De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 19. Brieven 2751-2986
(2020)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd2874 Aan Justus Decius
| |||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||
alle landen zwervers rondstruinen, om niet te zeggen bedriegers, die volkomen berooidGa naar voetnoot1. zijn maar niets liever doen dan luieren en klaplopen. Dit noemen zij vrijheid, godbetert. Onder hen zijn er die een nieuwe manier hebben bedacht om geld af te troggelen en uit mijn geschriften of uit andermans mededelingen achterhalen wie mijn toegewijde vrienden zijn en waar die zich bevinden. Bij hen gaan ze langs, zich uitgevend voor mijn assistenten of leerlingen en zelfs voor fervente verdedigers van mijn reputatie (de hemel zij ons genadig), die bereid zijn voor Erasmus niet alleen eenzaam te strijden maar ook te sterven. Ze verzinnen er nieuws bij over mij waarvan ze denken dat mijn vrienden het graag horen: dat Erasmus blaakt van gezondheid, dat hij goddelijke werken uit zijn mouw schudt, wat nog meer? Dat hij volkomen triomfeert. Intussen worden zij enkele dagen lang gastvrij ontvangen, soms zelfs enkele maanden, en niet zonder reisgeld weggezonden. Want allen die zich op die kunsten toeleggen, waar ze ook hun opwachting maken, arriveren nadat ze zogenaamd door rovers zijn uitgekleed. Maar nog leuker is dat sommigen op jacht gaan naar gewin bij mensen van wie ze denken dat die Erasmus kwaad toewensen. Aan hen dissen ze wonderlijke verhalen op: de ene keer dat Erasmus van zijn paard is gevallen en zijn nek heeft gebroken, de andere keer dat hij ten prooi is gevallen aan een ongeneeslijke ziekte, dan weer dat hij ten grave is gedragen. En om niemand daaraan te doen twijfelen, noemen ze daarbij plaats, jaar, maand, dag en tijdstip, en ten slotte dat zijzelf bij de begrafenis aanwezig waren en over zijn graf heen zijn gelopen. Er zijn er ook die het gerucht verbreiden dat Erasmus, samen met Oecolampadius, met roedeslagen uit Bazel is verdreven. En aan deze hansworsten valt het applaus van hun toehoorders ten deel! Hoewel de loosheid van hun vertelsels al vaak genoeg uit de feiten is gebleken, schamen ze zich toch niet steeds opnieuw dergelijke zaken te verzinnen. Want wie zulke vertoningen opvoert, moet wel alle schaamte van zich hebben afgeworpen. Het gevaar bestaat dat het door hun toedoen niet zal worden geloofd dat ik dood ben wanneer ik werkelijk mijn laatste dag beleef, die beslist niet meer veraf kan zijn voor de oude, gebrekkige, onder vele werkzaamheden en lasten gebukt gaande man die ik ben. Toch heb ik met die lieden te doen en wens ik hun in mijn gebeden slechts toe dat zij bij zinnen komen. Ik kom terug op de lieden die mijn lof verkondigen; men zou aan hun streken voorbij kunnen gaan als sommigen mijn vrienden niet al te brutaal bij de neus zouden nemen en van welgestelde lieden en van vorsten aanzienlijke sommen zouden afdwingen, zodat ik mij door hun toedoen aan de weldoeners verplicht voel en me gedwongen zie dank te zeggen uit naam van mensen die ik ofwel niet ken, ofwel goed genoeg ken om te weten dat ze nergens | |||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||
voor deugen. Ik zal je een paar voorbeelden geven uit vele, waarom je zult lachen. Een jaar of tien geleden werd in Bazel een jongemanGa naar voetnoot2. in de gevangenis geworpen die was aangehouden bij een gevecht, omdat hij het zwaard niet wilde neerleggen toen er om vrede werd geroepen, wat daar nog net geen halsmisdrijf is; ik kende hem zelfs niet van gezicht. Ik denk dat hij ooit werkzaam was geweest in een drukkerij. Door vrienden werd ik ertoe aangezet vergeving voor hem te vragen door bemiddeling van de Engelse gezantGa naar voetnoot3. die daar destijds toevallig verbleef, een buitengewoon rechtschapen man. De dag tevoren had de