotendeels parallel, ja vielen in meer dan een opzicht zo goed als samen met de geestelijke en algemeen maatschappelijke achtergronden van zijn broer Frans. De gebroeders Erens werden door Godfried Bomans, in Elseviers Weekblad van 29 september 1951, (herdrukt in Capriolen, 1953) geëerd als ‘Twee merkwaardige mannen’, als ‘stille teruggetrokken mensen, wars van alle publiciteit en de voldoening van het schrijven alleen zoekend in de vreugde van het werk’. Beiden bewaarden paradijselijke herinneringen aan hun jongensjaren, doorgebracht op huize De Kamp, Kampstraat 58 te Schaesberg. Het lag daarom voor de hand dat Munnichs zijn onvoltooid gebleven eerste hoofdstuk over Emile Erens begon met het oproepen van huize De Kamp, in de tweede helft van de negentiende en tot ver in de twintigste eeuw, algemeen beschouwd als hét huis van Schaesberg, als een herenhuis, een Herrensitz, zoals de toen in deze grensstreek gangbare benaming luidde. Aan die studie van André Munnichs, waarin om mij niet duidelijk geworden redenen consequent sprake is van Kamp in plaats van De Kamp, ontleen ik graag het volgende:
‘Oorspronkelijk was Kamp enkel een heerenhuis, maar toen grootvader Erens dit kocht in het begin van zijn huwelijk, veranderde hij het in een boerderij. Het heerenhuis bleef echter zijn front houden naar den wegkant en behield daar een aparten ingang, waardoor zijn herkomst zichtbaar bleef. Met zijn twee verdiepingen en topgevel beheerschte dit de erbij behoorende landelijke gebouwen en tevens was het daardoor onderscheiden van de gewone grootere landhoeven, die, naar de buitenzijde zooveel mogelijk afgesloten, op een vesting gelijken en enkel toegang hebben door de eene groote inrijpoort. Aan den anderen kant van de woning, aansluitend aan deze, was het put-huis opgetrokken boven de waterput, die de buurtschap van drinkwater voorzag. Kamp was een huizing met groote doolruimten, stallen en schuren, zolders, kamers en keukens. Een huis met duizend moge- | |
| |
lijkheden, waar alles ruim was, hetgeen ongemerkt inwerkte op de zielen van zijn ontvankelijke bewoners. Daar rondheen lagen de tuinen, weiden en boomgaarden en her en der verspreid de landerijen, in een eindeloze stilte en rust, waarboven de hemel koepelde met verren horizon.
Er staat in het Limburgsche geen huis, dat edeler beschreven is dan Kamp en zijn bewoners van de vorige eeuw: een reservaat van autochthone Limburgsche cultuur, waarin de bezonken eenvoud van het land verbonden is met den zuiveren oerchristelijken geest, die de eeuwen door hier ongeschonden is bewaard gebleven. Mr. Frans Erens, de oudste broer van Emile, maakte ons op het eind van zijn leven innig deelgenoot van dat waarachtige, vrome natuurverbonden leven, zooals het in zijn jeugd werd geleefd in zijn beminde ouderlijke huis. Zijn verhaal, een kristallijnen spiegel van dat onvervalschte leven, is van een zeldzame verstilde helderheid, doorzichtig als het water der vroegere heidebronnen in het Sterrebosch en doorruischt van den eeuwigen adem der weemoedvolle herinnering.’
Op 16 september 1951 werd door mevrouw S. Erens-Bouvy, de weduwe van Frans Erens, in de voorgevel van huize De Kamp een gedenksteen onthuld ter blijvende herdenking van de schrijvende broers. In Querido's letterkundige reisgids van Nederland, Amsterdam, 1982, p. 587, moest Wiel Kusters, tot zijn verdriet en daarnaast tot zijn ergernis over een even schandelijk als onbegrijpelijk cultuurbarbarisme, vaststellen: ‘Van een blijvende herdenking is echter weinig terechtgekomen. In 1969 besloot het gemeentebestuur van Schaesberg het inmiddels tot een ruïne vervallen Erens-huis te slopen.’
