De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
XVIZoodra de ziel in een hevig streven om zich los te maken van het zinnelijke, een hoogen graad van zuiverheid bereikt, ziet men in het leven der heiligen, dat zij door de goddelijke liefde opgeheven wordt tot een geluk, waar haar groote genadegaven, opklaringen, intellectueele inzichten of vizioenen ten deel vallen, die zij, als een onuitsprekelijk geheim tusschen God en haar, in nederigheid blijft bewaren. Als moest het geestelijk oog nog wennen aan het bovenaardsche licht, zullen deze toestanden in den beginne slechts voorbijgaand of vluchtig zijn, toch is de geluksontroering zoo sterk, dat zij het leven van den heilige brengen in een hoogere gebedsfeer of vergeestelijking. Er zijn teekenen dat de heilige pastoor reeds in de eerste tijden daar in zijn eenzaam dorpje die gelukstoestanden beleefde. Marianne, de dochter van zijn buurvrouw Claudine Renard, getuigt in het voorloopig proces van onderzoek van zulk een gebeurtenis uit de eerste jaren. Toen er nog maar weinig vreemdelingen kwamen, wilde een vrouw uit den omtrek in den vroegen morgen biechten bij den pastoor in de sacristie. Bij de open deur gekomen, zag zij hem staan in gesprek met een voorname schitterend in 't wit gekleede vrouw, zoodat zij niet durfde binnengaan. Na eenigen tijd kwam de pastoor naar haar toe en vroeg: ‘waarom komt gij niet binnen?’ Toen zij nu in de sacristie kwam, was daar niemand dan de pastoor en er was ook niemand de deur uitgekomen. In haar dagboek verhaalt Catherine hoe de pastoor op een morgen bij haar kwam in de Providence, zeer | |
[pagina 191]
| |
opgewonden en de oogen stralend wijd open, uitriep: ‘quelle grace, quel bonheur, quelle chose extraordinaire!’ ‘Waar dan?’ vroeg Catherine - ‘In de kerk!’ Maar toen zij verder wilde doordringen in het overweldigend geheim, bleef hij gesloten zonder eenig antwoord. In een vertrouwelijk gesprek met zijn kapelaan Tailhades over de eerste jaren in Ars, bracht een hevig aangrijpende herinnering den pastoor plotseling tot de bekentenis, dat hij aan het altaar somtijds Christus zag in een geestelijk vizioen, ‘een onuitsprekelijke genade’. Een ander keer in de keuken van het kinderhuis komend om zijn klein maal te gebruiken, zag hij niet dat Jeanne-Marie Chaney, de mededirectrice van Catherine, in een hoek met iets bezig was. Hij ging met zijn potje bij den schoorsteen staan, den rug naar het vertrek. Plotseling zeide hij op zachten toon ‘nu heb ik al sinds Zondag O.L. Heer niet gezien in de mis’. ‘Maar hebt U hem dan vóór Zondag gezien?’ klonk het plotseling uit den hoek. De pastoor kreeg een kleine schok maar... antwoordde niets. Hij bekende in bedekte termen, dat gedurende de mis zijn ziel werd opgevoerd tot een groote zaligheid en hij vreesde maar al te zeer dat de bovenaardsche glans zichtbaar zou kunnen worden op zijn gelaat of in zijn houding. Daarom zeide hij tot de kinderen der Providence, het dichtst bij het altaar geknield, dat zij niet moesten kijken naar den priester onder de mis. In latere jaren werd evenals aan zoo vele heiligen, ook aan hem vergund, bevrijd van de materie, zijn ziel te verheffen in den zonneschijn der goddelijke | |
[pagina 192]
| |