gezant mij een beleefdheidsbezoek gebracht, omdat hij had vernomen dat ik niet alleen druk bezet was, maar ook in minder goede gezondheid verkeerde. Toch had het dringende verzoek van een aantal mensen voor mij zoveel gewicht dat ik mij voor een waardeloze nietsnut naar de gezant van de koning begaf, als gezant van een gewetenloze schurk. In de avond trof ik de drukbezette gezant, ik zette de zaak kort uiteen en de volgende dag werd de kemphaan vrijgelaten. Om zijnentwil moest ik uitvoerig mijn dankbaarheid betuigen aan de stadsraad, die van mening was dat mij een grote weldaad was bewezen. Denk je nu dat die kerel mij na zijn vrijlating bedankte? Op dezelfde dag dat hij was vrijgelaten, sloeg hij in het huis van een drukker, dronken van diens wijn, zulke heftige taal tegen Erasmus uit dat hij mij met getrokken zwaard met de dood had bedreigd als ik aanwezig was geweest. Toen hem daags nadien werd gevraagd of het hem ernst was met wat hij had gezegd, verontschuldigde hij zich met een beroep op zijn dronkenschap - bij die rechtbank een geldig excuus. Ik vermoed dat hij in woede tegen mij was ontstoken omdat hij dacht dat ik weinig moest hebben van het evangelie dat ze destijds uit een of andere kuil hadden opgegraven. Dit alles gebeurde toen zonder dat ik ervan wist. Hij vertrok zonder mij te groeten en verhuisde naar Konstanz. Daar, bij Botzheim, een bijzonder rechtschapen vriend, pochte hij dat hij mijn assistent was en ergens naar op weg was nadat ik hem met grote dankbaarheid had laten gaan. Hij werd gedurende enkele weken zeer behoorlijk onderhouden en vertrok niet zonder geschenk. Dit heb ik achteraf begrepen uit het relaas van Botzheim. Het lijdt voor mij geen twijfel dat hij zich met hetzelfde verhaal tot anderen heeft gewend, met name tot Melanchthon, wetend dat ik met hem een bijzondere vriendschap onderhield en hij nog gezien was bij machtige lieden die destijds de Lutherse leer aanhingen. Dit zijn de mensen die door dat evangelie worden erkend en omhelsd. Met betrekking tot een anderGa naar voetnoot4. weet ik dat jij hem kent, want hij ging dik- | |||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||
wijls naar Polen. Aldaar gaf hij zich bij de machtige en geleerde bewonderaars van Erasmus voor diens assistent uit, door hem heengezonden om al diens vrienden te groeten, hoewel hij me in Bazel nauwelijks van gezicht bekend was en hij me zo diep vereerde dat hij zich nooit verwaardigde zijn hoed af te nemen als hij me tegenkwam. Met die vertoning heeft hij heel wat goud bijeengeschraapt, zodat hij op zeer evangelische wijze zijn dagen in ledigheid doorbrengt en mij niet beter gezind is dan als ik hem van al zijn middelen had beroofd. Weer een ander maakte ooit zijn opwachting bij mij terwijl ik hem nooit had gezien en hij mij evenmin. Hij kwam uit Rome en was op terugreis naar Brugge, waar hij woonde. Hij liet weten dat hij franciscaan was geweest, hoewel ik daar niet naar vroeg. Omdat ik zag dat hij slecht verzorgd was, vroeg ik waarvan hij leefde. Hij kwam ervoor uit dat hij leefde van de bedelarij. Omdat ik nauwelijks kon geloven dat de mensen zo vrijgevig waren, voegde hij toe dat hij in Duitsland had gedaan of hij bij Erasmus in dienst was. Toen ik mij erover verbaasde dat mijn naam in Duitsland zo geliefd was, zei hij dat iedereen met genoegen iets had gegeven aan een assistent van Erasmus, met uitzondering van twee priesters in de stad Laufenburg, die wel iets gaven, maar mopperden omdat hij Erasmus had genoemd. De naam van Erasmus moet daar heiliger zijn dan die van Franciscus. Je vraagt je af wat ik heb gedaan? Wat anders: ik heb gelachen om de onbevangen brutaliteit van de man en hem voor de mij bewezen eer enkele munten gegeven bij wijze van reisgeld. Sommigen beschikken over een tevoren bedacht verhaal dat ze uit hun hoofd