Van wat Munnichs zozeer terecht typeerde als een reservaat van autochtone Limburgse cultuur, zou ons anno 1985 niets anders resten dan een handvol oude foto's, had nu niet uitgerekend de gedenkwaardigste bewoner van De Kamp die herenhuizing in al haar glans en glorie opgeroepen en vastgelegd in klassieke taalvormen, waarover of waarop tot in lengte van dagen geen enkele gemeenteraad of slopersmoker op enigerlei wijze zeggingschap of vat zal kunnen krijgen!
| |
| |
Intussen ontleent het bekoorlijke relaas van Erens' ‘Jongensjaren’, dat bij elke nieuwe herlezing nog aan gloed en aan glans lijkt te winnen, bepaald niet uitsluitend zijn belang aan die onvergetelijke evocatie van huize De Kamp als de woonstede van de familie Erens. De Kamp toch was niet enkel de behuizing van de Erensen, maar ook die van de mannen en vrouwen, als knechten of anderszins dienstbaren met hechte banden aan de familie verbonden, een enkeling zoals Peter, de paardenknecht, zelfs langer dan een halve eeuw! Samen met de familie leefden deze mensen in wat Erens zelf ‘een kleine, patriachale republiek’ heeft genoemd. Van de meeste knechten en meiden heeft hij ons niet de achternaam uitgeleverd, maar dat kan een lezer, die vertrouwd is geraakt met namen als ‘het’ Seef, Mechel, Werden, Gradus, ‘der’ Mathies en diens zuster Marie Angenes, wier achternaam bij uitzondering wel werd vastgelegd, nauwelijks deren. Hij heeft er ook niet echt behoefte aan al die familienamen te leren kennen, want hij ervaart het als oneindig boeiender door Erens in een intiem contact te zijn gebracht met deze even eenvoudige als nederige en juist daaróm en daardóor zo warmhartige mensen, die ons voor altoos bijblijven, dank zij hun innemende noblesse. Het is dan ook in tal van opzichten tekenend dat een grand seigneur als Lodewijk van Deyssel, van jongs af aan behept met een onmiskenbare hang naar grandezza en naar wat op enigerlei wijze kon doorgaan voor illuster, tóch juist het diepst getroffen werd, in de ‘Jongensjaren’, door al de plaatsen waarop Erens over het leven van die knechten verhaalt. In dit verband is het aardig te weten, nu immers Erens' boek Over Limburg verschijnt ter herdenking van zijn overlijden, - op 5 december 1985 precies een halve eeuw geleden - dat Van Deyssel
vijf jaar na Erens' dood, dus in december 1940, zijn hem zo dierbare vriend heeft willen herdenken aan de hand van een herlezing van Vervlogen jaren. Als vrucht van die herlezing legde hij toen vast, onder meer, zijn bevinding dat Erens op die - zojuist genoemde - plaatsen een diepte bereikt, die nergens elders in zijn voortbrengselen wordt ontmoet. Deze constatering werd aldus door Van Deyssel toegelicht: ‘Het gaat
| |
| |
over eenvoud en eentonigheid des levens. Het woord eenvoud zegt echter eigenlijk op zich zelf nooit iets. Iets is nooit van hooge waarde alleen om dat het eenvoudig is. Het komt aan op de mate, den graad, de soort, den aard van den eenvoud. In het hoofdstuk Jongensjaren heeft de schrijver een diepte van eenvoud, zoo als waarnaar hij, bij voorbeeld, in zijn, overigens ook zeer goed kunstwerk zijnde, Berbke te vergeefs gestreefd heeft. Híer, in die Jongensjaren, vindt de op de verschijning van het ideale wachtende lezer, die, alles te niet doende, die gesteldheid van zijn geestesleven, met de vele, daarin aanwezige, hoogschattingen en genegenheden, doorbrekende, die dieper, dan hij verwachten kon, gaande, áanraking, die hij eigenlijk begéert. Juist, dít begrip, dít gezicht op de dingen, déze toon, ís het.
