De pastoor van Ars. Saint Jean, Marie, Baptiste Vianney
(1937)–Emile Erens– Auteursrecht onbekend
[pagina 165]
| |
XIVWat is geloof? vroeg men den pastoor. ‘c'est quand on parle à Dieu comme on parlerait à un homme’Ga naar voetnoot*) ... Dit rustige eenvoudige, onbewogen geloof is de fundamenteele kracht, de goddelijke gave, die vanaf de jeugd heel het leven van den heilige opwaarts stuwde naar God: het is de diepe bron waaruit opwelde in altijd voller strooming zijn door eindelooze verstervingen gelouterd gebed, ten slotte stijgend tot het geluk der extase. Hier ook vonden hun oorsprong de karakteristieke deugden en bijzondere gaven, die de volksmenigten in beweging brachten naar het eenzame dorpje in het land der vijvers en moerassen. St. Theresa van Avila, klagend over de grofheid der menschelijke woorden, ontoereikend om uit te drukken wat zij geestelijk doorleefde, tracht met groote helderheid den bezoeker in te leiden in haar kasteel der ziel, voert hem vanaf de laagste woonplaats naar de hoogste, die het dichtst is bij het goddelijk Licht. St. Jan van het Kruis teekende uit in de bovenaardsche verlichting van zijn zuiveren geest, den weg der ziel naar God, den weg dien hij zelf was opgegaan tot het Einde. Tot hoever het den armen dorpspastoor gegeven was dien weg te volgen of welk woonverblijf van gebed hem geopend werd in den onstilbaren drang zijner liefde, openbaarde hij alleen in zijn dagelijksch leven als nederig priester en pastoor. Men noemde zijn gebed ‘une oraison de simplicité’: een hooge qualificatie - doch hij, die | |
[pagina 166]
| |
dit schreef, studeerde de mystiek in boeken, zij het door heiligen geschreven, en hij had niet zelf beklommen de eenzame hoogte, die onbereikbaar is voor al wat nog eenigszins materieel of zinnelijk is. Zelf schreef de pastoor alleen in de eerste jaren de gewone zondagspreeken voor zijn kleine parochie van boeren; maar anderen verzamelden in schrift al den spontanen bloei van liefde en zuiverheid, die als uit stille meditatie naar boven kwam in zijn catechismus. Toen hij geen tijd meer vond om zijn preeken op te schrijven en van buiten te leeren, kreeg zijn woord ook op den preekstoel den gloed eener bovennatuurlijke inspiratie en al die geestelijke schatten werden door de pelgrims verspreid over geheel Frankrijk en zeer ver daarbuiten, doch opgeteekend voor latere tijden werden ze niet. Zeer dikwijls ook in zijn omgang met de menschen doorfonkelde een mysterieuze kracht zijn meest eenvoudige woorden, niet enkel zijn woorden, maar zijn heele wezen: zoo brandde in hem zonder ophouden de godslamp der liefde, dat talrijke pelgrims met begeestering verhalen van den onvergetelijken indruk, meegenomen van een bezoek bij den heilige. Het zuiver spiritueele straalde zoo hevig door het zwakke omhulsel, dat zondaars en ongeloovigen tot inkeer kwamen door het vertoeven in zijn nabijheid. Eenige jaren vóór zijn dood preekte een geestelijke te Parijs in de kerk van St. Sulpice. Zich zelf onderbrekend, zeide hij plotseling met een inzinking van stem: ‘ik heb eens een heilige gezien in mijn leven. Heel zijn welsprekendheid bestond in te zeggen: ‘mes enfants, aimez bien le bon Dieu... il est si bon,... aimez | |
[pagina 167]
| |
le bien’. En zich wendend tot de jonge seminaristen in de banken vlak vóór hem: ‘die heilige bekeerde meer zielen met deze eenvoudige woorden dan wij met lange preeken. Ook kwam er een bekend dichter dier dagen in Ars. Hij hoorde den pastoor in de kerk, en daarna bij hem staand tusschen de andere menschen, riep hij uit: ‘nooit heb ik God van zoo nabij aanschouwd!’ - ‘Dat is waar!’ antwoordde de pastoor, en wijzend op het uitgestelde Allerheiligste: ‘God is niet ver!’ Maar de dichter wilde niet bedaren, ging maar door met zijn uitbundige lofspraak op den nederigen man. Toen nam de goede heilige zijn beide handen en zeide zachtjes: ‘mijn vriend, als men ons kende, zou men meer kwaad dan goeds van ons zeggen’, en hij gaf hem den zegen. Buiten gekomen, begon de dichter opnieuw: ‘die man is veel grooter dan zijn naam! Nooit zal ik dien kop met zijn aureool vergeten, dien blik van vuur en daarbij de simpelheid van een kind!’ Het innerlijke leven van geestelijke verlichting en liefde blijft wel bij alle heiligen een geheim tusschen God en de ziel, evenzeer omdat ze in nederigheid hierover niet willen spreken, alsook omdat zij het volkomene daarvan niet onder begrijpelijke termen kunnen brengen. Groote mystici schrijven wel over hun extasen en gelukstoestanden in schijnbaar eenvoudige woordenreeksen maar erkennen dan alleen tot een aangegeven grens hun doel te hebben bereikt. De diepzinnige heilige, Catherina van Genua trachtte herhaaldelijk altijd weer met nieuwe woorden haar liefde uit te spreken om ten slotte enkel te verklaren, | |
[pagina 168]
| |
dat ‘haar liefde werd geest’, een uitdrukking, misschien ook voor theologen moeielijk te analyseeren. De heilige van Ars uitte zich nooit in diepe beschouwingen over de hooge toestanden der Godsliefde, bleef tot het einde altijd dezelfde eenvoudige man van het land, maar vele woorden, door hem gesproken in het gewone doen en opgeteekend door tijdgenooten, werpen een breede schijn over de geestelijke verhevenheid, waartoe hij werd opgevoerd. En in de geïmproviseerde preeken der latere jaren had hij somwijlen wonderlijk fijne bespiegelingen over de goddelijke liefde en barmhartigheid, dan vond hij beelden van een nieuwe schoonheid, die de toehoorders meesleepten in een stroom van neergebogen vroomheid en berouw; zoodat het scheen als werd de ascetisch-diaphane heilige met de witte haren en de diepe vurige oogen overstraald door een groot licht uit bovennatuurlijke bron. Nog in het begin dezer eeuw vertelde met geestdrift een oude man in Ars, die als volwassen jongen den pastoor gekend had: ‘zijn preek en catechismus waren geheel in vergelijkingen: voor hem was de natuur het boek, waarin alle werkingen der genade waren opgeschreven: zij was de schildering vol beweging en leven van de bovennatuurlijke orde: en met welk een bewonderenswaardige wijsheid en kennis kon hij haar verklaren!’
Het gebeurde eens, dat de pastoor met zijn hulpgeestelijke sprak over de moeilijkheid voor een priester om zijn hoog ambt te vervullen. Geheel in tranen zeide hij plotseling: ‘om de mis te lezen zou men een serafijn moeten zijn!... Dan zweeg hij een | |
[pagina 169]
| |
oogenblik, maar tranen bleven rollen over zijn wangen... O, mijn vriend, volgde dan met zachte stem, als men wist wat het is, de mis... zou men sterven. Pas in den hemel zal men het geluk begrijpen van de mis te kunnen lezen... Helaas, wat is een priester te beklagen, als hij dat zoo maar doet als iets gewoons!... Wat een ongeluk, een geestelijke, die niet innerlijk is!... Maar daarvoor is noodig de stilte, een langdurig zwijgen, de retraite, mijn vriend, de retraite!... God spreekt in de eenzaamheid... Het is beangstigend om priester te zijn; de biecht, de sacramenten, wat een verantwoording! Als men wist wat het beteekent priester te zijn, zou men evenals de heilige kluizenaars, vluchten in de woestijn om het niet te zijn!’ Zoo ging de toen reeds bejaarde heilige voort, in tranen herschouwende innerlijke visioenen en openbaringen, doch tevens onder den zwaren druk van het gezicht der eigen nietigheid en onwaardigheid, die zijn ziel als in duisternis hulde.. Parochianen en pelgrims hebben den pastoor aan het altaar beschreven en getuigd van hun ontroeringen in rustige, eenvoudige woorden. En allen hebben gezegd, dat de pastoor de mis toch niet anders las dan ieder andere geestelijke en in den gewonen tijdsduur, zonder affectatie of opvallende bewegingen. Maar velen meenden, dat hij dan de geluksextase nabij, Christus levend vóór zich zag. Terwijl alle blikken op hem gericht waren, stond hij in zijn liefde verzonken met een onbeschrijfelijke uitdrukking op het gelaat, als was hij opgeheven boven de stoffelijke wereld. Catherine vond den pastoor zoo zeer doordrongen van de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het | |