liefde. Er worden vier gevallen vermeld, dat hij in tegenwoordigheid van getuigen een langdurige extase beleefde, een paar maal ging zij gepaard met een hevige irradiatie, die of zijn geheele persoon omstraalde of enkel het witte hoofd zette in een lichten gloed. Over de eerste geluksextase in Mei 1840, (reeds terloops vermeld) werden door de getuige Etiennette Durié, een bezadigde en verstandige vrouw, die al jaren aan kanker leed, nauwkeurig alle bijzonderheden opgeteekend. Het gebeurde om één uur 's middags, Catherine opende haar de deur der pastorie, want zij moest den pastoor missiegelden afdragen. Hij was alleen op zijn kamertje. ‘De trap opgaand, vertelt zij, hoorde ik hem praten alsof er iemand bij hem was. Zachtjes sloop ik naar boven, luisterende. Een zachte stem zeide tot hem: ‘wat vraagt gij?’ En de pastoor antwoordde: ‘mijn goede moeder, ik vraag de bekeering der zondaars, troost voor de bedroefden, verlichting voor mijn zieken en in het bijzonder voor iemand die al lang lijdende is en den dood verlangt of de genezing. De stem antwoordde: “zij zal genezen, maar later”. Begrijpend, dat het over mij ging, trad ik plotseling de kamer binnen, de deur was al op een kier open. Voor den haard stond een vrouw van middelgrootte, gekleed in een helder wit gewaad, bezaaid met gouden rozen. Haar schoenen waren wit als sneeuw. Aan de handen fonkelde licht als van diamanten, om haar voorhoofd droeg zij een kroon van sterren, stralend als zonnelicht. Ik werd er door verblind. Toen ik mijn oogen weer opsloeg, zag ik haar glimlachen. “Mijn goede moeder, zei ik, neem mij mee naar den | |
[pagina 193]
| |
hemel!” - “Later!” - “Maar het is tijd!” - “Gij zult altijd mijn kind zijn en ik uwe moeder”. En dit zeggend verdween zij’. Toen keek Etiennette Durié naar den pastoor, die bij zijn tafel stond, de handen saamgevouwen tegen de borst, een lichtschittering over zijn gezicht, starend onbeweeglijk: ‘ik vreesde dat hij dood was en trok hem bij een plooi van de soutaan. “Mijn God! zijt gij het!” - Waar waart u toch? wat hebt u gezien?’ - ‘Ik heb een dame gezien!’ - Ik ook: wie was zij toch?’ - Als gij er over spreekt, zult gij geen voet meer hier zetten’ - ‘Ik dacht, mijn vader, dat het de H. Maagd was’. - Gij hebt u niet vergist: hebt gij haar dus ook gezien?’ - ‘Ik heb haar gezien en tot haar gesproken. Maar nu zult u mij zeggen, in welken toestand u waart, toen ik u voor dood hield! - “O, neen! ik was al te blij, dat ik mijn moeder zag”. - De pastoor zeide haar ten slotte dat zij binnenkort zou herstellen van haar ziekte. Drie maanden later, op het Mariafeest van 15 Augustus genas de kankerwonde, terwijl zij op bedevaart was in Ars. In Maart 1852 was een jonge zuster van de congregatie van het Kind-Jesus getuige eener langdurige extase met irradiatie. Om half twee in den morgen was zij de eerste, die den biechtstoel der vrouwen in de kapel van St. Jan binnenging. Er brandde daar slechts een enkele kaars, spreidend een flauwen schijn over de aaneen gesloten donkere vrouwenfiguren geknield in de banken. Toen het gordijntje weggeschoven werd, zag de zuster den heilige zittend in een wit licht, dat hem geheel omhulde, doch niet van boven neerviel als een straal. In groote ontroering | |
[pagina 194]
| |