hebben geleerd en dat ze, met kleine variaties, bij veel mensen gebruiken. Als ze niet voor een gesprek worden toegelaten, sturen ze het schriftelijk toe. Gevraagd waar ze vandaan komen en waar ze heengaan, geven ze iedereen een ander antwoord, al naar gelang het helpt om iets los te peuteren. Uit vrees dat het huispersoneel hen van een ontvangst afhoudt als ze geen brieven van vrienden komen brengen, liegen sommigen dat ze die wel hebben, maar dat de brieven van dien aard zijn dat ze persoonlijk overhandigd moeten worden. Wanneer de gelegenheid voor een gesprek wordt geboden, komt hun verhaal erop neer dat ze tenminste met goede raad geholpen willen worden:
| |||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||
Een gemakkelijke raad! Dat is vragen om hulp, niet om raad. Anderen zeggen dat ze een baan zoeken:
Maar komt het reisgeld dan ten goede aan de studie? Zeker niet. Waar hopen ze dan op? Dat iemand geld wil geven. Fijne lui zijn dat! Bij onbekenden en zelfs bij mensen met een verschillende religie houden zij hun hand op, zodat ze op hun gemak en naar eigen goeddunken hun leven werkeloos kunnen doorbrengen. Ik weet dat jij dit als belachelijk en onbelangrijk beschouwt, maar die onbelangrijke zaken hebben ernstige gevolgen. Als de magistraten zouden overwegen hoe weinig het de staat ten goede komt dat jongeren aan lediggang gewend raken en de wereld stilaan wordt gevuld met bemoeizieke en luie zwervers, zouden ze binnen de kortste keren het gevaar proberen te bedwingen. De kinderen leren al hetzelfde: bedelen onder het voorwendsel van de studie en intussen niets anders doen dan spelen. Worden ze uitgenodigd bij iemand in dienst te treden, dan weigeren ze; worden ze uitgenodigd te leren schrijven om daarmee iets te verdienen, dan willen ze niet. Zo aangenaam vinden zij het ellendige en verfoeilijke nietsdoen. Wat komt vervolgens, nadat de volwassen leeftijd is bereikt, van dergelijke lieden terecht? Ze zijn ongeletterd, haten de godsdienst en hebben geen enkel vak geleerd. Wat anders rest hun nog dan zich in de oorlog te storten en zich onder de vlag van het leger tot plunderaars te bekwamen? Duitsland brengt geesten voort wie het geenszins aan succes zou ontbreken als hun van jongs af het juiste onderwijs zou worden gegeven. Maar erger nog zijn degenen die, hoewel van gevorderde leeftijd, kundig op het gebied van de letteren en voorzien van religieuze bagage, toch werkeloos ronddwalen in de gedaante van soldaten, en niet alleen schaamteloos misbruik maken van mijn naam, maar ook van die van grote koningen en vorsten, terwijl ze niemand zo goed dienen als Comus en zijn vrouw Methe,Ga naar voetnoot5. alsof ze slechts zijn geboren voor hun gehemelte en hun buik. | |||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||
Aan hun streken ga ik nu voorbij. Het is een Ilias van kwaad.Ga naar voetnoot6. Ik spoor je alleen aan jezelf te hoeden voor dergelijke lieden en je vrienden te zeggen dat ze zich moeten hoeden. Hoe moet ik me hoeden, zul je zeggen? Door niets van hun verhalen te geloven tenzij ze een brief van mij overleggen die ik eigenhandig heb ondertekend en waarin zij met name worden aanbevolen. Ze zullen zeggen dat ze dieven tegen het lijf zijn gelopen en van al hun goederen zijn beroofd, dat zelfs de brieven zijn ontvreemd; dat moet je niet geloven. Met jouw verstand zul je hun bedrog aan hun gezicht kunnen aflezen. Overigens moet je zelfs in een brief niet zonder meer vertrouwen stellen. In Siena had ik een leerling,Ga naar voetnoot7. titulair aartsbisschop van Saint Andrews, bastaardzoon van koning Jacobus van Schotland, een hoogbegaafde jongeman met een goede inborst. In de marges van een manuscript dat ik nooit had gezien, had hij mijn handschrift zo goed nagebootst dat hij me volledig had beetgenomen als ik niet zeker had geweten dat