[pagina 170]
| |
heilig sacrament, dat zij in haar dagboek schreef: ‘Van tijd tot tijd ziet men op zijn gelaat opklaringen van geluk, dat de geschapen dingen niet kunnen geven. En hij zeide ons herhaaldelijk: ‘indien wij een geloof hadden levend en doordringend als de heiligen, zouden wij, evenals zij, Onzen Heer zien. Er zijn priesters, die Hem iederen dag zien in de heilige mis’. Op zijn armelijk kamertje, in de nachten der laatste tien jaren, toen hij naar zijn eigen woorden soms leed als een ongelukkige, doodelijk vermoeid neerzittend op den rand van zijn hard stroolager, onophoudelijk geplaagd door een scherpen hoest, die hem belette zich uit te strekken tot rust, ontving hij somwijlen plotseling troost en innerlijke verlichting uit hooger sfeer, een geluk, dat hem wegvoerde uit de donkere ellende en smart en ook zijn lichaam herstelde. Toen Toccanier hem eens sprak over zijn hard bed, te erg voor het afgetobde lijf, antwoordde hij met een zachten glimlach: ‘on n'est pas toujours couché sur la dure!’Ga naar voetnoot*) Eens kwam er tot den pastoor een vreemde geestelijke, die een groote reis gemaakt had om hem te bereiken. Zijn doel was de oplossing te vragen van een belangrijk moraal-theologisch probleem, dat hem reeds maanden bezig hield. Breedvoerig met alle verwikkelingen legde hij het geval uit en wachtte in spanning: onmiddellijk antwoordde de heilige in volkomen heldere woorden, die de kern der kwestie rakend, een duidelijke oplossing gaven. De vreemde stond verbluft voor den ouden simpelen man: na een | |
[pagina 171]
| |
korte stilte vroeg hij: ‘waar hebt gij theologie gestudeerd?’ En de man, die in zijn studietijd van het seminarie werd weggezonden, als niet in staat om zijn priesterstudies te voleinden, aan wien men zelfs bij zijn wijding de bevoegdheid van biechthooren onthield, antwoordde niets maar wees op het bidbankje, dat naast hem stond. Tot de hulp-geestelijken des avonds op zijn kamer, sprak hij dikwijls over het gebed en het innerlijk leven en altijd eindigend in een ontroering, die de tranen in zijn oogen bracht. Het gebed noemde hij het groote geluk van den mensch op aarde en het innerlijk leven was een bad van liefde, waarin de ziel zich stort en verdrinkt. Onderwerpen van zijn gebed waren voornamelijk het heilig Lijden en de Eucharistie. Het eerste beschreef hij als ‘un grand fleuve qui descend d'une montagne et ne s'épuise jamais’.Ga naar voetnoot*) En over het heilig sacrament was hij onuitputtelijk met altijd weer nieuwe woorden van liefde en schoonheid, die de kleine gestalte met de vermagerde handen deden beven van geluk. Sprekend in den catechismus over de deugd der nederigheid, zeide de pastoor dat zij was voor alle andere deugden, wat voor den rozenkrans de ketting is, die alle korrels samen vereenigd houdt. Neem den ketting weg en alle korrels vallen uit elkander en gaan verloren. Neem de nederigheid weg en alle deugden zijn waardeloos. ‘Mijne kinderen, zeide hij, de eerste deugd is de nederigheid, de tweede is de nederigheid en de derde is de nederigheid!’ In alle levens van heiligen vindt | |
[pagina 172]
| |