De Jongensjaren doen beseffen de waarheid van Christus' woorden: “Zalig zijn de armen van geest”. Zij, die alleen het meest gewone doen, die daarbij niet, of slechts heel weinig, woorden spreken, die, nagenoeg, níet dènken (...), - díe verwerven een geluk-zaligen geestes-toestand, welke in hoedanigheid de overige bekende hooge en hoogere geestes-toestanden overtreft. De manier van vertellen door den schrijver behóort tot de manier van leven der behandelde figuren zelf. Vandaar het súblíme’. Mondeling heeft Van Deyssel daaraan ooit toegevoegd dat hij, bij het schrijven over deze gelukzalige armen van geest, in het bijzonder gedacht had aan de passage over Marie Angenes, die toen zij met Gradus in de kerk trouwde, onder de mis was ingeslapen! En ook aan Erens' uitlating over Mathies die, nadat hij lange tijd had zitten staren in de brandende takkenbossen van de oven, op de vraag van Erens' moeder: ‘Mathies, wo dinkst de aa?’, tot bescheid gaf: ‘Nurgens’ -, naar aanleiding waarvan Erens zelf, zoveel jaar na datum, met de hem eigen afkeer van stellig of nadrukkelijk klinkende beweringen alsnog heel voorzichtigjes opmerkte: ‘Waarschijnlijk was dit zoo’.
Terloops zij er op gewezen dat een dergelijke dialoog, juister: dialoogje, zoals het hierboven geciteerde, maar heel zelden in Vervlogen jaren, alsook in het creatieve proza van Erens, wordt aangetroffen.
| |
| |
In Erens', eerst in 1941, door Pierre van Valkenhoff postuum uitgegeven bundel Suggesties/Critieken, invallen en verbeeldingen, maakte hij trouwens kenbaar dat hij in verhalend proza de dialoog onaangenaam en vermoeiend vond, omdat hij het verhaal onderbreekt en de geest van de lezer dwingt zich beurtelings in de ziel van twee verschillende personen te verplaatsen. Dat hij in dit geval zijn moeder sprekend opvoert, moet al heel uniek heten, omdat zowel over haar als over zijn vader, twee mensen die hij toch in zijn hart gesloten had, slechts zeer zijdelings en hoogst sporadisch iets gezegd wordt. Van een bepaald verhaal heet het: ‘Mijn moeder deed dit verhaal altijd op haar eigen manier, waarin een kalme aanvaarding lag van alles wat het leven bracht, gemengd met een lichte humor en halve ironie.’ Als het Erens' allernaaste familie betreft, worden wij nog het uitvoerigst ingelicht over de beide ongehuwd gebleven zusters van zijn vader, tante Phina (1810-1880) en tante Marianne (1820-1894). Aan deze tantes, die over een hele bibliotheek van vrome boeken beschikten, zullen zowel Frans als Emile de innerlijke aandrift te danken hebben die hen zich in de geschriften van heiligen en mystici deed verdiepen niet alleen, maar die hen er ook toe bracht ze over te brengen in onze taal of een levensbeschrijving te wijden aan de maker van zo'n veelal contemplatief schriftuur. Het was ook op aandringen van deze tantes dat Frans in de zomer van 1877 Petrus Joseph Savelberg (1827-1907) vergezelde op diens reis naar het Duitse Marpingen alwaar Maria-verschijningen zouden hebben plaatsgevonden.
