De correspondentie van Desiderius Erasmus. Deel 12. Brieven 1658-1801
(2014)–Desiderius Erasmus– Auteursrechtelijk beschermd1776 Van Georg van Saksen
| |
[pagina 245]
| |
in elk geval al lang deze onzekerheid met mij en alle fatsoenlijke mensen te delen. Want heeft er onder de mensen ooit iets geslepeners of veranderlijkers bestaan dan dit monster? Wie is er niet bedrogen door de ongehoorde verdorvenheid van die kerel en de zo listig geveinsde schijn van zijn goedheid? Aanvankelijk verkondigde hij talrijke niet duidelijke, maar vage bewijzen van een zuivere leer en met het privilege van een theoloog eiste hij het recht op om het verdorven gedrag van christenen ernstig te bekritiseren. Hij zou zeker bijzondere erkentelijkheid hebben verdiend, als hij in de zaak van het evangelie met soberheid en vriendelijkheid was opgetreden. Omdat dit voor die man tegennatuurlijk was, kon hij af en toe zijn ware aard niet verborgen houden. Hij verzamelt alle ontaarde en overmoedige lieden uit alle delen van de wereld in zijn riool, hij besmet het veelkoppige monster, het gewone volk, met giftige paradoxen en vuurt het daarmee aan. Van dwazen maakt hij waanzinnigen. Juist de meest rechtschapen mensen valt hij met meer dan schunnige beledigingen aan, hij beledigt hen en bezorgt hun een algehele minachting. Ten slotte ondermijnt en vernietigt hij de wetten van ons christendom, de rechtsopvattingen over de gangbare moraal en de hele beschaving. Intussen bedriegt die uitmuntende man de wereld met de misleidende en mooi ogende titels van zijn werken. Zijn niets ontziende kwaadsprekerij noemt hij de geest van de christelijke vrijheid en zijn minachting voor beschaving en al wat respect verdient, legt hij uit als evangelische eenvoud. Kennelijk heeft hij het punt bereikt dat hij, hoewel hij zich iedere dag meer en meer voor ons laat kennen, toch zeer veel stervelingen zover in zijn dwaasheid heeft meegesleept, dat zij, verstandig als ze zijn met kennis van zaken en met open ogen, liever in de dwaling waarin zij eenmaal zijn beland, willen volharden en sterven dan de vermaningen van de meest rechtschapen mensen in acht nemen en weer bij zinnen komen. Want, vraag ik u, zou men een schaamteloosheid kunnen noemen die misdadiger is dan die waarmee die smerige bedrieger tegen de illustere koning van Engeland, de vurigste verdediger en beschermer van het katholieke geloof, de afgelopen jaren is opgetreden? Of had hij zelfs met dat ene pamflet ons niet duidelijk kunnen maken door wat voor dwaze geest hij wordt voortgedreven?Ga naar voetnoot2. Hoe weinig van zijn oproerkraaiers zijn er die zelfs maar een vingerbreedte wilden herroepen om op het rechte pad terug te keren? Wie heeft integendeel niet met grote vasthoudendheid verlangd dat Luther voor zijn gevaarlijke schaamteloosheid verontschuldigd werd? Zelfs hij kon haar niet langer verborgen houden omdat de furiën van zijn geweten dit niet toelieten. Zie toch eens, mijn beste Erasmus, hoe nu die nieuwe prediker in zijn ware | |
[pagina 246]
| |
gedaante tevoorschijn komt - de hemel beware me -, hoe fraai hij zijn uitspraken herroeptGa naar voetnoot3. en op een evangelische of liever hypocriete manier de schuld bij een ander legt. Het leek mij goed u hierbij de bewuste brief tegelijk met het antwoord van de koning, zoals hij dit aan mij gaf om het Luther te overhandigen, toe te sturen. Daarmee wil ik ten slotte ook u overtuigen van wat voor ons al lang een uitgemaakte zaak is, namelijk dat hij door geen andere dan een dwaze geest wordt gedreven, erger dan een draaikolk.Ga naar voetnoot4. Ik wil ook dat u beseft dat u zich niet vergist hebt, toen u schreefGa naar voetnoot5. dat Luther zelf om een ander een dienst te bewijzen met zijn pen tegen de koning ten strijde is getrokken. Maar ik denk dat u in het belang van het christendom handelt, als u ook naar het voorbeeld van die grote koning onverschrokken en oprecht uiteindelijk het werk laat verschijnen waarvan u schreef dat u daarmee al een poos bezig was om de leer van die aartsketter te bestrijden.Ga naar voetnoot6. Het ga u goed. Dresden, 1 januari 1527 Aan de zeergeleerde en welbespraakte theoloog, de heer Erasmus van Rotterdam, mijn toegewijde vriend |
|