men de nederigheid overheerschend alle andere karaktereigenschappen, want een werkelijke liefde tot God kan alleen leven op een ondergrond van ware nederigheid. In het licht der goddelijke liefde wordt de aardsche mensch tot een nietigheid en al zijn gebreken staan daarin naakt en schril afgeteekend tot schrik voor zijn geestelijk oog. Vele heiligen waren wonderlijk in het vinden van buitensporige middelen om zich zelf te vernederen of om door anderen vernederd te worden. En om den schat der nederigheid te bewaren, ziet men hen niet enkel afstand doen van alles wat op eigenliefde en eigenwaarde gelijkt, maar zelfs overgaan tot de meest meedogenlooze daden van zelfverachting, pijniging van het arme lichaam en vooral tot daden van geestelijke vernedering. Aldus deed ook in hooge mate de heilige van Ars. Door zijn levensverhaal ziet men zonder ophouden, de nederigheid vonken met den glans der echtheid, maar nu, het einde naderend, is er een behoefte nog enkele kleine gebeurtenissen of teekenende uitspraken van hem samen te brengen om zijn deugden en heel zijn wezen in het licht te stellen. Lange jaren leefde de pastoor te midden van een steeds wisselende menigte van bedevaartgangers, die opgewonden hun groote bewondering te kennen gaven en zonder schroom hem luidruchtig omringden en volgden of in massa vóór hem op de knieën vielen om zijn zegen. Reeds in den nacht, als hij hoestend aan het poortje der pastorie verscheen met zijn lampje, kwamen zij hem tegemoet en voerden hem in groote stilte naar het kerkje. Bij alle diensten was de kerk overvol en alle gezichten stonden gericht op den pastoor, zoo zeer dat velen in zalig gepeins soms | |
[pagina 173]
| |
vergaten den dienst te volgen, terwijl de heilige zelf, onbewust dat de menschen hem aanstaarden, opgeheven scheen in een andere wereld. Bijzonder onaangenaam voor den armen man was de voortdurende jacht om iets wat hem toebehoorde als relikwie te bemachtigen. Toen hij eens bemerkte, dat men weer stukjes uit den rand van zijn soutaan had geknipt, zeide hij teleurgesteld: ‘quelle dévotion mal placée’.Ga naar voetnoot*) Herhaaldelijk ontnam men hem het catechismusboekje, ter zijde gelegd op den rand van zijn stoel, ook bladzijden en losse blaadjes uit zijn brevier, alles was waardevol voor het enthousiaste volk. Men ging zoo ver kleine krullen te knippen van de lange witte haren op het achterhoofd. Gedurende den catechismus zag een jong meisje van twaalf of veertien jaar, dat achter zijn stoel stond, één haar veel langer uitstekend over zijn rug dan de andere. Meenende dat het los was, trok zij er aan, maar het was niet los. De heilige wendde zich om, zag het blozende kind en zeide zacht: ‘ma petite, aimez bien le bon Dieu!’ Toen Monnin eens zinspeelde op de groote bekoring tot hoogmoed, uitgaande van een zoo groote en voortdurende huldiging, antwoordde hij diep neergeslagen: ‘Oh! si seulement je n'étais pas tenté de désespoir’.Ga naar voetnoot**) Zoo ver verwijderd van hoogmoed was dus de wijd beroemde man, dat hij nog altijd moest strijden tegen de bekoring van wanhoop om eigen gebreken. Bij vele heiligen zag men ditzelfde. Juist wanneer zij geklommen zijn tot het stralende toppunt van vol- | |
[pagina 174]
| |
maaktheid en heiliging, bekruipt hen die angst, als een duizeling voor den gapenden afgrond, dat zij iets zouden kunnen doen of misschien gedaan hebben wat niet volmaakt was Gods wil of verlangen. In het proces van onderzoek verklaarde de abbé Raymond: ‘wat mij het meest heeft getroffen bij den pastoor van Ars was de bewonderenswaardige manier waarop hij weerstand bood aan de eindelooze en dronkenmakende eerbewijzen, waarin hij leefde. Hij begreep zeer goed, dat al die menschen alleen naar Ars kwamen om hem.’ Aan een mevrouw wier geestelijke gids hij al jaren was, deed hij eens de bekentenis, dat hij aan God had gevraagd de volledige kennis van eigen ellende en nietswaardigheid. ‘Als God mij niet op bijzondere manier had bijgestaan, zeide hij, dan ware ik oogenblikkelijk in wanhoop gevallen’. Maar de ontsteltenis over dat gezicht was hem altijd bijgebleven. Een broeder van het onderwijs had een kleine brochure geschreven ‘tot leidraad van de pelgrims van Ars’. In de inleiding werd in 't kort ook het devote en ascetische leven van den pastoor verteld. En hij stuurde hem eenige exemplaren. Den volgenden morgen nam de pastoor hem mee in de sacristie. Hij sloot de deur achter hem dicht en ontsteld, met tranen in de oogen, viel hij uit: ‘ik had u niet in staat geacht om een slecht boek te schrijven’. De arme broeder stond verslagen. ‘Ja, een slecht boek!... een heel slecht boek!... Hoeveel heeft het u gekost? Ik zal u dadelijk alles voluit terug betalen, en dan gaan we het verbranden!’ Op het protest van den ongelukkige volgde de verklaring: ‘gij spreekt daarin over mij als over een heilig man, en ik ben | |