Over zijn eigen verering van Maria heeft Erens zich, bij mijn weten, nergens rechtstreeks uitgelaten. Dat Maria in zijn religieuze leven een betrekkelijk grote plaats moet hebben ingenomen, lijkt te kunnen worden afgeleid uit de omstandigheid dat hij, in zijn herinneringen aan Petrus Savelberg, met onmiskenbare trots memoreert hoe bijzonder levendig steeds in Schaesberg de Maria-verering is geweest, zodat er zelfs gesproken werd van ‘das Marianische Schaesberg’. Het in dit boek opgenomen stuk over Gulpen (zoals uit de ‘Verantwoording’ blijkt: voor de eerste maal, onder het kopje Uit mijn dagboek versche- | |
| |
nen in De Nieuwe Gids van juli 1935) maakt langs indirecte weg duidelijk dat Erens zich in zijn laatste levensjaar, en in weerwil van zijn, door ouderdom en rheumatische aandoeningen sterk afgenomen bewegelijkheid, toch de moeite van een verplaatsing naar Gulpen heeft willen getroosten om daar een Mariale plechtigheid bij te wonen. De betreffende dagboekaantekening bevat ook een, Erens typerend, adagium: ‘De dingen van den geest verouderen niet en de pure vreugde wordt alleen beleefd in de genietingen des geestes.’ Het zou heel goed mogelijk kunnen zijn dat Erens deze, in zijn ouderdom nog eens pregnant geformuleerde, wijsheid al heeft meegekregen van zijn vereerde leermeester Joseph Thissen (1839-1907), van 1863-1883 als leraar aan Rolduc verbonden en daar de enige onder de docenten die invloed, zelfs grote invloed op de Rolducien Erens had.
Spreken ‘prozagedichten’ als In de bleuiende hei, Frisch en Het idiootje geheel voor zichzelf, bij Het feestbanket dient nog te worden aangetekend dat deze postuum in de bundel Suggesties (1941) opgenomen prozaschets uit 1912 op een aantal punten in stilistisch opzicht en, hier en daar ook inhoudelijk, verwantschap vertoont met de enige bijdrage, die Erens in De Nieuwe Gids liet verschijnen onder de schuilnaam Richard Savels. Het betreft hier het verhaal De burgemeester, met de ondertitel Proeve eener ernstige karakteristiek, verschenen in de oktober-aflevering van jaargang 1912. Dit verhaal werd voor de eerste maal, als ontvloeid aan de pen van Frans Erens, gesignaleerd door Pierre van Valkenhoff in de Bibliografie die hij meegaf aan de Suggesties. In die bundel werd De burgemeester nochtans niet opgenomen. Misschien had Sophie Erens-Bouvy daarover haar veto uitgesproken, misschien ook werd toen geredeneerd dat uit Erens' zich bedienen van een pseudoniem moest worden afgeleid dat hijzelf twijfels behouden had ten aanzien van de, voor zijn doen, volstrekt ongewone lichte toets van dit verhaal, dat zelfs op een aantal plaatsen geforceerd-luchtig aandoet. Om een idee te geven van toon en stijl van dit verhaal, tegen het einde waarvan ook gezinspeeld wordt op het blijde vooruitzicht van een feestsouper, volgt hier de aanhef van De burgemeester:
| |
| |
‘De burgemeester voelde zich nog altijd onbehagelijk in zijne ledematen, waarin een brandend gevoel gloeide door den slapeloozen nacht, dien hij had doorgebracht in zijn bed, zich heen en weer werpend, nu eens liggend op zijne rechterzijde, dan op zijne linkerzijde, stootend en stampend met de voeten tegen de planken van het houten ledikant, dan weer met zijn vingeren knijpend op jeukende plekken van zijn rusteloos lichaam. Hij was toen maar vroeg opgestaand en gaan wandelen door de velden, die het dorp omringden en waaruit slechts een paar dagen te voren de laatste haver was weggevoerd naar de schuren en die nu kaal stonden met stoppels en jong opgroeiende klaver, geflankeerd hier en daar met de vettige malsche bladen der bieten en de kantige en lagere der knollen.