ik het manuscript nooit had gelezen of gezien. Hij hield voet bij stuk, zeggend dat ik het vergeten was; waar anders, zei hij, komt uw handschrift vandaan? Ik herken mijn hand, zei ik, maar ik heb nooit eerder dit boek gezien of iets dat erop lijkt. Uiteindelijk biechtte hij lachend zijn kunststukje op. Ik zal hieraan één klein verhaal toevoegen en je niet met nog meer belasten. Christophe de Longueil, een man van aanzien in de letteren die een ware grootheid zou zijn geworden als het lot hem een langer leven had beschoren, bracht mij zo'n twaalf jaar geleden in Leuven een bezoek op zijn terugreis naar Italië. Na enkele gezamenlijke maaltijden vroeg hij om een gesprek onder vier ogen. Dat werd hem gegeven. Hij vroeg me of ik een zekere Silvius kende. Ik antwoordde dat ik gedichten had gelezen van een Sylvius uit Amiens.Ga naar voetnoot8. Hij schudde het hoofd. Daarna zei ik dat ik François SylviusGa naar voetnoot9. in Leuven had ontmoet. Die twee zijn tamelijk oud, zei Longueil; degene naar wie ik vraag, was zeventien of achttien jaar. Toen hij zag dat ik geen andere Silvius kende, gaf hij uitleg over een affaire vol kostelijke vermetelheid, zoals de komische dichter zegt.Ga naar voetnoot10. In Rome was een jongeman aangekomen die zich met een vermoedelijk valse naam Silvius liet noemen en die was weggelopen, zoals Longueil vertelde, uit een benedictijns klooster. Hij had begrepen dat ik nauwe betrekkingen onderhield met Paolo Bombace; onder de Italianen kende ik niemand met een eerlijker karakter. Hij had gehoord dat Leo x mij goed gezind was - had ik daarvan maar handiger gebruik gemaakt! | |||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||
Deze Silvius verzon twee zogenaamd door mij geschreven brieven waarin hij werd aanbevolen, de ene gericht aan Bombace, de andere aan Leo. Bombace liet zich gemakkelijk beetnemen; hij is een man van een allesbehalve wantrouwige natuur en was mij destijds zozeer toegedaan dat hij iemand die alleen maar de groeten van Erasmus had overgebracht, van ganser harte zou hebben omhelsd. Silvius beschikte over een zo edele moed dat hij, zich bewust van zijn onbeschaamde listigheid, er niet voor terugdeinsde zich tot de vorst van de hele wereld te wenden, paus Leo. Ik heb een brief van Erasmus, vertelde hij. Hij werd toegelaten en overhandigde de valse brief. Wie zou hebben vermoed dat een zo vermetel bedrog was opgekomen in het brein van een jongeling? Leo sloot hem met zijn gebruikelijke minzaamheid in zijn hart, hielp de neerknielende jongeman met beide armen overeind en beloofde van alles. Zoveel vermocht een valse aanbeveling van Erasmus! Maar toen Silvius zijn terugkeer naar de paus voor zich uit bleef schuiven, vroeg Leo uit eigen beweging waar de jongeman was gebleven die door Erasmus was aanbevolen. Deze nu was door de koorts overvallen en tijdens de reis gestorven voordat hij bij de paus was aangekomen, die toen in Ostia verbleef. Zo kwam een voortijdig einde aan het toneelstuk dat anders vele bedrijven zou hebben gekend. Als een dergelijke vogel naar jullie in Polen is gevlogen, zorg dan dat je je vrienden waarschuwt, vooral de eerlijke en vrijgevige mannen onder hen, met name zijne excellentie Piotr, bisschop van Krakau,Ga naar voetnoot11. Andrzej Krzycki, bisschop van Płock, Johannes Dantiscus, bisschop van Chełmno, Erazm, abt van Mogiła,Ga naar voetnoot12. Jan Łaski, proost van Gniezno, Seweryn Boner, de arts Antonin en alle anderen die mij bijzonder zijn toegedaan. Niet dat ik er bezwaar tegen heb dat zij hun middelen uitdelen aan wie zij willen, maar ik wil niet dat mijn vrienden zich laten bedotten met mijn naam als lokmiddel, en ook niet dat ik hun om valse redenen dank verschuldigd ben. Jou en allen die je dierbaar zijn wens ik het allerbeste. Gegeven te Freiburg im Breisgau, 1 november 1533 |
|