[pagina 175]
| |
slechts de geringste van alle priesters! Laat er alles uit wat gij over mij zegt en het zal een goed boek zijn’. De bisschop, over het geval geraadpleegd, werd stil van ontroering over de les van nederigheid door den armen landpastoor gegeven, maar hij verbood iets in het boekje te schrappen. Een groot verdriet was wel voor den heilige in zijn gevoelige bescheidenheid de uitstalling en verkoop van zijn portret door het geheele dorp. Te vergeefs poogde hij dit te beletten en het duurde lang, eer hij er aan wende zijn ‘carneval’, zooals hij dat spottend noemde, altijd weer voor oogen te zien. Meest waren het slechte afdrukken van slechte teekeningen, soms bespottelijk als caricaturen: ‘zie ik er hier niet uit, alsof ik uit de kroeg kom?’ zei hij eens lachend tot Catherine. En toen hij op straat een groote, meer verzorgde prent zag, ging hij tot den koopman en vroeg den prijs. ‘Vijf francs. - ‘Vijf francs!’ hernam hij, ‘o, dan zult gij het nooit verkoopen. Zooveel is de pastoor van Ars niet waard!’ Omstreeks 1845 verschenen ook groote kleurige Epinal-prenten, illustreerend een reeks gebeurtenissen uit het leven van den heilige. Zij sierden, bont in de zon, de stalletjes van devotie-artikelen op het plein en werden door de pelgrims over geheel Frankrijk verspreid. Maar nooit was de pastoor te bewegen zijn handteekening te zetten op een prent of portret en pas op zijn doodsbed kon er een photo van hem genomen worden. Ook wilde hij niet poseeren voor een schilder of beeldhouwer. Maar toen de lichaamskrachten op het eind van zijn leven sterk afnamen, vroeg Toccanier den beeldhouwer Cabuchet het vergeestelijkte beeld van den heilige te boetseeren. Uit | |
[pagina 176]
| |
voorzorg haalde de artiest bij den bisschop een brief, die den pastoor moest bewegen voor hem te poseeren. Dan, geknield in den biechtstoel, als wilde ook hij biechten, reikte hij onmiddellijk den brief. Toen de pastoor hem gelezen had, stond hij op en liep weg, roepend: ‘neen, nooit! voor u niet en voor uwen bisschop niet!’ En Cabuchet was gedwongen de buste te maken half verborgen in een hoekje van de kerk op het catechismusuur. Toen de heilige man het werk zag, zei hij een beetje verlegen: ‘dat is geen carnaval!’ doch hij verbood met nadruk reproducties er van onder het volk te brengen vóór zijn dood. In wit marmer uitgevoerd versiert dit beeld de kapel van Ars, waar het hart van den heilige bewaard wordt. Maar naar de buste heeft de beeldhouwer een levensgroot beeld gemaakt: de heilige knielend zonder steun op den kerkvloer vóór het altaar, de handen gevouwen, de oogen gericht op het tabernakel. De uitdrukking in houding en gelaat is zoo intens in zijn simpelheid en liefde, dat aan al wie het leven van den pastoor leerde kennen, dit beeld een plotselinge ontroering moet brengen en het zoetelijke er in zal hem niet meer hinderen. De voornaamste verdienste van den beeldhouwer is wel het moment waarop de heilige is genomen. Want zoo zat hij daar in het vervallen kerkje reeds bij het begin van zijn verblijf in het dorp, gedurende de stille morgenuren, als de kerk geheel verlaten stond; zoo zag men hem daar zitten, uitgemagerd en eenzaam, toen de menschen hem vervolgden en bedreigden om zijn preeken tegen dans en drank en zondagschending en toen hij zelfs door zijn confraters in den omtrek werd geminacht en bestreden. Een lange reeks | |
[pagina t.o. 176]
| |
De biddende heilige, marmerbeeld van E. Cabuchet.