In zijn bed bij het grijzende morgenlicht, nog vóór de opkomst van de zon had hij lang gezocht naar de vloo, die hem den slaap had ontnomen en die hij niet had kunnen vinden. Hij had de lakens in het bed doorzocht, maar er was niets te zien. Hij begon nu zich af te vragen, hoe hij die zou hebben opgedaan. Zijn hond had er nooit, en nooit, voor zoo ver hij wist, had die hem eene afgestaan. Maar daar was gisteren op de gemeentesecretarie eene vrouw uit het volk gekomen, eene vreemde arbeidster en die was zoo dicht bij komen staan, toen zij hem om een papier vroeg, dat zij het moest gedaan hebben: daar was geen twijfel aan. Wat had die vuile vrouw ook zoo dicht bij hem te komen, bij hem den deftigen burgemeester, die toch al menigmaal met een jonkheer, ja met een baron aan tafel had gezeten? Hij was wel een boer geweest als jongen, maar nu was hij toch werkelijk de burgemeester, al was het dan ook maar die van een klein dorp, een burgemeester van boeren, werkluidjes was hij, ja dat was waar, maar hij was de uitverkorene der koningin, de plaatsvervuller van den commissaris des konings der provincie, die toch ook maar een burgemeester in het groot was, niet waar? Had hij niet onlangs in den verkiezingsstrijd van uit zijn raam den candidaat, een deftigen jonkheer naar binnen gewenkt, toen deze passeerde en was die niet gekomen gedienstig op zijn wenk, op den wenk van zijne koninklijke hand? En ging het dan aan, dat eene eenvoudige, arme vrouw zoo familiaar met hem durfde komen spreken? Nou, Nou, dat was toch al te veel gevergd van zijne hooge waardigheid. Daar mocht niets aan afgaan van die waardigheid. Daarom kon hij ook niet op een fiets gaan rijden, dat paste niet voor een burgemeester, voor het opperhoofd eener gemeente, die toch dezelfde macht had daarin als de burgemeester van Amsterdam in de zijne, ja, meer!’
Aan de uit drie kleine delen bestaande schets Provincie, (een juister titel zou zijn geweest Heerlen in de avondzon) heeft Van Deyssel achtmaal zoveel bladzijden gewijd als die schets zelf in boekvorm telt! Daaruit citeer ik nu een aantal essentiële passages: ‘Dit noem ik een puik kunst-stukje en heerlijk om te lezen. Het is niet zoo gemakkelijk als het er uit ziet. Beproeft het maar eens, gij dichters, onthoud u ook maar eens van de naturalistische en impressionistische uit-pluizing, schrijft ook maar eens zoo met enkele woorden als een aanteekening
| |
| |
iets op. Gij zult bespeuren dan tot niets te zijn gekomen. Uw regels zullen zijn als een aanteekening, die alleen door uitwerking waarde krijgt, terwijl Erens' aanteekening - zoo zoû men kunnen zeggen - gelijk een samentrekking van vooraf in het hoofd reeds geschiedende uitwerking is. Dát is het onderscheid. Erens' stukje is iets van kunst om dat er alleen in is opgeschreven van het tafereel dat daar voor des kunstenaars oogen was, wat daarvan eenen hoog en levendig gestemden geest als zoodanig treffen moest.