sprak de zuster haar schuldbekentenis, maar de pastoor verroerde niet. “Mijn vader!” zei ze dan met lichte stemverheffing. - “Spreek uw biecht!” - Opnieuw herhaalde de zuster haar bekentenis, de pastoor bleef onbewogen in den mysterieuzen gloed en zweeg... “Mijn vader!” - Spreek uw biecht’. - ‘Maar ik heb niets meer te zeggen’. Toen volgde een lange stilte, onverminderd glinsterde het licht over den heiligen man, over zijn zilverwit haar en het bleeke gelaat met de zacht starende oogen, over de beenderige oude handen en heel zijn magere gestalte. Eindelijk kwam er een lichte beweging in de verstarring en hij deed haar een korte vraag: ‘Mijn kind, hebt gij uw boeteplegingen wel altijd zorgvuldig verricht?’ De zuster zag nu haar tekortkomingen op dit punt en beleed haar schuld. Dan gaf hij haar de absolutie en toen de zuster heenging, was het licht verdwenen: ongeveer een uur had zij in den biechtstoel gezeten. Een fransche geestelijke getuigde, dat hij bij den heilige het verschijnsel der ‘levitatie’ had waargenomen. In het avondgebed was hij zoo dicht mogelijk bij den stoel van den pastoor gaan zitten. Toen deze midden in het gebed de woorden der acte van liefde uitsprak, zag hij duidelijk hoe het lichaam van den heilige zich langzaam verhief van het knielbankje en eenigen tijd zonder steun bleef zweven in de ruimte, terwijl een zwakke aureool van licht glansde boven zijn hoofd. De geestelijke wendde zich om naar de volle kerk, maar niemand gaf blijk van eenige ontroering. Toen het gebed afgeloopen was, verhaalde hij op het kerkplein met geestdrift het wonderlijk gebeuren, dat hij van zoo nabij gezien had. | |
[pagina t.o. 195]
| |
Medaillon met relikwie van den heilige, naar een oude teekening.
| |
[pagina 195]
| |
Dit is het oogenblik om te gedenken het nederig begin van den pastoor, naar Ars gestuurd om wat Godsliefde te brengen waar zij niet meer werd gevonden: een verlaten en vervallen kerkje en in de avondschemering voor het vervelooze altaar de pastoor den rozenkrans biddend op zachten toon, achter hem een enkele vrouw, die antwoord geeft op zijn innige stem. En nu: de oud geworden man, het lichaam verbleekt en verdord, het avondgebed verrichtend bij het schijnsel van talrijke kaarsen voor een ontelbare menigte, samengekomen uit dorpen en steden van het geheeie fransche land. Bij het uitspreken van dezelfde woorden der acte van liefde rijst het lichaam mee in het opwaarts stijgend verlangen, terwijl de goudglans der naderende belooning glinstert om de ingevallen slapen.
In zijn laatste levensjaren werden de ouderdomskwalen een ontzettende marteling van dag en nacht. Maar in volle overgave wist hij dat dit lijden niets anders was dan een heilzame boete, den mensch opgelegd tot voorbereiding op den dood. Wel was hij nu bevrijd van het duivelsgeraas en zijn nachtelijk gebed kon ongestoord voortduren als de slaap hem werd onthouden door den aanhoudenden hoestprikkel. Daar lag hij dan na den langen arbeidsdag op het dun en hard stroolager, bezweet en pijnlijk, zich wentelend heen en weer zonder een houding van rust te kunnen vinden: de uren verliepen en hij bereikte slechts nu en dan den korten slaap der uitputting. Doch onverzettelijk hervatte hij zijn dagtaak iederen nacht om één uur, hoewel hijzelf bekende dat het vroeg opstaan hem nu ieder keer | |
[pagina 196]
| |