| |
[pagina 177]
| |
van jaren bad hij aldus geknield zijn getijden en in den witten ouderdom staarden de saamgedrongen koppen der pelgrims naar dit beeld van levend geloof, wanneer des morgens de pastoor daar neerzat in gebed ter voorbereiding voor zijn heilige mis. Is het wonder, dat deze eenvoudige, met den blik voortdurend gericht op het geestelijke, volkomen ongevoelig was voor alle aardsche eer? Dat hij zelfs in groote vrees en droefheid verzonk bij elke onderscheiding, die hem te beurt viel van hooggeplaatste personen? Geheel onverwacht nadert de bisschop van het diocees de kerk van Ars, de pastoor wordt uit den biechtstoel geroepen en gaat hem tegemoet. Plotseling, nadat de pastoor hem het wijwater gereikt heeft bij den ingang, haalt de bisschop de rood glanzende ‘camail’ van eerecanunnik van het cathedraal capittel te voorschijn, en tracht dezen den pastoor om de schouders te bevestigen, maar de heilige wil zich verzetten en zegt: ‘Neen, monsigneur, geeft u dit liever aan mijn kapelaan! Hij zal haar beter dragen dan ik’. Reeds den volgenden dag bood hij de kostbare zwaar zijden camail met hermelijn omzoomd voor vijftien francs te koop aan een juffrouw uit het dorp. ‘Het is veel meer waard!’ antwoordde de juffrouw en betaalde hem vijftig francs. Opgetogen schreef hij onmiddellijk aan den bisschop: ‘... ik had geld te kort voor een stichting en toen heb ik de camail verkocht voor vijftig francs. Met dien prijs was ik tevreden’. Niet anders ging het, toen de pastoor drie jaar later benoemd werd tot ridder van het Legioen van Eer. | |
[pagina 178]
| |
De burgemeester, graaf des Garêts, kwam hem dadelijk gelukwenschen en zeide daarbij, hoe trotsch het kleine Ars kon zijn weldra de hooge civiele en militaire ambtenaren van het département te zien verschijnen. De pastoor antwoordde enkel maar: ‘dat zijn lichamen en zielen!’ Toen hij het étui met het eereteeken op zijn kamertje, in bijzijn van Catherine, van Jeanne-Marie Chanay, van de broeders der school, had geopend, was hij zeer teleurgesteld: ‘Mag ik u attent maken, mijnheer pastoor, dat het een kruis is’, zeide Toccanier, ‘wil u het zegenen’. En met zijn groot gebaar zegende hij het schitterende sieraad. Daarop wilde de kapelaan het een oogenblik op zijn borst spelden, maar hij weigerde afwerend. Ten slotte reikte hij het aan den kapelaan: ‘daar, mijn beste vriend, ik hoop dat u evenveel pleizier zult hebben om het aan te nemen als ik om het u te geven’. In het kleine Ars verschenen jaren lang de beroemde persoonlijkheden van dien tijd, mannen en vrouwen, staatslieden, magistraten en litteratoren, hooge wereldsche geestelijken en kloosterlingen. Mgr. Dupanloup, de groote bisschop van Orleans getuigde in 't bijzonder van zijn diepe bewondering, evenzoo cardinaal de Bonald en Lacordaire, de vermaarde prediker van de Notre Dame te Parijs, die op zijn verlangen om hem te eeren, een preek hield in het kleine kerkje van Ars. Zulke bezoeken waren voor den heilige telkens onaangename stoornissen, zelfs een ware pijniging om eer en ijdelheid van zich af te werpen en klein zich te verbergen in zijn gewone doen: een bekoring tot hoogmoed waren ze niet; aangenamer, zeide hij tot Toccanier, was hem ‘la visite d'une | |
[pagina 179]
| |
pauvresse, qui me demande l'aumône.’Ga naar voetnoot*) ‘Ik kreeg twee brieven met dezelfde post’, zoo vertelde hij eens, ‘in de eene stond, dat ik een groote heilige was; de andere noemde mij een schijnheilige en een kwakzalver. De eerste maakte mij niets beter, de tweede niets slechter. Men is, wat men is voor God’. Lang vóór de ouderdom kwam, was de ziel van den heilige zuiver, onvermengd, eenzaam met God: boven alle aardsch gedruisch, handelde hij reeds niet meer naar menschelijke invloeden. |
|