Het is als een schallen van plechtigheid en gelach. Eerst krijgen wij de avondzon, de boomen met gouden zonnetoppen, het goudgevloei over de huizendaken. Nòg plechtiger zien wij dàn de kerk daar gerezen. Er is iets heerlijks en trots en hoogs en dat een en al vuur is, zoo als de kerktoren-haan in de blauwe lucht. In-tusschen schijnt het zoo onvermengd grootsch toch niet te wezen, want daar komen een voor een zulke zedige dingen als leeggekochte groentekarren aan. En triomfantelijk komt dan ook de snoevende omnibus in de stille dorpsstraat ons door zijn forschheid en woeste vaart vroolijk stemmen, zoo dat wij zeer kalm weêr in zijn rijtuig den dokter kunnen zien komen, den door de winkeliers gegroetten.’ Op gelijke wijze parafraseert Van Deyssel dan het tweede en derde gedeelte, om vervolgens in te gaan op de verdiensten van de details, en tenslotte zelfs op details van details, bij voorbeeld, waarom het zo goed gezien is dat de griffier ‘heftig het gele bier’ grijpt en of het betreffende zinsdeeltje minder geslaagd zou zijn wanneer er in plaats van geel bier, bruin bier had gestaan! De in die ragfijne ontleding van een aantal Dansen en rhytmen belangstellende lezer, kan daarvoor terecht in Van Deyssels Achtste en Negende bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam, 1905 en 1906, p. 283-297 en p. 251-302.
In die, in haar geheel dus vijfenzestig (!) bladzijden omvattende beschouwing, wordt uiteraard ook stilgestaan bij De conferentie, destijds in De Nieuwe Gids van april 1890 verschenen als ‘Fragment uit een onuitgegeven roman, getiteld Het Dorp’. In ‘Jongensjaren’ heeft Erens verteld dat hij de in De conferentie verwerkte indrukken opdeed
| |
| |
in Waubach ten huize van de enige broer van zijn vader, pastoor Frans Joseph Erens, geboren in 1822, die nog juist iets van de beroering, ontstaan na de publicatie van De conferentie, moet hebben meegekregen voordat hij kort daarna op 3 mei 1890 in Rimburg overleed. Geschrokken als Erens was door de, uitsluitend moralistische, kritiek waarmee in Schaesberg en elders in Limburg op De conferentie werd gereageerd, zag hij er in 1893 van af deze schets op te nemen in de eerste druk van Dansen en rhytmen. Toen in oktober 1924 de verontwaardiging over dit kostelijk brok proza geluwd dan wel bezworen was, sloot Erens de in die maand bij Leiter-Nypels te Maastricht verschenen tweede (en voorlopig laatste) druk van Dansen en rhytmen er mee af. Van Deyssel rekende De conferentie tot ‘wellicht het beste werk van Erens en zeker een der allerbeste voortbrengselen van de Nieuwe Gids-literatuur.’ In de loop der jaren is mij opgevallen dat dit oordeel doorgaans van harte wordt onderschreven door belijdende of gewezen katholieken, kortom, door wie vertrouwd is met het fenomeen van het ‘herenkransje’! Israel Querido en Jan Greshoff, bij voorbeeld, die deze vertrouwdheid ontberen, opteren voor Berbke als zijnde het beste werk van Erens. Greshoff heeft er in 1923 persoonlijk zorg voor gedragen dat toen, als Palladium-uitgave, een afzonderlijke en bibliofiel verzorgde herdruk van Berbke het licht zag bij Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande te Arnhem, in een oplage van 160 exemplaren. In het Haagse dagblad Het Vaderland van 8 november 1958 roemde hij Berbke nog eens als ‘een der allermooiste verhalen in de Nederlandse taal verschenen’. Door Israel Querido werd Berbke, in het weekblad
De Amsterdammer van 2 juni 1923, iets volkomen unieks geacht, al vroegen vrienden uit de naaste omgeving van Erens zich af of hij wel gelukkig zou zijn met Querido's lofprijzing dat deze schets ‘de vale schittering van een doodskopvlinder in scheemring’ vertoonde! Deze verre van heldere beeldspraak, bij Querido overigens geen ongewoon verschijnsel, werd weer goedgemaakt door de bewondering van deze criticus voor de wijze waarop Erens er in was geslaagd ‘het schrikkelijke verschooieren van de arme Berbke, zonder valsche
| |
| |
en weeë gevoels-dikdoenerij te hebben kunnen beelden.’