een grooten strijd kostte. Dit leven van werken en vasten ondermijnde het oude lichaam altijd meer en het gebeurde, dat hij 's nachts op den weg van de pastorie naar de kerk, van zwakte en vermoeidheid vier maal neerviel en slechts met groote moeite zich kon oprichten. ‘Het zal er van komen, voorspelde hij, dat de zondaars den zondaar dooden’. Alsof de menschen het naderend slot voelden, werd de stroom van pelgrims in den laatsten tijd nog grooter en de afgetobde man moest met een uiterste krachtsinspanning zelfs na het avondgebed nog biechthooren. Door zwakte was zijn stem slechts een fluistering geworden, telkens onderbroken door den hoest, die klonk als een korte gil van smart; zoodat de menschen tranen in de oogen kregen, terwijl hij zelf alleen maar klaagde, dat dit ongemak hem veel tijd deed verliezen. Maar al dat lijden vertroebelde geenszins het heldere licht van zijn innerlijk. Daar leefde de geest als reeds bevrijd van den donkeren lichaamslast, in het gelouterde verlangen naar God, in een gebed van rust. De bespiegelingen van den catechismus in de doodstille kerk liepen niet anders dan over Gods liefde en de oude man, die daar zat voor de saamgedrongen menigte, kon zijn aandoening niet meer beheerschen, putte zich uit in eindelooze uitroepen en zielsverheffingen tot de verborgen Liefde in het tabernakel. Onverminderd duurde voort zijn gave van helderziendheid, die nu zelfs doordrong tot het mysterie van het leven na den dood. Een Fransche priester, reizend van Noord-Frankrijk naar Ars, zat in den trein naast een dame in diepen rouw gekleed. Er werd een levendig gesprek gevoerd, dat voortdurend | |
[pagina 197]
| |
ging over den beroemden dorpspastoor, alleen de dame in het zwart bleef zwijgen. Maar toen de geestelijke in Villefranche uitstapte voor den omnibus naar Ars, volgde hem de onbekende en vroeg hem mee te mogen gaan. Toen zij aankwamen in het dorpje, was de catechismus bijna afgeloopen en de abbé geleidde de dame naar het plein tusschen kerk en pastorie, waar reeds een menigte menschen zich had opgesteld. Spoedig kwam de pastoor uit de kerk, naar gewoonte nog in zijn superpli. De menschen knielden om zijn zegen, evenzoo deden de bleeke dame in rouw en de priester naast haar. Vlak vóór haar gekomen bleef de pastoor staan, boog naar haar over en zeide aan haar oor; ‘hij is gered!’ De vrouw kreeg een kleinen zenuwschok, staarde den ouden man aan. En nog eens, nu luider, zeide de heilige: ‘hij is gered!’ Ongeloovig schudde de dame het hoofd. Dan klonk het langzaam en nadrukkelijk: ‘ik zeg u, hij is gered, hij is in het vagevuur, bid voor hem. Tusschen de borstwering der brug en het water had hij berouw: de H. Maagd verkreeg voor hem die genade; herinner u zich de meimaand-versiering in uw kamer, soms vereenigde uw man zich in den geest met uw gebed’... De abbé begreep niets van dit alles en hevig ontroerd, verdween de vrouw in de kerk. Maar den volgenden morgen kwam zij opheldering geven: haar echtgenoot had al jaren kerk en godsdienst verlaten, sindsdien was haar eenig doel hem tot het geloof terug te brengen. Plotseling echter maakte hij een eind aan zijn leven door zich te verdrinken. Toen werd de vrouw zenuwziek, hardnekkig vervolgd door de gedachte, dat haar man voor eeuwig verloren was. De dokters rieden haar te | |
[pagina 198]
| |
gaan reizen voor herstel, maar beter dan het reizen, bevrijde haar het bezoek in Ars van de martelende obsessie. In den winter van zijn laatste jaar, terwijl een ijskoude noordenwind de sneeuwbuien voortjoeg over de velden van Ars, ontving de pastoor bezoek van Pauline Jaricot uit Lyon. Herinnering uit zijn eerste priesterjaren kwam op. In haar familie, op het schoone buitengoed bij Ecully had hij haar gezien als jong meisje, zuiver en godsdienstig levend, afzijdig van de wereldsche dingen: zij vooral had hem nader gebracht tot zijn ‘petite sainte’ en aan haar dankte hij het kostbare geschenk der relikwie van zijn heilige vriendin, een geschenk dat zij hem uit Mugnano had meegebracht. Pauline was nu niet alleen oud en vervallen maar ook arm geworden, zoo arm, dat zij in Lyon zich had moeten melden bij het armbestuur om bedeeling. Want een groot gedeelte van haar bezit had zij besteed aan goede werken en het overschot werd haar ontvreemd door oneerlijke praktijken. Zij was gekomen met een vriendin even arm als zij en zoo stonden de twee vrouwen voor den pastoor in dunne en versleten kleeding, verkleumd van de koude. Hij ontving ze op zijn kamer, waar geen vuur brandde, maar onmiddellijk ging hij naar beneden, haalde stroo en hout en maakte vuur om de armen te verwarmen. Maar het hout was vochtig en spoedig doofde de vlam weer uit. Hij wilde een nieuwe poging doen, toen Pauline dit belette: Ik ben gewend aan de kou, zeide zij, wil ons liever innerlijk verkwikken en verwarmen door uw goede woorden’. Zoo zaten ze dan samen, drie armen, passend in het armelijk vertrek en de pastoor met tranen in de | |
[pagina 199]
| |
oogen, sprak over alle lijden verteerende liefde tot God. Bij het vertrek gaf hij aan Pauline een klein houten kruisje en zeide niets. Maar zij begreep, haar kruis moest zij dragen met liefde en stille overgave. De vrouwen knielden neer en zichtbaar ontroerd, gaf hij zijnen zegen.
De Julimaand van het jaar 1859 was buitengewoon heet, de velden rondom Ars verschroeiden hopeloos in den zonnebrand: soms werd het donker als bij schemering door dreigende onweerswolken, maar zij dreven weer weg en onverminderd duurde de broeihitte voort, ook des nachts. In Ars was de stemming van het volk gedrukt als bij een naderend onheil. De lichaamskracht van den heilige verminderde zichtbaar in de laatste maanden: wel kon het wonder Gods, dat dit uitgeteerde lichaam zoo lang reeds bleef bezielen, nog voortduren maar men begreep het gevaar der groote hitte voor den grijsaard. De toeloop van pelgrims verminderde volstrekt niet door het ondragelijke weer, dag en nacht was het dorp vol menschen en op het groote plein, dat des nachts geleek op een kamp, heerschte aldoor een eerbiedige stilte. Voortdurend was de kerk gevuld, de lucht was daar onbeschrijfelijk bedorven en vuil, zoodat velen reeds na een kort verblijf naar buiten moesten vluchten, de bezwijming nabij. Doch de arme heilige kon niet vluchten, hij zat daar zijn eindelooze uren in den benauwden biechtstoel, hield catechismus en avondgebed, terwijl het zweet afdroop langs aangezicht en hals. En angst en medelijden stond op de gezichten, als hij des avonds wankelend huiswaarts ging door de menigte. | |
[pagina 200]
| |
Maar de pastoor zag niet alleen in de toekomst van anderen, ook voor zich zelf kende hij den tijd der verlossing uit het door ascese verteerde omhulsel. Reeds in Mei van het jaar 1859 had hij in een gewone zondagspreek gesproken met groote bewogenheid, duidelijk afscheid nemend van zijn trouwe parochianen, zoodat de menschen in droevige stemming waren naar huis gegaan. Omstreeks half Juli had hij in den biechtstoel een gesprek met een vrome vrouw uit Saint-Etienne: die vrouw kwam elk jaar in den zomer één maal biechten, maar omdat zij oud en gebrekkig was geworden, wilde zij dit jaar voor goed afscheid nemen, zij zou wel niet terugkomen en hem dus ook niet meer zien. ‘Toch wel! mijn kind, antwoordde de heilige beslist, over drie weken zullen we elkander weer zien’. De vrouw begreep hem niet, ging heen in gedachten over zijn vreemden uitval. Zij keerde terug naar Saint-Etienne en zijn voorspelling werd in Ars niet bekend. Eenvoudig als altijd bleef de heilige op zijn zwaren post, maar drie weken later stierven beiden ongeveer op denzelfden tijd... Tot Catherine had hij gezegd: ‘si un prêtre venait à mourir à force de peines et de travaux endurés pour la gloire de Dieu et le salut des âmes, ce ne serait pas mal’.Ga naar voetnoot*) Terugkeerend van een bedevaart naar la Louvesc, kwam Etiennette Durié op 18 Juli in Ars en sprak den heilige in den biechtstoel: ‘Ik geloof niet, mijn vader, dat ik een goeden bidweg gedaan heb in la | |
[pagina 201]
| |
Louvesc, want ik was ongerust over uw gezondheid’. ‘Ik ben wel niet ziek, maar mijn taak is ten einde.. Spreek er niet over, ik heb nog slechts weinig dagen te leven en die heb ik noodig ter voorbereiding. Als men het wist, zou het nog drukker worden met biechten, en ik zou het niet kunnen volhouden’. ‘U is voldoende voorbereid.’ ‘Ik ben slechts een groote zondaar! Zie, ik moet weenen enkel bij de gedachte.’ ‘Mijn vader, vraag aan God nog wat te mogen hier blijven.’ ‘Neen, God zal het niet toestaan’. Weder kwamen er tranen in zijn oogen: ‘ik weet niet, of ik mijn ambt wel goed heb uitgeoefend.’ ‘Wat moet ik dan bang zijn, die in de wereld leef!’ ‘Wat gij doet, is niet zoo verantwoordelijk als mijn priesterambt... ik ben bang voor den dood, ik ben slechts een groote zondaar.’ ‘Gods goedheid is grooter dan al onze fouten. Maar mijn vader, wanneer zult gij dan sterven?’ ‘Als het niet op het eind van deze maand is, dan in het begin van de volgende.’ ‘Hoe zal ik dan den dag vernemen?’ ‘Iemand zal het u zeggen. Gij zult bij mijn begrafenis zijn en den laatsten nacht doorbrengen aan mijn doodsbed.’ En haar absolveerend na de biecht, zeide hij: ‘mijn kind, ontvang de laatste absolutie van den vader uwer ziel.’ Twaalf dagen later vernam zij van een kloosterling, dat de heilige ziek was. Toen zij met grooten spoed in Ars aankwam, was hij in den nacht gestorven en | |
[pagina 202]
| |
een hevig snikken was het eenige wat zij hoorde bij het binnentreden in het stille huis. De pastoor van Ars stierf zooals hij geleefd had, in den vrede van een eenvoudig mensch, zonder onrust voor het oordeel Gods, ook zonder extase in een laatste zielsverheffing, zooals velen hadden verwacht. ‘Cette fin, zegt Monnin, die getuige was, n'a pas d'autre caractère que son étonnante simplicité... on eut dit qu'il voulait continuer à se cacher, à s'envelopper d'ombre et de silence.’Ga naar voetnoot*) Op Vrijdag 29 Juli, hoewel doodziek, kwam hij als gewoonlijk om één uur 's nachts in de kerk. Zestien uren lang hield hij vol in den biechtstoel. In den catechismus was zijn stem niet meer dan een onverstaanbaar gemurmel, maar de menschen zaten stil, in groote ontroering toeziend naar het gebaar van den heilige, die telkens met tranen in de oogen, het bleeke hoofd omwendde naar het tabernakel. Na het avondgebed, eveneens onverstaanbaar, keerde hij terug naar zijn pastorie, steunend op den arm van broeder Jerôme. Geholpen door den broeder ging hij met groote moeite de kleine trap op en bereikte zijn kamer. Toen hij in bed lag, verzocht hij den broeder dringend hem alleen te laten.... Om één uur 's nachts, ongeveer den tijd waarop hij gewoonlijk opstond, klopte de pastoor en binnen trad onmiddellijk Catherine, die buiten zijn weten in het nevenvertrek had gewaakt. ‘C'est ma pauvre fin, zuchtte hij, laat de pastoor van Jassans komen’, (zijn biechtvader.) Catherine riep broeder Jerôme, den koster. Toen | |