Over De dingen die naderen en De geheimzinnige keten bewaar ik nu het zwijgen. Het laatste verhaal moet het nagenoeg geheel hebben van de geruime tijd verborgen blijvende pointe, die ik zeker niet zou willen verraden; De dingen die naderen is wel een uitgesproken Louis Couperus-achtige titel, die echter bij Erens een verhaal dekt waarin hij artistiek te zeer beneden de maat blijft van de grote Hagenaar. Het is duidelijk dat Erens' kwaliteiten elders liggen dan in de handvol door hem beproefde vertellingen van wat langere adem. In dit boek mochten ze echter niet ontbreken omdat bij nadere ontleding in alletwee een diversiteit van Limburgse gegevenheden kan worden aangetroffen.
Toen in De Nieuwe Gids van oktober 1891 Erens een, aan Maurice Barrès opgedragen, fragment uit zijn roman Oorlog publiceerde, oordeelde Arij Prins, in een brief van 2 december 1891 aan Lodewijk van Deyssel: ‘Het begin bevalt mij niet. Hij heeft het zeker met hooge artistieke aspiraties geschreven, doch het is zwak geworden.’ Op 14 december 1891 wees Van Deyssel er zijn in Hamburg woonachtige vriend Prins op: ‘Met zijn roman Oorlog heeft Erens meer literaire intentie dan men misschien vermoeden zou.’ Eerder had Erens, zo betoogde Van Deyssel, in een artikel in het weekblad De Amsterdammer, gereageerd tegen de gecompliceerde taalvervorming van Herman Gorter en nog enkele anderen, en bij die gelegenheid een terugkeer bepleit tot een eenvoudiger taal, een eenvoudiger realisme. ‘En van dat eenvoudige realisme moet, meen ik, Oorlog als een proeve beschouwd worden. Goed vind ik er van de uittocht van dien jongen man uit zijn dorpje, met de beweging der vogelen om hem heen.’
Als ik mij niet vergis is P.H. van Moerkerken de enige geweest die zonder reserve bewondering kon opbrengen voor romanfragmenten als Oorlog en De dingen die naderen. In een artikel in het weekblad De Amsterdammer van 21 juli 1917, bij gelegenheid van Erens' zestigste verjaardag, prees Van Moerkerken die fragmenten als ‘zóó zuiver van stemming, zóó breed gezien, dat men zich teleurgesteld afvraagt: waarom schreef de auteur niet verder? Waarom voerde hij deze
| |
| |
schoone verbeelding niet ten einde? Was het zijn zwervend leven dat hem het rustig verdiepen in een groot-opgezette kompositie belette? Of was zijn zelf-kritiek te streng; stelde hij zich zóó hooge eischen, dat hij voelde er niet aan te kunnen voldoen?’
Het antwoord hierop heeft Erens gegeven in Grondtonen, het stuk waarmee dit boek besluit en dat met reden beschouwd kan worden als het geestelijk testament van Frans Erens. Grondtonen laat zich lezen in samenhang met een nooit herdrukte notitie, in december 1934, een jaar dus voor zijn dood, door Erens afgedrukt in De Nieuwe Gids: ‘Ieder schrijver kan zich afvragen: zit in mij iets van den zuurdeesem, die de vrouw mengde onder het meel, waardoor het begon te leven, zich vermeerderde en tot brood werd voor den mensch? De toekomst zal het leeren, en heb ik niet in mij het levende ferment, dan ben ik tevreden te zinken in de vergetelheid en er te slapen door de volgende eeuwen heen.’ Hoezeer het levende ferment in het werk van Frans Erens aanwezig is gebleven, nu reeds een halve eeuw lang sinds zijn afsterven, is in Vervlogen jaren en in dit boek op tal van bladzijden voor iedereen helder afleesbaar.
Harry G.M. Prick
|
|