[pagina 203]
| |
deze binnenkwam, zeide hij weer: c'est ma pauvre fin, haal mijn biechtvader.’ - ‘Maar ik zal ook een dokter halen.’ - Dat is nutteloos, de dokter kan hier niets meer doen.’ En toen Toccanier sprak over een genezing door St. Philomena, antwoordde hij weder: ‘St. Philomena kan er niets aan doen.’ Alle ascese had nu afgedaan, en alleen nog in stille overgave had hij aangenomen het doodelijk lijden. Hij was een geduldige zieke, deed alles wat de dokter voorschreef en nam geregeld zijn medicijnen. Zelfs toen men een zachte matras schoof boven het harde stroobed, kwam er tot dank een glimlach op zijn gelaat, maar hij wilde niet dat men met een waaier poogde eenige frischheid te brengen in de zwoele atmosfeer, of lastige steekvliegen te verdrijven van zijn bed. Een groote menigte pelgrims en dorpelingen stond voortdurend saamgedrongen om het kleine huis, soms werd er gebeden in een zacht gezoem en in weerwil der goede bewaking drongen er menschen door tot boven aan den drempel zijner kamer, dan gaf hij zonder te spreken, met een klein handgebaar den zegen. Bij tusschenpoozen werd een klokje geluid, het teeken dat de heilige van af zijn ziekbed alle pelgrims en parochianen den zegen wilde geven. Over het volle kerkplein vielen de menschen op hun knieën en in de wijde stilte hoorde men hier en ginder een hevig snikken en weenen. Daar lag hij nu met een verpleger in het stille kamertje, altijd wakend, terwijl maar zeer weinige uit zijn intieme omgeving voor oogenblikken toegelaten werden tot zijn ziekbed. De hitte duurde onverminderd voort, zelfs het aanhoudend besproeien | |
[pagina 204]
| |
met koud water van dak en muren der pastorie kon geen verkoeling brengen in het kleine vertrek. Hij lag stil starend als in een zachte en gelukkige meditatie, weinig woorden kon hij nog spreken met nauwelijks hoorbaar geluid. Den derden dag werd het bezoek van den dokter aangekondigd: toen zeide hij: ‘ik heb nog zes en dertig francs, vraag aan Catherine dat geld den dokter te geven en dat hij niet meer terug moet komen, ik zou hem niet kunnen betalen.’ Vijf dagen duurde het langzaam afsterven, terwijl de menschen in groote verslagenheid en spanning samen waren in gebed, terwijl in de kapel van St. Philomena vele weenende vrouwen en mannen neerlagen in een vurige smeeking om herstel. Op Dinsdag tegen den avond vroeg hij om de laatste sacramenten. Toen hij de kerkklok hoorde luiden, zeide hij: c'est triste de communier pour la dernière fois.’ Een stoet van geestelijken in surplis en met kaarsen begeleide den priester (zijn biechtvader) die de heilige hostie droeg. Bij zijn binnentreden in de ziekenkamer richtte de heilige zich op, vouwde de handen en aldus zittende, ontving hij de communie en wederom liggend, het heilig oliesel: buiten in het dorp en over het geheele plein knielden de menschen in stilte en aldoor vielen langzaam de klokgeluiden in den avond. Na afloop der bediening was er iemand op de ziekenkamer van wie Monnin, zelf ook getuige, enkel zegt dat zij gerechtigd was den zieke te naderen. Deze viel bij zijn bed op de knieën, stak haar saamgevouwen handen omhoog en bad hem in een uiterste smeeking, dat hij aan God zijn genezing zou vragen. | |
[pagina 205]
| |
Zwijgend keek hij haar in de oogen met een langen blik en terwijl tranen vielen langs zijn wangen, bewoog hij afwijzend het hoofd....! De biograaf noemt geen naam, maar van wie anders kon deze schoone geste eerder komen dan van de trouwe Catherine Lassagne, die bescheiden en, als een heilige, nederig haar geheele leven naast hem had gestaan in zijn zwaren arbeid. Kort na middernacht scheen het einde nabij. Monnin liet hem zijn missiekruis kussen en begon in langzaam tempo met kleine onderbrekingen de gebeden der stervenden, terwijl rondom neergebogen knielden de vrienden uit zijn dagelijksche omgeving. Om twee uur, toen de priester gekomen was bij de woorden: ‘mogen Gods heilige engelen hem tegemoet komen en binnen leiden in het hemelsche Jerusalem’, stierf de heilige zonder doodstrijd, bijna onmerkbaar... Op dit moment was er een hevig onweer losgebarsten, als moesten de rollende donderslagen inluiden zijn glorieuzen opgang tot God. Toen de dageraad schemerde, werd de doodsklok geluid en weldra klonken de droeve klokgeluiden van alle kerktorens in den wijden omtrek. Langs de zonnige wegen, trokken de menschen in drommen naar het kleine dorp, dagen lang kwamen ze uit alle streken van Frankrijk en volgepakte omnibussen en rijtuigen rolden aan in de kleine straten om het kerkplein. Een diepe verslagenheid had het volk aangegrepen en weenende putten de menschen zich uit in herinneringen aan al de liefde door hem geschonken aan de duizenden in zijn lange loopbaan. Want die droefheid was niet anders dan de reactie op zijn heilige goedheid, mild uitgedeeld door den eenvou- | |
[pagina 206]
| |
dige, die in zijn leven algemeen genoemd werd ‘le bon curé d'Ars.’ In de leege benedenkamer waarvan alle meubelen door den pastoor aan de armen waren gegeven, werden in haast witte doeken gespannen langs de muren en hier en daar versierd met wat eenvoudige bloemen; daar werd de doode neergelegd in zijn gewoon rochet, zooals de menschen hem zagen van den morgen tot den avond. Twee dagen en twee nachten onafgebroken trok het volk langs de doodsbaar, soms met aandoenlijke uitingen van liefde. Twee broeders moesten eindeloos kleine religieuze voorwerpen in aanraking brengen met de witte hand, die zoo lange jaren had gezegend. De droeve dagen waren in stilte en gebed voorbij gegaan. Maar nu, op den dag der begrafenis, op dien morgen van stralenden zonneschijn, toen de doodskist werd uitgedragen uit de pastorie, gingen er plotseling duizenden stemmen op uit de saamgestroomde massa's, aanroepend den heilige in den hemel: de droefheid sloeg over tot vreugde, werd geestdriftig een spontane heiligverklaring door het volk. Het was niet meer mogelijk eenige orde te handhaven en toen de stoet rondtrok door de straten van het dorp scheen het meer een zegetocht dan een begrafenis. Hij werd begraven midden in zijn kleine kerk dicht bij het koor en tot alle versiering werd op het graf aangebracht een zwart marmeren plakette, waarin uitgebeiteld was een kelk en daaronder de woorden: Ci-git Jean-Marie-Baptiste Vianney curé d'Ars.
Vijf en veertig jaar later, in de volle St. Pieter te | |
[pagina 207]
| |
Rome geschiedde de zaligverklaring door Paus Pius X, den 8 Januari 1905. En op het Pinksterfeest, 31 Mei 1925 had plaats de canonisatie door Pius XI. De Kerk stelde het feest van den heiligen pastoor op 9 Augustus, doch zijn sterfdag was 4 Augustus 1859. |
|